Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ruimte gewaarborgd
Onderzoeksrapportageaanvullende opdracht Adviesgroep vmbo
Adviesgroep vmbo
Den Haag, maart 2008
Ruimte gewaarborgd
Onderzoeksrapportage aanvullende opdracht Adviesgroep vmbo
Adviesgroep vmbo
Den Haag, maart 2008
In opdracht van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
mede namens de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Postbus 35518
2508 CE Den Haag
telefoon: 070 302 82 50
fax: 070 346 24 09
e-mail: adviesgroepvmbo@sopo.nl
website: www.adviesgroepvmbo.nl
---
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave 2
1. Vooraf 3
2. Samenvatting 5
3. Belangrijkste conclusies 9
4. Uw vragen, onze antwoorden 10
5. Overwegingen 37
Bijlage 1: Gevolgde werkwijze en geraadpleegde experts 39
Bijlage 2: Onderzoeksrapport bij Ruimte gewaarborgd 41
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 2
1. Vooraf
In een `aanvullende opdracht' zoals verstrekt door OCW en LNV wordt de Adviesgroep vmbo gevraagd
vier onderzoeksvragen te beantwoorden:
1. Welke ruimte kunnen scholen c.q. docenten op dit moment al benutten binnen de huidige
programmastructuur (na de invoering van de geglobaliseerde examenprogramma's)?
2. In hoeverre kan de behoefte aan regionale inkleuring van programma's gerealiseerd worden binnen
het `verrijkingsdeel' van de examenprogramma's en welk effect heeft dit op de examinering?
3. Welke varianten zijn er mogelijk in de verhouding CE/SE en welke invloed heeft dat op de huidige
examens?
4. Hoe kan de kwaliteit van het SE gegarandeerd worden bij een deels regionale inkleuring van het
examenprogramma?
Aanleiding voor dit onderzoek
De afgelopen jaren hebben scholen meer ruimte gekregen binnen de bestaande programmastructuur
om passend onderwijs te kunnen bieden aan hun leerlingen en in te spelen op regionale
ontwikkelingen. Ruimte op het niveau van de programma-inhoud, het programma-aanbod en de
planning van dat aanbod. De diversiteit aan beroepsgerichte programma's en de ruimte binnen deze
programma's is momenteel groot. Scholen lijken de geboden ruimte echter beperkt en `selectief' te
benutten. Anderzijds blijft de behoefte aan `eigen' programma's bij scholen bestaan.
· Er is behoefte aan een analyse of nieuwe programma-initiatieven passen binnen de onlangs
geboden ruimte door de globalisering van de examenprogramma's.
· Er is behoefte aan een analyse van factoren die scholen belemmeren de geboden ruimte te
benutten.
De afgelopen twee jaar is door de Adviesgroep vmbo in opdracht van de ministers van OCW en LNV -
onderzoek gedaan naar de wijze waarop scholen meer ruimte binnen de programmering geboden kan
worden voor het ontwikkelen van `eigen programma's` binnen de kaders van `Koers VO' en `Vmbo het
betere werk'. Het gaat bij deze kaders om garanties voor kwaliteit, transparantie, toegankelijkheid,
herkenbaarheid en civiel effect van het onderwijs. Garanties die nu landelijk worden gewaarborgd door
zowel aan de `voorkant' (onderwijsinhoud/de examenprogramma's en onderwijsaanbod) als aan de
`achterkant' (centrale examinering) te sturen. Zodra er meer ruimte komt binnen de programma-inhoud
- voor bijvoorbeeld regionale inkleuring - zal dit door middel van een SE moeten worden geborgd.
· Er is behoefte aan een analyse op welke wijze en in hoeverre de kwaliteit van het SE (regionaal)
gegarandeerd kan worden.
Onderzoeksverantwoording
Voorliggende rapportage laat zien:
A. Waar behoeftes aan ruimte bij scholen liggen en van waaruit deze behoeftes ontstaan.
B. Welke ruimte `in technische zin' beschikbaar is binnen de huidige programmastructuur (na de
globalisering).
C. Op welke wijze en in hoeverre scholen beschikbare ruimte benutten.
D. Welke belemmeringen scholen ervaren bij het benutten van de (beschikbare) ruimte.
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 3
E. In hoeverre en op welke wijze regionale borging op dit moment vorm krijgt bij bestaande regionale
programma-initiatieven.
F. Welke modellen en methodieken denkbaar zijn om de (regionale) borging van het schoolexamen te
kunnen garanderen en de mening van de scholen over de wenselijkheid en toepasbaarheid van
deze modellen en methodieken.
G. Welke varianten er mogelijk zijn in de verhouding centraal examen schoolexamen en wat de
consequenties zijn van een gewijzigde verhouding.
De vraag over de mogelijkheden voor regionale inkleuring van het verrijkingsdeel (vraag 2) wordt in
deze rapportage niet nader uitgewerkt. Het verrijkingsdeel dat alleen verplicht deel uitmaakt van
het examenprogramma van de kaderberoepsgerichte leerweg heeft een specifieke functie en
bevat op programmaniveau weinig mogelijkheden voor een regionale inkleuring.
In november 2007 heeft de Adviesgroep vmbo gerapporteerd over de opbrengst van een zogenaamde
`quick scan' onder vmbo-deskundigen en een nadere technische analyse op deelaspecten door de SLO
en het Cito. Dit leverde vooralsnog een indicatief beeld op dat nog niet getoetst was aan de vmbo
praktijk en op effecten op met name school- en leerling-niveau. In de periode oktober 2007 januari
2008 zijn deze bevindingen getoetst door de Adviesgroep vmbo door middel van een brede online
veldraadpleging1 onder management en docenten. Ook heeft er een aantal expertmeetings
plaatsgevonden door Cito en SLO om de bevindingen van hun technische analyse te beproeven2. Het
resultaat van deze bevindingen hebben we verwerkt in deze nieuwe versie van `Ruimte gewaarborgd'.
Met een notitie in de vorm van `FAQ's' hopen wij de bevindingen op een toegankelijke manier te
ontsluiten. De vragen en antwoorden zijn daarbij geclusterd op basis van bovenstaande indeling A t/m
G en worden voorafgegaan door een samenvatting en een overzicht van de belangrijkste conclusies.
De rapportage wordt afgesloten met een aantal overwegingen die wij de staatssecretaris mee willen
geven bij haar verdere koersbepaling ten aanzien van de programmering en examinering binnen het
vmbo.
1 Deze aanpak hebben we geschetst in ons Plan van aanpak van september 2007 en de aanvulling daarop van november 2007
2 Zie voor de gevolgde werkwijze en geraadpleegde experts bijlage 1
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 4
2. Samenvatting
A. Waar liggen behoeftes aan ruimte bij scholen en van waaruit zijn deze
behoeftes ontstaan?
Vmbo-scholen willen ruimte hebben om een programma-aanbod te ontwikkelen dat is afgestemd op
interesses en mogelijkheden van de leerlingen én ontwikkelingen in het mbo en de regionale
arbeidsmarkt. Scholen proberen samen met hun omgeving nieuwe antwoorden te vinden om
leerplichtige leerlingen te blijven boeien en te binden aan het onderwijs. Hoewel preventie van
schooluitval een belangrijk motief is, blijkt in de praktijk een diversiteit aan motieven ten grondslag te
liggen aan de ontwikkeling van eigen programmavarianten. Dit heeft geleid tot een uitbundige groei
van regionale initiatieven, naast het bestaande programma-aanbod van 33 beroepsgerichte vmbo-
programma's (met differentiaties voor de BB, KB en GL). Meer dan tweederde van de respondenten van
de vmbo-scholen geeft aan programmavarianten aan te bieden. Het gaat daarbij om zowel
intrasectorale programmavarianten als om smalle meer vakspecifieke varianten.
Scholen betrekken - in tegenstelling tot de reguliere programma's - het vervolgonderwijs en het
bedrijfsleven veelvuldig bij nieuwe programma-initiatieven.
Het beleid is er op gericht dat schooleigen/regionale programmavarianten moeten worden ingepast in
de reguliere programmastructuur. Driekwart van de scholen geeft aan dat dit nauwelijks een probleem
vormt. De (globaal geformuleerde) eindtermen bieden voldoende ruimte voor een eigen invulling.
De behoefte aan volledig nieuwe programma's of experimentele programmeringsruimte lijkt op dit
moment niet groot. Scholen willen wel graag extrareguliere programma's aan het eigen programma-
assortiment toevoegen.
B. Welke ruimte `in technische zin' is beschikbaar binnen de huidige
programmastructuur?
De globaal geformuleerde examenprogramma's bieden scholen beduidend meer mogelijkheden om
passend onderwijs te bieden aan leerlingen én/of het programma beter af te stemmen op de regionale
situatie. Scholen kunnen zelf accenten leggen in het programma en eigen of regionale onderdelen
toevoegen. De huidige programmastructuur werpt geen belemmeringen op voor scholen die zich als
vakcollege willen gaan profileren.
Uit een analyse van beroepsgerichte programma's door de SLO blijkt dat de meeste (regionale of
schooleigen) brede en smalle programmavarianten technisch gezien ondergebracht kunnen worden bij
één of meerdere bestaande programma's. Dat betekent niet dat alle programmavarianten probleemloos
zijn in te passen. Inpassing heeft soms een nadelig effect op de (logische) opbouw en/of de centrale
examinering van programma's. Daarbij constateren we verschillen tussen sectoren en programma's.
Ook is de programmastructuur als geheel complex en niet flexibel genoeg: zo is het switchen tussen
sectoren en/of afdelingen, het bieden van een breed keuzepalet aan leerlingen en het combineren van
een brede oriëntatie met een smalle uitstroom binnen de huidige structuur, lastig. Daarnaast biedt de
huidige programmastructuur beperkt ruimte voor integratie van algemeen vormende vakken en
beroepsvoorbereidende vakken. De behoefte hieraan mede in het licht van ontwikkelingen in de
onderbouw en in het mbo groeit.
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 5
C. Op welke wijze en in hoeverre benutten scholen beschikbare ruimte?
Uit het online veldonderzoek blijkt dat de meeste scholen goed of enigszins geïnformeerd zijn over de
ruimte die globalisering van de reguliere programma's biedt voor een eigen inkleuring. Ruim een op de
vier scholen is niet op de hoogte. Binnen de scholen zijn directeuren, directieleden en vmbo-
coördinatoren het best geïnformeerd. Opvallend is dat de groep docenten tot nu toe nog beperkt
kennis heeft genomen van de geglobaliseerde programma's. Geïnformeerd zijn over globalisering
betekent niet automatisch dat ook duidelijk is welke mogelijkheden voor programmavarianten of
alternatieve leerroutes zijn ontstaan. Voorgelegde mogelijke programmavarianten blijken een `eye-
opener' voor scholen. De behoefte aan heldere en concrete voorlichting blijkt groot.
Een ruime meerderheid van de vmbo-scholen geeft aan dat de programmeringsruimte die de
globalisering biedt voor een eigen inkleuring al wordt benut of nog zal worden benut.
Scholen passen eigen programma-initiatieven in bestaande programma's in die qua inhoud de meeste
verwantschap tonen. Opvallend vaak wordt door scholen het CE van het programma Intersectoraal
aangewend om hun programmavariant te examineren.
Het huidige programma-aanbod van scholen is veelal een combinatie van een vanuit de historie
gegroeid - aanbod van smal, aangevuld met bredere intra- of intersectorale programma's.
Uit ons onderzoek blijkt dat ruim een op de drie scholen én smal én breed aanbiedt. Een kwart van de
scholen biedt uitsluitend brede dat wil zeggen intra- of intersectorale programma's aan. Ruim een
op de drie vmbo-scholen heeft uitsluitend een `smal' aanbod van louter afdelingsprogramma's. De
trend naar verbreding is ingezet, maar scholen houden daar waar mogelijk naast de ingezette
verbreding hun oorspronkelijke `smalle' aanbod overeind om zo nodig maatwerk voor (kleine) groepen
leerlingen te kunnen bieden.
Bij het veranderen of aanpassen van het programma-aanbod zijn de behoeftes van leerlingen en
onderwijsinhoudelijke motieven van de school doorslaggevend. Ook de behoeften van het
vervolgonderwijs spelen een belangrijke rol. Daarbij staat wel voorop dat de school het gewenste
aanbod ook moet kunnen organiseren.
D. Welke belemmeringen ervaren scholen bij het benutten van de (beschikbare)
ruimte?
Scholen benutten om uiteenlopende redenen - lang niet altijd de ruimte die er is. Het benutten van
ruimte stuit op diverse belemmeringen, waarbij een onderscheid te maken is naar belemmeringen op
beleidsniveau en belemmeringen op schoolniveau.
Als belangrijkste belemmering op beleidsniveau wordt door bijna 70% van de respondenten de wet- en
regelgeving omtrent de centrale examens genoemd.
Ongeveer de helft van alle scholen in ons onderzoek geeft aan dat de inflexibele programmastructuur
van het vmbo een belemmering vormt voor het benutten van programmeringsruimte. Ook de
complexe programmastructuur van het vmbo wordt door de helft van de scholen als een belemmering
ervaren. Eenzelfde groep beschouwt de licentiestructuur als een remmende factor. Vooral vmbo-
scholen die deel uit maken van een AVO-scholengemeenschap geven dit aan.
Op schoolniveau werpen randvoorwaardelijke aspecten de nodige barrières op. Het gebrek aan
ontwikkeltijd en capaciteit wordt door ruim driekwart van de respondenten van scholen aangemerkt
als een belemmerende factor bij (de implementatie van) onderwijsontwikkeling.
Ruim 70% ervaart de benodigde onderwijslogistieke aanpassingen van lesroosters en (beschikbaarheid
van) onderwijsruimte als een beperking. Drie van de vijf scholen ervaren de wet- en regelgeving voor
het CE of SE als een belemmering voor het benutten van de programmeringsruimte. Bij het inpassen
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 6
van een programmavariant binnen een regulier programma blijkt het CE een probleem te vormen.
Inpassen in het SE van een verwant regulier programma is vaak eenvoudig. Het CE levert meer
problemen op, omdat het qua context en vakspecifieke invulling vaak niet representatief is voor de
programmavariant.
Ook onderhouden scholen met name voor de reguliere programma's - nog weinig structurele relaties
met het vervolgonderwijs of de arbeidsmarkt.
Ruim de helft van de scholen geeft aan dat het zicht op de behoeftes en mogelijkheden van deze
doelgroepen ontbreekt. Het gebrek aan adequaat lesmateriaal wordt eveneens als belemmerend
ervaren.
E. In hoeverre en op welke wijze krijgt de (regionale) borging van programma-
initiatieven op dit moment vorm?
De meeste nieuwe programmavarianten zijn expliciet tot stand gekomen in interactie met het
vervolgonderwijs en het bedrijfsleven. Deze partijen worden ook aangesproken om de kwaliteit van het
programma en de afstemming met de arbeidsmarkt en het vervolgonderwijs te borgen. Voor de
reguliere programma's is dit veel minder het geval. Bij het merendeel van de scholen ligt het afnemen
van het SE van deze programma's nog exclusief op het bordje van de vmbo-school.
Scholen zijn sterk zoekende hoe organisatorisch en inhoudelijk vorm gegeven kan worden aan een
meer gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het examineren. Van het structureel in beeld brengen van
behoeftes van de `klant' van de school in het kader van een kwaliteitszorgsysteem, zijn nog weinig
voorbeelden voor handen.
F. Welke modellen en methodieken zijn theoretisch denkbaar om de
(regionale) borging van het schoolexamen te kunnen garanderen?
In deel F van deze notitie worden voorbeelden van decentrale en centrale vormen van kwaliteitsborging
van het schoolexamen geschetst. Aan decentrale kwaliteitsborging kan vorm worden gegeven door
extern ontwikkelde schoolexamens, het scholen en certificeren van betrokkenen bij schoolexamens of
door het inzetten van instrumenten voor de borging en controle van de kwaliteit van de
schoolexamens. Mogelijkheden voor centrale kwaliteitsborging zijn bijvoorbeeld het (verplicht) inzetten
van gecertificeerde schoolexamens of examinatoren, externe legitimering van schoolexamens of
terugkerend inspectieonderzoek naar de kwaliteit van schoolexamens. Deze modellen en methodieken
zijn in het online onderzoek aan de scholen voorgelegd om de wenselijkheid en toepasbaarheid op
schoolniveau te toetsen. De geschetste decentrale mogelijkheden voor de kwaliteitsborging van het
schoolexamen worden in belangrijke mate wenselijk en toepasbaar geacht. De `schoolinterne'
mogelijkheden verdienen daarbij de voorkeur boven het betrekken van het vervolgonderwijs en het
bedrijfsleven bij de ontwikkeling en de afname van examens.
Ook op de wenselijkheid en toepasbaarheid van de door ons geschetste mogelijkheden voor centrale
kwaliteitsborging van het schoolexamen scoren scholen hoog. De inzet van de Inspectie en van
gecertificeerde schoolexamens geniet daarbij de voorkeur boven het betrekken van externe
examinatoren.
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 7
G. Welke varianten zijn er technisch gezien denkbaar in de verhouding centraal
examen schoolexamen en wat zijn de mogelijke consequenties van een
gewijzigde verhouding op verschillende niveaus?
De huidige hybride - examensystematiek in het beroepsgerichte vmbo met een schoolexamen en een
centraal examen heeft zijn wortels in de voorgeschiedenis van het vmbo. In deel G van deze notitie
worden de variabelen benoemd en varianten geschetst voor een gewijzigde verhouding tussen het SE
en het CE. Op basis van verschuivingen in de verhouding tussen de te toetsen leerstof in SE en CE, de
weging van het SE- en het CE-cijfer in het eindcijfer en het aandeel van de eindcijfers voor de algemene
en de beroepsgerichte vakken in de uitslagregeling worden mogelijke varianten geschetst. Ook worden
de (mogelijke) effecten van deze varianten zichtbaar gemaakt op examenniveau, schoolniveau en
leerling-niveau. Naast een technische analyse hebben gesprekken met de Inspectie, een delegatie van
het onderwijsveld en het management van Cevo hiervoor input geleverd.
Verschuivingen in de verhouding van de te toetsen leerstof via SE en CE in het vmbo hebben een
direct effect op het karakter van het vmbo en het profiel van de verschillende leerwegen. Zij zullen
moeten worden afgezet tegen de achtergrond van de invoering van het vmbo, de doelstellingen
die daaraan ten grondslag hebben gelegen, het huidige verschil in functie tussen het CE en het SE
en het effect op leerling-niveau.
Wijziging in de verhouding SE en CE ten gunste van het CE - heeft ingrijpende consequenties
voor de (geglobaliseerde) examenprogramma's, vermindert de ruimte die scholen hebben voor
een eigen inkleuring van het beroepsgerichte programma en vermindert de mogelijkheden voor
het bieden van maatwerk aan de grote diversiteit binnen de leerling-populatie in het vmbo. Dit
wordt bevestigd in de expertmeetings met het onderwijsveld en de Inspectie. Vanuit de CEVO
wordt dit effect in twijfel getrokken.
Het versterken van de positie van de algemene vakken binnen het vmbo in de omvang van de te
toetsen leerstof binnen het CE en/of de weging gaat ten koste van het beroepsvoorbereidende
karakter van het vmbo, vermindert naar verwachting de slaagkans van met name de BB-leerling en
wordt zowel door de Inspectie als het scholenveld als onwenselijk aangemerkt.
Met name mogelijke effecten van een wijziging in de weging van het SE en CE moeten op basis van
een kwantitatief onderzoek nader worden bepaald.
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 8
3. Belangrijkste conclusies
De huidige programmastructuur biedt scholen in theorie veel ruimte voor een eigen inkleuring van het
programma. Scholen geven in ruime meerderheid aan deze ruimte te benutten of zijn van plan om dat
te gaan doen. Ondanks de globalisering blijft de behoefte aan ruimte in de programmering bij scholen
bestaan. De behoefte aan volledig nieuwe programma's lijkt daarbij niet groot. De behoefte aan
programmaruimte van scholen vraagt niet zozeer om ruimte ten aanzien van de programma-inhoud,
maar wel om ruimte binnen de programmastructuur. De manier waarop de programma-inhoud op dit
moment is gestructureerd - gedetailleerd en exclusief gekoppeld aan leerwegen en daarbij behorende
examens belemmert scholen in het daadwerkelijk benutten van beschikbare ruimte.
Bij het daadwerkelijk benutten van deze ruimte in de praktijk moeten scholen verschillende
belemmeringen overwinnen. De historisch gegroeide ondoorzichtige structuur van opeengestapelde,
ongelijksoortige beroepsgerichte programma's vertroebelt het zicht op al aanwezige ruimte. We blijven
aandacht vragen voor een al eerder aanbevolen vereenvoudiging van deze programmastructuur. Voor
de wijze waarop dit zou kunnen plaatsvinden hebben we eerder voorstellen gedaan en
voorbeelduitwerkingen geschetst. Naast belemmeringen in relatie tot de huidige complexe en
inflexibele programmastructuur in het vmbo stuiten scholen op belemmeringen op het gebied van het
centraal examen en onderwijslogistieke zaken.
Het bestaande hybride CE/SE-systeem is een gelaagd complex van checks and balances, waarin een
relatief kleine verandering (in leerstofomvang, weging of uitslagregeling) meteen een relatief groot
effect kan hebben in termen van verlichting of verzwaring op leerling-niveau of verruiming of beperking
van de mogelijkheden voor een regionale inkleuring van het programma. Het lijkt verstandig om daarin
niet overhaast te handelen, maar de tijd te nemen voor een zorgvuldige afweging. Een nadere
kwantitatieve analyse (een zogenaamde `doorrekening') van de effecten van de door het Cito
voorgestelde varianten kan daarbij een goede basis vormen.
Er is een aantal veelbelovende initiatieven en ideeën over kwaliteitsborging op lokaal of regionaal
niveau. Het lijkt de moeite waard om daar eens preciezer naar te kijken en de effecten daarvan ook mee
te nemen in de discussie over kwaliteitsborging. Uit ons onderzoek naar de wenselijkheid van decentrale
kwaliteitsborging van het SE blijkt dat vmbo-scholen de afname van het schoolexamen graag in eigen
hand willen houden. Bedrijfsleven en vervolgonderwijs daarbij betrekken vindt slechts een minderheid
wenselijk. De roep om landelijke ondersteuning als het gaat om het vormgeven, het afnemen en het
evalueren van de kwaliteit van de schoolexamens zien we daarentegen bij een grote meerderheid van
de respondenten.
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 9
4. Uw vragen, onze antwoorden
A. Behoefte aan ruimte
Er is in de afgelopen jaren op verschillende wijzen meer ruimte geboden binnen de (beroepsgerichte)
programmering van het vmbo. Onderzocht is welke behoeftes ten grondslag liggen aan de huidige (regionale)
programma-initiatieven, welke programma-initiatieven op dit moment nog in ontwikkeling zijn dan wel
gewenst zijn, op welk niveau deze behoeftes liggen en wie betrokken zijn (intern/extern) bij de ontwikkeling van
programmavarianten. In welke behoeftes voorzien de (regionale) programma-initiatieven? En in welke (nog)
niet?
· In welke mate worden op dit moment schoolspecifieke of regionale programmavarianten
aangeboden?
Een ruime meerderheid van scholen biedt op dit moment programmavarianten aan. Onder een
programmavariant wordt een programma verstaan waaraan schoolspecifieke of regiospecifieke
onderdelen zijn toegevoegd en/of in de plaats zijn gekomen van reguliere programmaonderdelen.
Vooral in de kader- en basisberoepsgerichte leerweg worden programmavarianten aangeboden, maar
ook in de gemengde en theoretische leerweg van het vmbo bieden scholen varianten aan. Relatief vaak
betreft het varianten van een afdelingsprogramma. Varianten van een intersectoraal programma
worden relatief minder vaak aangeboden. Het is niet geheel duidelijk wat hiervan de oorzaak is. Komt
dit door de `smallere vakgerichte insteek' van veel afdelingsprogramma's in vergelijking tot de
breder opgezette intra- of intersectorale programma's waardoor er minder ruimte voor eigen
invulling zit in de afdelingsprogramma's en de noodzaak om een nieuwe variant te ontwikkelen
groter is? Welke rol spelen daarbij de snelle technologische ontwikkelingen waardoor loopbanen
en functies die vmbo-leerlingen uiteindelijk gaan vervullen steeds verder af komen te liggen van de
vakgerichte afdelingsprogramma's?
· Aan welke behoeftes komen nieuwe programmavarianten vooral tegemoet?
De nieuwe programmavarianten zijn vooral ontwikkeld uit de behoefte van scholen om:
- meer maatwerk te leveren voor leerlingen;
- beter aan te sluiten op opleidingen binnen het mbo;
- leerlingen uitstel van sector- of programmakeuze te kunnen bieden;
- zich als school te profileren in de omgeving;
- in te kunnen spelen op specifieke behoeftes van `zorgleerlingen';
- beter aan te sluiten op de wensen uit de regio.
In de praktijk blijkt dat de nieuwe programmavarianten voorzien in behoeftes van verschillende partijen.
Deelnemers aan de expertmeeting geven aan dat het altijd gaat om een mix van behoeftes die op het
juiste moment samenkomen: de timing is belangrijk. Veelal is er een concrete aanleiding: in de school
zelf (roep vanuit docenten om aantrekkelijker onderwijs, behoefte aan uitstel van de sectorkeuze bij
leerlingen, wens van de school om niet louter een jongensschool/sector of afdeling meer te zijn) maar
ook daarbuiten (een enthousiaste gemeente, een nieuwe afdeling op het roc, of het bedrijfsleven dat
vestigingsplannen heeft).
De behoeftes van de leerlingen en van de school zélf worden in het onderzoek het meest genoemd,
maar ook het vervolgonderwijs wordt genoemd als directe aanjager van de ontwikkeling van
programmavarianten. Binnen scholen noemen met name docenten beroepsgerichte vakken en
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 10
directeuren/directieleden relatief vaak `de wens voor maatwerk' als reden voor het ontwikkelen van
programmavarianten. Docenten beroepsgerichte vakken noemen relatief vaak ook de aansluiting op het
vervolgonderwijs als aanleiding voor de ontwikkeling van varianten.
· Is er verschil in behoefte aan nieuwe programmavarianten per sector in het vmbo?
De programmavarianten komen in alle sectoren van het vmbo voor. De meeste varianten zijn in de
sector Techniek ontstaan, op de voet gevolgd door Zorg & Welzijn en Economie. Er zijn hierbij
relatief weinig intersectorale programmavarianten van de grond gekomen. Een verklaring hiervoor kan
zijn dat intersectorale programma's vanwege een andere opzet van deze programma's van nature al
meer ruimte bieden, waardoor ook varianten eenvoudiger binnen de kaders van het programma blijven.
· Is er verschil in behoefte aan smalle en brede programma's tussen groepen leerlingen of leerwegen
in het vmbo?
Ruim twee op de vijf scholen biedt op dit moment alleen smalle afdelingsprogramma's aan. Een kwart
van de scholen biedt alleen brede (intra- of intersectorale) programma's aan. Ruim een derde heeft een
aanbod van zowel smalle als brede programma's.
Volgens de vertegenwoordigers van de scholen hebben vooral leerlingen van de BB, al dan niet met een
lwoo-indicatie, behoefte aan `smalle' programma's. Bij KB- leerlingen is deze behoefte minder groot. Uit
een eerdere expertmeeting bleek dat smalle programma's ook geschikt bevonden worden voor
leerlingen die al weten dat ze een verwante vervolgopleiding in het mbo willen gaan doen.
De behoefte aan `bredere' programma's is volgens respondenten van de scholen vooral aanwezig bij
leerlingen van de KB en GL. Opvallend is dat respondenten van vmbo-scholen die deel uit maken van
een brede AVO-scholengemeenschap vaker benoemen dat leerlingen van de GL baat hebben bij
smallere programma's. De deelnemers aan de expertmeeting gaven aan dat ook leerlingen van de BB
die in leerjaar 2 nog geen keuze kunnen of willen maken, baat kunnen hebben bij een breder
programma.
Hierbij moet wel worden opgemerkt dat scholen niet structureel in beeld brengen en monitoren wat
behoeftes van leerlingen daadwerkelijk zijn. Er wordt nogal eens `voor de leerling gedacht'. Een sterkere
nadruk op loopbaanoriëntatie en begeleiding vanaf de onderbouw kan bijdragen aan het zicht op de
behoeftes van leerlingen: willen leerlingen zich vooral breed blijven oriënteren of is een leerling toe aan
een gerichte voorbereiding op een beroepsopleiding?
· Heeft de school zicht op de behoeftes van het vervolgonderwijs en de arbeidsmarkt?
Respondenten van de scholen geven aan een redelijk tot goed zicht te hebben op de behoeftes van het
vervolgonderwijs in de regio. Slechts een kleine minderheid geeft aan hier onvoldoende zicht op te
hebben. Dit zicht varieert wel per functie binnen de school. Zo geven directeuren en directieleden
relatief vaak aan dat de school een goed zicht heeft op de aansluiting van hun programma's op de
programma's in het vervolgonderwijs. Docenten van de algemene vakken geven vaker aan hier
onvoldoende zicht op te hebben.
Ook hebben scholen over het algemeen een redelijk beeld van de behoeftes van bedrijven en
instellingen in hun regio. Een derde van de respondenten geeft aan hier geen of nauwelijks een beeld
van te hebben. De verschillen tussen respondentgroepen binnen de school zijn hierbij miniem.
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 11
De externe oriëntatie van scholen wat betreft de reguliere programma's is over het algemeen gering.
Een directe noodzaak voor een externe gerichtheid ontbreekt. De programma's worden ervaren als een
`vast gegeven'. Scholen worden minder uitgedaagd om de reguliere programma's af te stemmen op de
behoeftes van het bedrijfsleven of het vervolgonderwijs.
· Welke concrete bijdrage leveren externe partijen zoals het vervolgonderwijs en het bedrijfsleven
aan de programmavarianten?
In ongeveer de helft van de gevallen zijn vertegenwoordigers van het vervolgonderwijs betrokken bij de
ontwikkeling van een programmavariant. Deze samenwerking varieert naar inhoud en intensiteit.
Docenten van het vervolgonderwijs worden betrokken bij het ontwikkelen van het programma en de
beoordeling en examinering van leerlingen. Bij de uitvoering van het programma maken vmbo-scholen
gebruik van praktijklokalen van het mbo.
Bij tweederde van de programmavarianten is het bedrijfsleven op enigerlei wijze betrokken.
De meest genoemde concrete bijdrage van bedrijven is het bieden van stageplaatsen. Daarnaast geven
bedrijven hun visie op de inhoud van het programma en leveren praktijkopdrachten aan. Ook voorzien
bedrijven vmbo-scholen van apparatuur of lesmateriaal. In zeer incidentele gevallen zijn de bedrijven
betrokken bij de examinering van deze leerlingen.
· Hoe groot is op dit moment de behoefte aan meer ruimte in de programmering en aan nieuwe
beroepsgerichte programma's?
De meerderheid van de scholen geeft aan dat op hun school enige tot grote behoefte is aan meer
ruimte in de programmering dan de geglobaliseerde programma's thans bieden. Een op de vijf scholen
geeft aan dat die behoefte er niet is. Deze behoefte verschilt wel per functie in de school.
Zo is de behoefte onder directeuren/directieleden aan ruimte in de programmering relatief groot en
geven docenten algemeen vormende vakken aan dat er enige behoefte is aan meer ruimte in de
programmering.
Uit de expertmeetings is gebleken dat de behoefte aan volledig nieuwe programma's op dit moment bij
scholen niet groot lijkt te zijn. De programma's die scholen graag willen aanbieden, zijn bestaande
reguliere of extrareguliere programma's die echter nog niet tot het aanbod van de school behoren.
Scholen geven aan dat vooral in de extrareguliere programma's behoorlijk wat ruimte zit om nieuwe
programma-initiatieven vorm te geven. Een uitzondering hierop vormen de groene vmbo-scholen die
op dit moment nog geen ruimte vinden voor het vormgeven van intersectorale programmavarianten3.
Scholen krijgen overigens het laatste jaar ook het signaal dat er geen experimenteerruimte wordt
verleend en dat de ruimte moet worden gezocht in de bestaande beroepsgerichte
programmastructuur. Mogelijk heeft dit ook een dempend effect op het nemen van initiatieven voor de
ontwikkeling van volledig nieuwe programma's.
Het daadwerkelijk kunnen nemen en benutten van de beschikbare ruimte is echter een tweede. Scholen
ervaren daarbij verschillende belemmeringen (zie ook D.)
3 Het wetsvoorstel Planningsvrijheid voorziet in de mogelijkheid van intersectorale programma's voor de groene sector.
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 12
B. Beschikbare ruimte in `technische zin'
De afgelopen jaren hebben scholen meer ruimte gekregen binnen de bestaande programmastructuur om
maatwerk te kunnen ontwikkelen voor hun leerlingen en in te spelen op regionale ontwikkelingen. Ruimte op
het niveau van de programma-inhoud, het programma-aanbod en de planning van dat aanbod. Op basis
van een analyse is nagegaan welke mogelijkheden de bestaande programmastructuur in technische zin biedt
voor eigen programmavarianten van scholen. Welke ruimte is nu voor scholen beschikbaar in het
geglobaliseerde - beroepsgerichte programma-aanbod van het vmbo?
· Welke nieuwe mogelijkheden bieden de geglobaliseerde programma's?
De globalisering van de examenprogramma's heeft onder meer tot gevolg dat:
- de centraal te examineren exameneenheden voor een langere periode `vastliggen', waardoor meer
rust in de programmaopbouw is ontstaan en scholen weten waar ze de komende jaren aan toe zijn;
- de exameneenheden voor het schoolexamen globaal zijn omschreven waardoor scholen een eigen
invulling kunnen geven aan de inhoud van exameneenheden of specifieke accenten kunnen
leggen in het programma;
- scholen extra exameneenheden aan het programma kunnen toevoegen, zoals onderdelen van
andere programma's of onderdelen die de school zelf (in overleg met de regio) heeft ontwikkeld.
De globaal geformuleerde examenprogramma's bieden scholen kortom meer mogelijkheden om
maatwerk te leveren aan leerlingen én/of het programma beter af te stemmen op de regionale situatie.
Scholen kunnen voor het SE-deel zelf bepalen hoeveel tijd wordt besteed aan exameneenheden, zodat
eigen accenten gelegd kunnen worden.
Overigens zijn de extrareguliere programma's en de programma's in de sector Groen nog niet
geglobaliseerd.
· Zijn nieuwe programmavarianten in te passen in de bestaande geglobaliseerde programma's?
Ja. Op basis van een analyse van programma's is gebleken dat de meeste (regionale of schooleigen)
programmavarianten technisch gezien ondergebracht kunnen worden bij één of meerdere bestaande
programma's. Vooral de extrareguliere programma's zoals Intersectoraal of Techniek breed blijken
opvallend vaak onderdak te kunnen bieden aan nieuwe programmavarianten van scholen. Dat betekent
niet dat alle programmavarianten probleemloos zijn in te passen in de huidige programmastructuur.
Technisch gezien is er veel mogelijk; het effect op de (logische) opbouw van het programma of de
(representativiteit van de centrale) examinering is echter wisselend.
Scholen geven zelf ook in meerderheid aan voor programmavarianten niet meer ruimte in de
programmastructuur nodig te hebben: hun initiatieven zijn eenvoudig in te passen in de bestaande
programmastructuur. Wel geven scholen aan meer ruimte nodig te hebben voor de afsluiting en
examinering van hun programma-initiatief en zijn er andersoortige belemmeringen waar scholen
tegenaan lopen (zie ook D: belemmeringen).
· Kan aan de beoogde `vmbo-vakcolleges' vorm worden gegeven binnen de huidige
programmastructuur?
Ja. De vmbo-vakcolleges zijn in de voorgestelde vorm - volledig inpasbaar in de huidige
programmastructuur. De huidige wet- en regelgeving biedt voldoende ruimte voor het vormgeven van
een sterk praktijkgerichte leerroute in het vmbo die al in de onderbouw start. Hoewel er gesproken
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 13
wordt van een experiment, is er geen experimenteerruimte nodig voor deze leerroute. Jongeren
worden voorbereid op het behalen van het vmbo-diploma en worden op onderdelen ook al
voorbereid op het mbo-niveau. Wel worden er nieuwe titels geïntroduceerd: `technisch gezel en
technisch meester', die door de deelnemende bedrijven worden erkend. Gestreefd wordt eveneens naar
erkenning van deze titels door het vervolgonderwijs in de vorm van bijvoorbeeld EVC.
· Bieden reguliere en extrareguliere programma's dezelfde mogelijkheden voor eigen inkleuring?
Nee. Hoewel beiden in een uniform stramien zijn vormgegeven en geformuleerd, zijn er wat betreft
inkleuringmogelijkheden - aanmerkelijke verschillen tussen de reguliere en de extrareguliere
programma's. Dit valt voor een belangrijk deel te verklaren vanuit de ontstaansgeschiedenis. De
reguliere programma's zijn voortgekomen uit bestaande op basis van eindtermen geformuleerde -
programma's. De extrareguliere programma's zijn ontstaan vanuit de leerplannen die
experimenteerscholen hebben opgesteld. Dit heeft tot gevolg dat de opzet van de extrareguliere
programma's sterk verschilt van de reguliere programma's. Bij de extrareguliere programma's hebben de
algemene vaardigheden uit de preambule een centralere rol gekregen, evenals loopbaanoriëntatie en -
begeleiding. In tegenstelling tot de reguliere programma's wordt in de extrareguliere programma's
expliciet aandacht besteed aan sectoroverstijgende vaardigheden (zoals methodische vaardigheden, ict-
vaardigheden en presentatievaardigheden) die binnen verschillende contexten aan bod komen. Ook
beroepsoriënterende vaardigheden komen tot hun recht in de contexten. Het didactisch concept van
de extrareguliere programma's leren door te doen, vaak in de vorm van projecten - sluit daarbij beter
aan op de competentiegerichte aanpak van het mbo. Dit in tegenstelling tot de reguliere programma's
die sterk `lineair' zijn opgezet met de nadruk op vakinhouden (vooral in de sector Techniek) en waarbij
de beroepsvoorbereiding in gegeven contexten plaatsvindt.
De flexibele opzet van het programma Intersectoraal maakt de variatiemogelijkheden van dit
programma zeer groot. Scholen kunnen kiezen uit verschillende uitstroomvarianten, keuzedelen en
verschillende contexten waarbinnen leerlingen hun kennis en vaardigheden kunnen ontwikkelen. Ook
andere extrareguliere programma's bieden scholen meer mogelijkheden een eigen `keuzemenu' samen
te stellen en te variëren in contexten. Een dergelijke opzet stimuleert scholen om de ruimte binnen het
programma te benutten en creatief te zoeken naar mogelijkheden om maatwerk voor leerlingen te
leveren.
· Zit er verschil tussen de verschillende sectoren qua geboden ruimte?
Ja. Programma's binnen de sectoren Zorg & Welzijn, Groen en in iets mindere mate Economie bieden
beduidend meer ruimte voor programmavarianten dan de programma's in de sector Techniek. Dit
hangt sterk samen met het verschil in karakteristiek van de programma's binnen de verschillende
sectoren. Binnen de sector Techniek zijn relatief veel `smalle' programma's te onderscheiden die hun
historie hebben in de oude `maakindustrie' en hierdoor sterk vakspecifiek zijn ingekleurd. De
beroepsvoorbereidende functie van de beroepsgerichte programma's staat centraal.
Dit biedt minder ruimte voor eigen inkleuring. Hier tegenover staan bijvoorbeeld de programma's in de
sector Zorg & Welzijn en Groen die breder en minder vakspecifiek - van opzet zijn en dan ook meer
ruimte bieden voor eigen inkleuring. Bij deze programma's staat beroepsvoorbereiding meer in dienst
van persoonlijke en maatschappelijke vorming. Opvallend is ook dat juist binnen deze sectoren de
behoefte aan experimentele programma's de afgelopen jaren het minst groot is geweest.
De meeste ruimte lijken echter de intersectorale programma's te bieden, niet alleen vanwege het
bredere spectrum, maar ook door de gekozen opzet en opbouw van deze programma's.
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 14
C. Ruimte ervaren en benutten
De overheid heeft de scholen de afgelopen jaren meer programmeringsruimte geboden. Er zijn echter signalen
dat de geboden ruimte door scholen beperkt en `selectief' wordt benut. Onderzocht is hoe scholen omgaan
met beschikbare programmeringsruimte. Hoe ervaren scholen zélf de ruimte en némen ze deze ruimte ook?
· Zijn scholen op de hoogte van de ruimte die is ontstaan door de recente globalisering?
Minder dan een kwart van de scholen geeft aan volledig op de hoogte te zijn van de toegenomen
ruimte die de geglobaliseerde programma's bieden voor een eigen inkleuring. De helft van de scholen is
zich enigszins bewust van de ruimte die globalisering van de reguliere examenprogramma's biedt. Ruim
een op de vier scholen is niet op de hoogte.
Binnen de scholen zijn directeuren, directieleden en vmbo-coördinatoren het best geïnformeerd.
Opvallend is dat de docenten juist minder goed op de hoogte zijn van de ruimte die is ontstaan voor
een eigen inkleuring. Het is vooral deze groep die tot nu toe nog beperkt kennis heeft genomen van de
geglobaliseerde programma's.
Van de deelnemers aan de expertmeeting met scholen die een programmavariant aanbieden, geeft een
krappe meerderheid aan dat er door de globalisering niet meer ruimte ontstaat voor hun variant in de
programmastructuur. De verklaring hiervoor is dat de meeste van deze initiatieven vorm krijgen binnen
de extrareguliere programma's. Deze programma's zijn nog niet geglobaliseerd. Een minderheid
voorziet dat de recente globalisering wel meer ruimte biedt voor hun variant.
Op de hoogte zijn betekent niet automatisch dat ook duidelijk is welke mogelijkheden scholen door de
globalisering hebben gekregen. Voorgelegde mogelijke programmavarianten blijken een `eye-opener'
voor scholen. De roep om heldere en concrete voorlichting blijft groot. Deels wordt hierin voorzien door
de ontwikkelde `handreikingen voor het schoolexamen'. Deze geven scholen zicht op een mogelijke
invulling van de ruimte binnen het schoolexamen op basis van de geglobaliseerde eindtermen; ruimte
die benut kán worden. Daarnaast is er behoefte aan concrete voorbeelden van mogelijke (alternatieve)
programmavarianten en leerroutes en de consequenties hiervan voor bijvoorbeeld het Programma voor
toetsing en afsluiting. Ook informatie over alternatieve manieren om ruimte te benutten (het
wegwerken van leemten, verrijkingstof voor een betere aansluiting op het mbo, loopbaanoriëntatie e.d.)
wordt door scholen op prijs gesteld.
· Wordt de ruimte die door de globalisering is ontstaan ook benut en, zo ja op welke wijze?
Een ruime meerderheid van de vmbo-scholen geeft aan dat de programmeringsruimte die de
globalisering biedt voor een eigen inkleuring al wordt benut of nog zal worden benut. Vmbo-scholen
die deel uit maken van een AVO-scholengemeenschap geven in iets mindere mate aan deze ruimte te
(gaan) benutten. Opvallend is dat directeuren, directieleden en coördinatoren vaker aangeven de ruimte
te (willen) benutten dan docenten. Daarbij moet in ogenschouw genomen worden dat juist docenten
op dit punt te maken hebben met een informatieachterstand.
Voorbeelden van manieren voor het benutten van de ruimte in de programmering die in de
Expertmeetings naar voren zijn gekomen zijn het aanbieden van de opleiding voor Basisveiligheid VCA,
het behalen van een digitaal rijbewijs (ECDL), voorbereidingstrajecten op een vervolgopleiding in het
mbo (zoals `Zin in onderwijs') en het toevoegen van regionale beroepsgerichte elementen (`Piping in de
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 15
petrochemie') aan een programma. Ook vormen van buitenschools leren worden toegevoegd aan het
programma.
Scholen ontdekken dat het inrichten van een multifunctionele leeromgeving mogelijkheden biedt om
programmaonderdelen van binnen én buiten de sector toe te voegen en uit te wisselen. Deze
leeromgevingen kunnen tevens het integreren van algemeen vormende vakken en
beroepsoriënterende vakken verder stimuleren.
Invoering van nieuwe programmaonderdelen heeft op de werkvloer de nodige consequenties. Over het
algemeen kan geen gebruik gemaakt worden van een algemeen PTA, maar moet er een PTA op maat
opgesteld worden waarbij rekening gehouden wordt met verschillen binnen een groep leerlingen of
programma. Ook vragen individuele leerroutes om een goed leerlingvolgsysteem en begeleiding.
Daarnaast moeten leerlingen een goed overzicht krijgen van de mogelijkheden die een school biedt.
· Op welke manier passen scholen programmavarianten in de huidige structuur?
Een belangrijk deel van de scholen heeft programmavarianten ingepast in de oude niet
geglobaliseerde programmastructuur, al dan niet in het kader van een experimenteerstatus. Het blijkt
dat een aantal bestaande programma-initiatieven technisch gezien - nu makkelijker inpasbaar is
binnen de geglobaliseerde examenprogramma's. Dat is met het oog op het aflopen van de verleende
experimenteerstatus van een aantal scholen - een belangrijke ontwikkeling. Dat betekent dat
vernieuwingen in de programmastructuur zélf vorm kunnen krijgen, en dat scholen geen ontheffingen
nodig hebben om eigen initiatieven te realiseren.
Scholen passen eigen programma-initiatieven in bestaande programma's in die qua inhoud het meeste
verwantschap tonen. Dit zijn over het algemeen afdelings- of intrasectorale programma's. Inpassen in
het SE van een verwant regulier programma is vaak geen probleem. Een aantal scholen loopt met name
aan tegen belemmeringen wat betreft de verplichte centraal te examineren exameneenheden van deze
programma's. Uit de programma-analyse blijkt dat de mogelijkheden om voor de leerling een consistent
en herkenbaar programma te maken sterk verschillen per gekozen programma.
Enkele programma's kunnen worden aangeboden op basis van een experimentele status en hoeven
derhalve (nog) niet te worden ingepast in de huidige programmastructuur.
· Bieden scholen ook een ruime keuze aan hun leerlingen?
Uit ons onderzoek blijkt dat ruim een op de drie scholen én smal én breed aanbiedt. Een kwart van de
scholen biedt uitsluitend brede dat wil zeggen intra- of intersectorale programma's aan. Ruim een
op de drie vmbo-scholen heeft uitsluitend een `smal' aanbod van louter afdelingsprogramma's.
Ook andere onderzoeken laten zien dat de trend naar verbreding in het programma-aanbod is ingezet:
scholen bieden intra- of intersectorale programma's aan of een combinatie van smalle en brede
programma's. Dat laatste betekent overigens niet dat elke leerling in een sector de volle breedte aan
keuzemogelijkheden heeft. Ruim tweevijfde van de scholen die zowel smalle als brede
opleidingsprogramma's aanbieden geven aan dat leerlingen ook daadwerkelijk een keus hebben
tussen een smal of breed programma in dezelfde richting of sector. Naast de ingezette verbreding
houden deze scholen hun oorspronkelijke `smalle' aanbod overeind om zo nodig maatwerk voor (kleine)
groepen leerlingen te kunnen bieden. Op drie van de vijf van dergelijke scholen is er echter geen
keuzemogelijkheid tussen smal of breed in dezelfde richting.
Scholen maken zelf keuzes, afhankelijk van hun visie op het vmbo en de functie van de beroepsgerichte
programma's. Is dit vooral voorbereidend en opleidend richting mbo en arbeidsmarkt of vooral
oriënterend naar de toekomst? Intersectorale programmavarianten bieden scholen daarbij meer
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 16
mogelijkheden om traditionele keuzepatronen van jongens en meisjes en van autochtonen en
allochtonen in het vmbo te doorbreken.
De keuzemogelijkheden van leerlingen worden verder bepaald door de licenties van de school en de
organisatorische mogelijkheden om een programma-aanbod vorm te geven.
· Wat is doorslaggevend bij de bepaling van het programma-aanbod van de school?
De eerste initiatieven van verbreding van het onderwijsaanbod (zoals de komst van de intrasectorale
programma's) kwamen vaak voort uit bedrijfseconomische motieven; een school had onvoldoende
kritische massa om een afdeling overeind te houden en ging over tot intrasectoraal om de sector te
behouden voor de school. Latere programma-initiatieven leken met name te ontstaan op basis van
ideologische motieven en behoeftes van leerlingen en arbeidsmarkt.
In ons online veldonderzoek geven de respondenten aan dat bij het vaststellen van het programma-
aanbod vooral de behoeften van leerlingen en de onderwijsinhoudelijke motieven van de school een rol
spelen. Daarbij gaat het dan met name om motivatie en verschil in leerstijl van leerlingen, de
behoefte aan structurele loopbaanoriëntatie en begeleiding ter voorbereiding op het maken van
een bewuste keus voor vervolgonderwijs, en de mogelijkheid tot het uitstellen van keuzes. Het
nieuwe programma-aanbod moet de aantrekkelijkheid van het onderwijs voor leerlingen vergroten.
Ook de behoefte van het vervolgonderwijs wordt door scholen van belang gevonden bij het
samenstellen van het onderwijsaanbod. Daarbij staat wel voorop dat de school het gewenste aanbod
ook kan organiseren. Bedrijfseconomische motieven van de school worden veel minder vaak als reden
genoemd. Ook richt slechts een kleine groep zich op het perspectief van de arbeidsmarkt. Het
onderwijsaanbod moet in dit kader inspelen op de behoefte aan breed inzetbare en flexibele
vakmensen met een goede werkhouding.
Vanzelfsprekend neemt ook in het kader van de voorzieningenplanning de invloed van de regio op
het programma-aanbod toe. In regionale arrangementen wordt een evenwichtige spreiding van het
programma-aanbod over de samenwerkende vmbo-scholen nagestreefd.
D. Belemmeringen voor het benutten van ruimte
In technische zin hebben scholen op dit moment vrij veel ruimte voor inkleuring van het beroepsgerichte
programma en de samenstelling van een gevarieerd programma-aanbod. Scholen maken niet altijd gebruik
van deze mogelijkheden, ondanks de behoefte daartoe. Onderzocht is wat scholen hierbij belemmert. Welke
belemmeringen spelen er op beleidsniveau en schoolniveau voor een eigen (regionale) inkleuring?
· Welke belemmeringen op beleidsniveau weerhouden scholen van het benutten van ruimte?
In het online onderzoek is de respondenten gevraagd welke belemmeringen op beleidsniveau scholen
ervan weerhouden om ruimte in de programmering te benutten. Onderstaande grafiek maakt voor de
vier functiegroepen in de school de antwoorden op deze vraag zichtbaar.
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 17
Belemmerende factoren op beleidsniveau voor het daadwerkelijk benutten van de beschikbare programmeringsruimte:
vier functiegroepen
De programmalicenties waarover de school beschikt
80%
60%
40%
De tegenstelling tussen onderwijsvisie van de school en De complexe programmastructuur van het vmbo
vakmatige eisen brancheorganisaties 20%
0%
De wet- en regelgeving op het gebied van centrale examinering De inflexibele programmastructuur van het vmbo
(CE)
percentage "Ja" directeuren/directieleden percentage "Ja" vmbo coordinatoren
percentage "Ja" docenten alg. vormende vakken percentage "Ja" docenten beroepsgerichte vakken
Wet- en regelgeving op gebied van centrale examinering
Als belangrijkste belemmering op beleidsniveau wordt door bijna 70% van de respondenten de wet- en
regelgeving omtrent centrale examens genoemd.
Scholen willen een programma examineren op een wijze die aansluit bij de wijze waarop het onderwijs
vorm heeft gekregen in de bovenbouw van het vmbo. Scholen ervaren daarbij de verplichtingen van
het CE als een belemmering. Dit betreft vooral scholen die meer competentiegericht hebben gewerkt
en zijn overgegaan tot integratie van AVO-vakken binnen de beroepsgerichte vakken. Ook scholen die
leerlingen meer keuzevrijheid hebben gegeven ten aanzien van de context waarbinnen zij bepaalde
kennis en vaardigheden hebben ontwikkeld geven aan met het CE in de problemen te komen.
Inflexibele programmastructuur van het vmbo
Ongeveer de helft van alle scholen in ons onderzoek geeft aan dat de inflexibele programmastructuur
van het vmbo een belemmering vormt voor het benutten van programmeringsruimte.
Als illustratie beschrijven we enkele voorbeelden die uit de expertmeeting naar voren zijn gekomen.
Scholen willen hun programmering graag flexibel vormgeven en leerlingen brede keuzemogelijkheden
bieden. Veel scholen kiezen voor `smal waar het moet en breed waar het kan' als uitgangspunt. Idealiter
zouden leerlingen na een brede oriëntatie (in bijv. leerjaar 3) in leerjaar 4 ook nog smal moeten kunnen
uitstromen. Of na een bredere oriëntatie moeten kunnen veranderen van programma en/of sector. In de
praktijk blijkt dit echter lastig te organiseren binnen de huidige programmastructuur. Met name scholen
die in de onderbouw van het vmbo bewust kiezen voor samenhang tussen vakken, lopen tegen
problemen aan wanneer zij dit willen doortrekken naar de bovenbouw.
Ook op het moment dat scholen de AVO-vakken willen integreren met de beroepsgerichte vakken,
stuiten zij op problemen in de programmastructuur. De inhoud van de AVO vakken waarbij
vakinhouden niet direct gekoppeld worden aan contexten - en het afzonderlijke CSE maken integratie
lastig.
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 18
Complexe programmastructuur van het vmbo
Ook de complexe programmastructuur van het vmbo met 33 beroepsgerichte programma's
vormgegeven in 3 leerwegen, vier sectoren en intersectoraal wordt door de helft van de scholen als
een belemmering ervaren. Voor scholen is het onduidelijk waar het landelijke programma-assortiment
uit bestaat, welke mogelijkheden het biedt en welke ontbrekende programmalicenties binnen hun
onderwijsvisie van belang zouden kunnen zijn. Scholen zien door de bomen het bos niet meer. Vaak zijn
vakgroepen niet op de hoogte van de schoolinterne mogelijkheden en de ruimte die er is binnen de
programma's voor een regionale inkleuring van het programma. Ook is er onvoldoende zicht op de
ingrijpende - ontwikkelingen in het aansluitend vervolgonderwijs en op welke wijze het vmbo daar
goed op aan zou kunnen sluiten
Licentiestructuur
Het reguliere programma-aanbod van vmbo-scholen is veelal `historisch' gegroeid. De soms beperkte -
programmalicenties waarover een school beschikt, bepalen én beperken de keuzemogelijkheden van
leerlingen binnen het (landelijke) beroepsgerichte programma-aanbod. Door bijna de helft van de
scholen wordt de licentiestructuur als belemmerend ervaren. Vooral vmbo-scholen die deel uit maken
van een AVO-scholengemeenschap geven dit aan.
Het in sommige regio's gebruikelijke `uitruilen' van sectoren en afdelingen over verschillende scholen
heeft ook tot gevolg dat scholen hun leerlingen geen breed keuzepalet aan kunnen bieden. Een beperkt
aanbod van een school maakt brede oriëntatie en het switchen tussen programma's en/of sectoren
moeilijk. De geografische ligging van de school is een belangrijk keuzecriterium. Leerlingen wisselen niet
snel van school en maken een keus uit het aanwezige aanbod van de eigen school. Dit hoeft niet het
aanbod te zijn dat het beste past bij zijn/haar mogelijkheden en interesses. Ook is de verbinding met de
actuele situatie in de regio soms moeilijk te maken op basis van het bestaande programma-aanbod van
de school.
Scholen moeten in een regionaal arrangement het aanbieden van een aanvullend regulier of
extraregulier programma aanvragen. In gebieden waar een regionaal arrangement moeizaam van de
grond komt, is het niet mogelijk om extrareguliere programma's of aanvullende reguliere programma's
aan te bieden.
De licentie-eisen voor het aanbieden van extrareguliere programma's zijn recent aangescherpt. Scholen
ervaren het als een belemmering dat zij meerdere onderliggende afdelingslicenties in huis (op
locatieniveau) moeten hebben voor programma's of uitstroomvarianten van programma's.
Tegengestelde belangen
De invloed van brancheorganisaties op de inhoud van het beroepsgerichte vmbo-programma is in
sommige sectoren erg groot. Binnen bepaalde met name technische - beroepsgerichte platforms
spelen de branches een belangrijke inhoudelijke en/of financiële rol. Ook in de uiterlijke verzorging en
de horeca hebben de branches veel invloed.
De meer vakmatige eisen die het vervolgonderwijs of (samenwerkingsverbanden van) de branches
stellen, staan soms in contrast met de onderwijsvisie van de scholen. Ook lopen de wensen van
bijvoorbeeld het midden- en kleinbedrijf en grote ondernemingen nogal eens uiteen. Meer dan een
derde van de respondenten ervaart dit als een belemmering om programmeringsruimte daadwerkelijk
te benutten. Daar staat tegenover dat branches ook concreet bijdragen aan de opleiding, door
bijvoorbeeld stages beschikbaar te stellen voor vmbo-leerlingen.
Naast deze belemmeringen uit het onderzoek is uit de expertmeeting met een beperkt aantal scholen
gebleken dat ook de aard en opzet van de lerarenopleiding als een knelpunt wordt ervaren. Leraren
worden in hun optiek te smal opgeleid. Dit geldt met name voor docenten van de beroepsgerichte
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 19
vakken die hierdoor niet gewend zijn om over de grenzen van het eigen vakgebied heen te kijken.
Daarbij bestaan grote verschillen tussen lerarenopleidingen.
· Welke belemmeringen op schoolniveau weerhouden scholen van het benutten van ruimte?
In het online onderzoek is de respondenten tevens gevraagd welke belemmeringen op schoolniveau
scholen ervan weerhouden om ruimte in de programmering te benutten. Onderstaande grafiek maakt
voor de vier functiegroepen in de school de antwoorden op deze vraag zichtbaar.
Belemmerende factoren op schoolniveau voor het daadwerkelijk benutten van de beschikbare programmeringsruimte:
vier functiegroepen
De op school beschikbare capaciteit (ontwikkeltijd,
infrastructuur, deskundigheid)
100%
80%
60% Het zicht op de behoeftes en mogelijkheden van een of meerde
Bouwkundige voorzieningen doelgroepen (leerlingen, docenten etc.)
40%
20%
0%
Onderwijslogistieke aspecten (aanpassen lesrooster, De wet- en regelgeving op het gebied van examinering (CE/SE
beschikbaarheid onderwijsruimtes etc.)
Het beschikbare lesmateriaal
percentage "Ja" directeuren/directieleden percentage "Ja" vmbo coordinatoren
percentage "Ja" docenten alg. vormende vakken percentage "Ja" docenten beroepsgerichte vakken
Beschikbare capaciteit
Het gebrek aan ontwikkeltijd en capaciteit wordt door ruim driekwart van de respondenten van
scholen aangemerkt als belemmerende factor bij (de implementatie van) onderwijsontwikkeling. Het
ontwikkelen van een nieuwe programmavariant vraagt ontwikkeltijd. Er moeten contacten gelegd
worden met het vervolgonderwijs en bedrijven en instellingen in de regio. Het ontwikkelen van
leerplannen is geen routineklus voor de scholen. Ook moeten docenten bijgeschoold worden. Leraren
zijn vaak `smal' opgeleid en hierdoor niet altijd voldoende toegerust voor `bredere' programma's.
De invoering van de verplichte onderwijstijd in het VO en het verscherpte toezicht hierop geeft
scholen in de praktijk minder ruimte voor ontwikkeltijd voor docenten. Het management lijkt hier via
een gericht taakbeleid (nog) geen adequaat antwoord op te hebben.
Onderwijslogistieke aspecten
Programmavarianten vragen om onderwijslogistieke aanpassingen van lesroosters en (beschikbaarheid
van) onderwijsruimte. Ook heeft het aanbieden van varianten gevolgen voor de clustering van
leerlingen en de verdeling van leerlingen over programma's en leerwegen. Daarbij is de vaak gewenste
flexibele programmering moeilijk te organiseren binnen een van oudsher traditioneel klassikaal
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 20
onderwijssysteem. Ruim 70% van de scholen ervaart dit als een belemmerende factor voor het
daadwerkelijk némen van de ruimte.
Bouwkundige voorzieningen
Schoolgebouwen voldoen niet altijd aan de eisen die extrareguliere programma's of
programmavarianten stellen. Soms zijn bouwkundige voorzieningen nodig die naast tijdrovende
vergunningen ook de nodige investeringen vergen. Ook het inventaris voldoet niet altijd aan de eisen
die nieuwe initiatieven vergen. Ruim 60% van de respondenten ondervindt hiervan de hinder bij het
benutten van programmeringsruimte.
Wet- en regelgeving op het gebied van examinering
Drie van de vijf scholen ervaren de wet- en regelgeving voor het CE of SE als een belemmering voor het
benutten van de programmeringsruimte.
Een nieuw programmaonderdeel inpassen binnen een regulier programma betekent dat zowel in het SE
(PTA) als in het CE het reguliere programma qua inhoud en context leidend is, met als gevolg voor het
CE dat:
- een leerling binnen een `gesimuleerde' situatie of binnen een meer `theoretische omgeving' moet
laten zien wat hij/zij binnen een `authentieke/praktijkgerichte situatie' heeft geleerd;
- een leerling CE moet doen binnen een voor hem/haar onbekende context. Voor met name BB
leerlingen is de transfer van opgedane kennis en vaardigheden binnen een specifieke context naar
een andere context moeilijk;
- een leerling zich kennis en vaardigheden eigen moet maken (omdat dit centraal geëxamineerd
wordt) die nauwelijks een relatie hebben met of meerwaarde bieden voor zijn programma (en/of
route naar het vervolgonderwijs) en zeker niet representatief zijn voor de gevolgde
programmavariant.
Scholen lossen dit nu op door een deel van het programma in te vullen met examentraining voor het
CE. Het CE wordt daarbij ervaren als `noodzakelijke ballast'.
Naast belemmeringen ten aanzien van het CE noemen scholen belemmeringen op het gebied van het
SE die met name flexibele programmering lastig maken. Het switchen tussen en combineren van
programma's in de bovenbouw is moeilijk te organiseren omdat:
- scholen een PTA maken voor een vastgesteld beroepsgericht programma voor 2 jaar en/of scholen
het PTA te gedetailleerd maken;
- een examenprogramma oorspronkelijk gebaseerd is op 960 uur onderwijstijd en het volledige
programma waarin centraal examen wordt gedaan via het CE of het SE moet worden afgedekt.
Hoewel de globalisering van eindtermen meer mogelijkheden biedt voor het `indikken' van het
examenprogramma en er dus meer studiebelastinguren vrijkomen voor eigen invulling van het
programma - blijft er relatief weinig tijd over voor het combineren van het programma met andere
programmaonderdelen.
Zicht op behoeftes doelgroepen
Om goed te kunnen bepalen welk onderwijsaanbod strategisch gezien het best past bij een school,
is het van belang dat de school zicht heeft op in- en externe behoeftes en mogelijkheden van de
verschillende doelgroepen. Dan gaat het met name om leerlingen, docenten, management,
vervolgonderwijs en regionaal bedrijfsleven. Ruim de helft van de scholen geeft aan dat het zicht op de
behoeftes en mogelijkheden van dergelijke doelgroepen ontbreekt.
Scholen werken zeker waar het de reguliere programma's betreft - nog niet als vanzelfsprekend samen
met de omgeving. In veel gevallen hebben scholen geen zicht op de ontwikkelingen in de omgeving
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 21
van de school. In andere gevallen is dit zicht er wel, maar wordt dit niet vertaald in de strategische koers
van de school. Ook is er huiver om `verantwoording' af te leggen aan de regio voor de keuzes die de
school maakt. Vmbo-scholen, vervolgonderwijs en bedrijven en instellingen zijn nog geen natuurlijke
partners van elkaar in de regio.
Lesmateriaal
Nieuwe programma's vragen ook om nieuw lesmateriaal omdat bestaand materiaal veelal niet geschikt
is, vanwege de weinig flexibele opzet en aanbodgerichtheid van het materiaal.
Docenten beschikken niet altijd over de expertise om zelf materialen te ontwikkelen. Ruim de helft van
de scholen geeft aan dat het niet beschikbaar zijn van voldoende en goed lesmateriaal docenten sterk
belemmert in het initiëren van nieuwe ontwikkelingen.
Naast de bovengenoemde belemmeringen op schoolniveau hebben deelnemers aan de
expertmeetings aangegeven dat het scholen ook ontbreekt aan visie en innovatiekracht.
Het ontwikkelen van een nieuwe programmavariant vraagt om een visie van de school en zicht op de
mogelijkheden die er zijn als het gaat om het benutten van geboden ruimte. De capaciteit en het
noodzakelijke brede draagvlak - om nieuw beleid te kunnen maken is bij vmbo-scholen beperkt (in
verband met onder andere een gebrek aan tijd, geld en/of innovatiebereidheid). Ook laten scholen zich
nogal eens belemmeren door `vermeende wet- en regelgeving'. Er leven behoorlijk wat misvattingen
over `wat moet en wat mag'. Daarnaast worden docenten weinig betrokken bij de onderwijsinhoudelijke
keuzes van de school en is er vanuit het management niet altijd voldoende aandacht en tijd voor de
begeleiding van docenten bij de implementatie van vernieuwingen.
E. Examinering van (regionale) programmavarianten
Een belangrijk deel van de bestaande regionale programmavarianten is ontwikkeld binnen toegekende
experimenteerruimte. In de experimenteerperiode zijn scholen zelf verantwoordelijk geweest voor de
examinering van deze programmavarianten. Omdat recentelijk centrale examens voor (het merendeel van)
deze programma's zijn ontwikkeld, is de ontheffing voor de centrale examens komen te vervallen. Op welke
wijze hebben scholen invulling gegeven aan de kwaliteitsborging en examinering van deze programma's?
· Hoe en met wie geeft men vorm aan de kwaliteitsborging en de examinering van deze
programma-initiatieven?
Scholen die een experimentele status hebben gekregen voor hun variant hebben zelf vorm en inhoud
moeten geven aan de kwaliteitsborging van deze initiatieven. Het centrale ijkpunt het CE was op
deze varianten tot voor kort niet van toepassing. Scholen zijn op zoek gegaan naar interne en externe
mogelijkheden voor het `valideren' van de kwaliteit van het programma. Door enerzijds intern een aantal
initiatieven te nemen zoals het bijscholen van docenten, het onderling laten observeren van lessen
(`critical friends'), en het `auditen' van de docenten (in het kader van het kwaliteitszorgsysteem) en door
anderzijds ook organisaties als Q5 en ondersteuningsinstellingen bij het programma te betrekken.
Dit schooljaar moeten deze scholen een SPE4 (als proefexamen) afnemen, een voorloper van het CSPE.
Duidelijk zal moeten worden in hoeverre dit SPE past bij de invulling die de school heeft gekozen voor
het intersectorale programma.
4 Schriftelijk en praktisch examen, de voorloper van het cspe (centraal schriftelijk en praktisch examen). Het SPE heeft de status van een schoolexamen.
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 22
De meeste programmavarianten zijn tot stand gekomen in interactie met het bedrijfsleven en in iets
mindere mate met het vervolgonderwijs. Deze partijen worden ook aangesproken om de kwaliteit van
het programma en de afstemming met de arbeidsmarkt en het vervolgonderwijs te borgen. Met het
vervolgonderwijs gebeurt dat bijvoorbeeld in de vorm van portfoliogesprekken, projectbeoordelingen
van het schoolexamen of het hanteren van een doorstroommonitor. De leerlingen hebben zélf ook baat
bij deze betrokkenheid van het roc. Soms worden leerlingen `bij voorrang' aangenomen of mogen op
een hoger mbo-niveau instromen. Bedrijven worden uitgedaagd om `leerarrangementen' af te sluiten
met de school en uitgenodigd bij de beoordeling van een `meesterproef' of andere proeven van
bekwaamheid. Hoewel deze voorbeelden zich nog niet op grote schaal voordoen, zijn de ervaringen
van de scholen hoopgevend.
Daarnaast worden de vmbo-leerlingen in het mbo in het kader van `nazorg' - nog gevolgd. Hiervoor
worden zowel leerlingen zélf als het vervolgonderwijs bevraagd in de vorm van leerling-vragenlijsten,
doorstroommonitoren of checklisten en dergelijke.
De extrareguliere programma's en de eigen programmavarianten dagen scholen uit om organisaties
van buiten de school meer te betrekken bij de kwaliteitsborging. Voor de reguliere programma's is dit
veel minder het geval. Bij het merendeel van de scholen ligt het afnemen van het SE veelal nog exclusief
op het bordje van de vmbo-school. Scholen zijn nog sterk zoekende hoe organisatorisch en inhoudelijk
vorm gegeven kan worden aan een meer gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het examineren. Ook
is er huiver om `verantwoording' af te leggen aan de regio voor de keuzes die de school maakt. Wel
wordt bij de totstandkoming en de beoordeling van de sectorwerkstukken wat vaker over de muren van
de eigen school heen gekeken. Van het structureel in beeld brengen van behoeftes van de `klant' van de
school in het kader van een kwaliteitszorgsysteem zijn nog weinig voorbeelden voor handen. Ook uit
eerder onderzoek voor `Voortvarend vmbo' is gebleken dat scholen ambivalent staan ten opzichte van
een grotere betrokkenheid van het bedrijfsleven en het vervolgonderwijs bij de kwaliteitsborging van
het vmbo, zeker als deze verplicht wordt opgelegd. Ook waren scholen in meerderheid van mening dat
nieuwe programma's bij voorkeur landelijk worden vastgesteld en dat het centraal examen de beste
waarborg is voor de kwaliteit van dergelijke programma's.
F. Modellen en methodieken voor borging van het schoolexamen
Deze vraag is nauw verbonden met de vraag naar varianten in de verhouding SE en CE (zie G). De mate en
soort van kwaliteitsborging in het SE worden voor een groot gedeelte ingegeven door de verdeling tussen SE en
CE.
Wanneer scholen meer ruimte krijgen binnen het vmbo-programma voor eigen inkleuring komt het niveau
van kwaliteitsborging meer op het niveau van de school en de regio te liggen. Onderzocht is op welke wijze en
in hoeverre theoretisch gezien in een situatie van een meer regionale inkleuring van het programma de
kwaliteit van het schoolexamen gegarandeerd kan worden. Vervolgens zijn deze mogelijkheden in ons online
onderzoek voorgelegd aan de scholen met het verzoek de wenselijkheid en haalbaarheid hiervan aan te geven.
· Waarom is er vanuit de overheid een toenemende aandacht voor kwaliteitszorg bij schoolexamens
in het vmbo?
Dit is onder andere een gevolg van:
- het relatief grote aandeel van de schoolexamens in de vmbo-examens;
- de grotere ruimte die vmbo-scholen hebben gekregen bij het invullen van de inhoud van de
schoolexamens als gevolg van de onlangs geglobaliseerde examenprogramma's;
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 23
- het feit dat de verantwoording voor het gehele proces rond de schoolexamens voor één vak soms
ligt bij één enkele docent;
- duidelijke signalen van o.a. de Inspectie van het Onderwijs over de tekortschietende kwaliteit van
het schoolexamen en het uiteenlopen van resultaten voor het schoolexamen ten opzichte van het
centraal examen5 op sommige scholen.
· Hoe is het huidige examensysteem in het vmbo tot stand gekomen?
In 1999 werd het vmbo ingevoerd met een apart SE en CE. In 2003 werden de eerste centrale
examens in het vmbo afgenomen. De huidige verdeling CE/SE is voor een belangrijk deel
voortgekomen uit de voorgeschiedenis van het vmbo. Voor de invoering van het vmbo waren er
geen centrale examens voor de beroepsgerichte vakken en waren er op een aantal niveaus centrale
examens voor de algemene vakken (in het mavo). De landelijke examens voor het beroepsonderwijs
werden door vakdocenten gezamenlijk opgesteld onder leiding van het toenmalige Examenbureau
VBO. Naar aanleiding van de wisselende kwaliteit van de landelijke beroepsexamens is door de
Tweede Kamer besloten om de constructie van de examens voor het beroepsonderwijs om te
bouwen naar centrale examens.
Vóór 1999 hadden scholen een grote vrijheid bij het toetsen van de beroepsgerichte vakken. Bij de
overgang van vbo/mavo naar vmbo is de vroegere vrijheid voor scholen vertaald in een twee derde
- een derde verdeling van de leerstof over SE en CE. De voorgeschiedenis van en daarmee de
diversiteit in leerlingenpopulatie binnen - het vmbo heeft ook een rol gespeeld bij het verschil in
weging van het SE en CE-cijfer tussen de basisberoepsgerichte leerweg enerzijds en de kader-,
gemengde- en theoretische leerwegen anderzijds.
· Met welk examensysteem is de kwaliteit van het vmbo het meest gebaat?
De kwaliteit van de opleidingen binnen het vmbo lijkt het meest gebaat bij een hybride
examensysteem. Dit examensysteem bestaat voor iedere opleiding uit een centraal vormgegeven
gedeelte dat voor de leerlingen over instellingen heen hetzelfde is en uit een niet-centraal deel dat
leerling-specifiek en/of schoolspecifiek wordt vormgegeven. Het vmbo moet in kunnen spelen op de
regionale wensen van de arbeidsmarkt én op de wensen en de mogelijkheden van de leerlingen zelf.
Dat houdt dus per definitie in dat lang niet alles centraal geëxamineerd kan en moet worden. Eerder
beschreef de Adviesgroep vmbo regionale inkleuring van het SE als de mogelijkheid voor scholen om
binnen het SE snel in te kunnen spelen op actuele (regionale) ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en/of
in het vervolgonderwijs via school- of regionale beroepsgerichte programmaonderdelen.
Bij een regionale inkleuring van het SE moet wel worden voldaan aan een aantal waarborgen dat de
kwaliteit garandeert, zoals betrouwbaarheid en validiteit. Een grotere autonomie van scholen bij de
inrichting van hun SE gaat gepaard met het afleggen van verantwoordelijkheid aan leerlingen, ouders,
overheid en vervolgonderwijs over gemaakte keuzes en de kwaliteit van schoolexamens. In het huidige,
hybride stelsel waarin SE en CE elkaar aanvullen, zijn er verschillende mogelijkheden om de kwaliteit van
het SE, ook bij regionale inkleuring, zo goed mogelijk te controleren en te waarborgen.
· Wat is het kenmerkende onderscheid tussen decentrale en centrale kwaliteitsborging van het SE?
Decentraal wil zeggen dat de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit vooral bij de scholen zelf wordt
neergelegd. Dit vraagt een inhoudelijke en financiële inspanning van scholen en noodzaakt hen tot
kritische zelfreflectie op hun onderwijs. Uiteindelijk kan decentrale kwaliteitsborging bijdragen aan een
5 Voor vwo, havo en vmbo-TL
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 24
professionalisering van het onderwijs op scholen en aan een betere verantwoording van de door
scholen behaalde resultaten.
Centraal wil zeggen dat de overheid inhoudelijk en financieel investeert in het opstellen, uitvoeren en
bewaken van procedures ten behoeve van de kwaliteit van de schoolexamens. Een centrale
kwaliteitsborging stelt de overheid in staat goed zicht te houden op de kwaliteit en het niveau van de te
behalen onderwijsstandaarden en daarin sturend op te treden.
De keuze voor meer of minder decentraal/centraal of een combinatie van beide hangt, net als bij de
verhouding tussen SE/CE, af van de koers die de overheid wil varen op het gebied van borging van
onderwijskwaliteit in het vmbo.
· Wat zijn de mogelijkheden voor decentrale kwaliteitsborging van het SE?
Inzetten van extern ontwikkelde, gecertificeerde schoolexamens.
Door schoolexamens te betrekken van gecertificeerde toetsinstituten kunnen scholen de kwaliteit van
hun schoolexamens waarborgen en verantwoorden aan derden. Voor het garanderen van de kwaliteit
van beroepsgerichte schoolexamens met een regionale inkleuring kunnen scholen in een bepaalde
regio met ondersteuning van een gecertificeerd toetsinstituut regionale modules voor het
schoolexamen ontwikkelen. Op die manier ontstaat er uniformiteit tussen de beroepsgerichte
schoolexamens in een bepaalde regio, kan de kwaliteit van de schoolexamens worden verantwoord en
kan tevens de verhouding tussen SE en CE worden bewaakt. Deze gecertificeerde, regionale
schoolexamens kunnen modulair worden opgebouwd en onderdeel uitmaken van een
schoolexamenbank die regelmatig wordt ververst en aangevuld. Op grond van hun specifieke regionale
wensen, kunnen scholen modules voor diverse schoolexamens uit deze bank betrekken.
Inzetten van instrumenten ter borging en controle van de kwaliteit van schoolexamens.
Voorbeelden van dergelijke instrumenten zijn:
Leerlingvolgsystemen
Een mogelijkheid voor scholen om hun onderwijsresultaten te bewaken en te verantwoorden is door
gebruik te maken van een leerlingvolgsysteem (LVS). Een LVS is een samenhangend geheel van
objectieve evaluatie-instrumenten dat scholen in staat stelt de kwaliteit en het niveau van hun onderwijs
en schoolexamens op een zelfstandige en onafhankelijke manier te bewaken en te verantwoorden aan
derden.
Scan Kwaliteitszorg Schoolexamens
Dit instrument, ontwikkeld op initiatief van de VO-raad en de Landelijke Pedagogische Centra, stelt
scholen in staat het proces van examinering zelf te evalueren, zowel op beleidsmatig- als procesmatig
niveau. De Scan Kwaliteitszorg Schoolexamens is een instrument waarmee het proces van examinering
of delen daarvan binnen de school kritisch kunnen worden bekeken. De Scan focust vooral op het
beleids- en procesniveau van schoolexamens.
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 25
Kwaliteitsmonitor schoolexamens Cito
Met de Kwaliteitsmonitor kunnen docenten, examencoördinatoren of directieleden de kwaliteit van
schoolexamens vaststellen en zo nodig verbeteren. De monitor is te gebruiken voor alle schoolexamens
op vmbo, havo en vwo en kent zowel een quick-scan als een uitgebreidere versie. De kwaliteitsmonitor
is een instrument voor zelfevaluatie. Scholen kunnen de kwaliteit van hun schoolexamens in kaart
brengen aan de hand van zes aandachtsgebieden oftewel standaarden. Scholen kunnen de gegevens
uit de monitor gebruiken voor zelfevaluatie en voor rapportage aan de inspectie in het kader van het
inspectietoezicht.
Protocollen en standaarden van de VO-raad
Protocollen en standaarden opgesteld door de VO-raad bieden scholen richtlijnen voor het vormgeven
en afnemen van hun examens en dragen tevens bij aan een standaardisering en professionalisering van
schoolexamens.
Het scholen en certificeren van betrokkenen bij schoolexamens
Om de kwaliteit van hun schoolexamens te kunnen garanderen aan stakeholders en externe
toezichthouders kunnen scholen zorgen voor het inzetten van voldoende gekwalificeerd personeel op
het vlak van examinering. Het is voor scholen ook mogelijk om, onder begeleiding van een externe,
getrainde examinator, een vorm van moderatie toe te passen op de beoordeling van hun
schoolexamens. Bij moderatie bespreken docenten hun leerling-beoordelingen onder begeleiding van
een externe examinator met als doel de validiteit en consistentie van hun beoordelingen af te stemmen,
te checken en zo nodig te verbeteren.
Betrokkenheid vervolgonderwijs en/of bedrijfsleven bij schoolexamens
Naast bovengenoemde mogelijkheden kan ook een grotere betrokkenheid van het regionale
vervolgonderwijs en/of het bedrijfsleven bij de examinering bijdragen aan een verhoging van de
kwaliteit van de schoolexamens. In diverse programmavarianten is hiermee ervaring opgedaan. De
kwaliteit van het onderwijs wordt voor de `afnemers van de vmbo-school' inzichtelijk gemaakt en de
school kan zich verantwoorden over het gevoerde kwaliteitsbeleid. Vergroting van de (regionale)
betrokkenheid stimuleert tevens een meer gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor de kwaliteit
van het onderwijs.
· Hoe oordelen de scholen over de wenselijkheid en toepasbaarheid van deze mogelijkheden voor
decentrale kwaliteitsborging van het SE?
In het online onderzoek is de respondenten gevraagd de wenselijkheid en toepasbaarheid van de
geschetste decentrale mogelijkheden voor kwaliteitsborging van het schoolexamen aan te geven. Uit
de resultaten blijkt dat de wenselijkheid en toepasbaarheid een dermate hoge samenhang vertonen dat
we volstaan met het ingaan op de wenselijkheid. Onderstaande tabel maakt voor de vier functiegroepen
in de school de resultaten visueel zichtbaar.
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 26
Wenselijkheid van mogelijkheden voor decentrale kwaliteitsborging van het schoolexamen:
vier functiegroepen
Het gebruik maken van (regionale) schoolexamens ontwikkeld
door gecertificeerde toetsinstituten
100%
Het betrekken van het bedrijfsleven bij de afname van De inzet van een leerlingvolgsysteem
schoolexamens 80%
60%
De inzet van landelijk ontwikkelde instrumenten waarmee
Het betrekken van het bedrijfsleven bij de ontwikkeling van 40%
scholen examinering beleidsmatig/procesmatig kunnen
schoolexamens
20% evalueren
0%
Het betrekken van het vervolgonderwijs bij de afname van De inzet van een landelijk instrument voor zelfevaluatie
schoolexamens (monitor) van de kwaliteit van schoolexamens
De inzet van de door de branche landelijk vastgestelde
Het betrekken van het vervolgonderwijs bij de ontwikkeling van protocollen en standaarden voor vormgeven en afnemen
schoolexamens examens
Het (bij)scholen en certificeren van de betrokkenen bij de
schoolexamens
directeuren/directieleden vmbo coordinatoren docenten alg. vormende vakken docenten beroepsgerichte vakken
Uit deze tabel blijkt dat alle door ons geschetste mogelijkheden voor decentrale kwaliteitsborging van
het SE op een gemiddeld tot zelfs groot draagvlak kunnen rekenen. De schoolinterne mogelijkheden
voor kwaliteitsborging van het schoolexamen genieten daarbij de voorkeur boven het betrekken van
externe actoren zoals het vervolgonderwijs en het bedrijfsleven bij de ontwikkeling en afname van
het schoolexamen. Scholen staan vooral huiverig tegenover het laten afnemen van het schoolexamen
door het bedrijfsleven en in iets mindere mate het vervolgonderwijs.
· Wat zijn de mogelijkheden voor centrale kwaliteitsborging van het SE?
Verplichting tot het inzetten van gecertificeerde schoolexamens
In plaats van de verantwoordelijkheid voor het gebruik van betrouwbare instrumenten over te laten aan
de scholen zelf, kan de overheid besluiten om scholen te verplichten gecertificeerde instrumenten voor
het schoolexamens in te zetten, tenzij scholen de kwaliteit van hun eigen instrumenten voldoende
kunnen garanderen en aantonen.
Verplichting tot het inzetten van gecertificeerde examinatoren
Om de betrouwbaarheid en kwaliteit van de beoordeling van de schoolexamens te verbeteren kan de
overheid besluiten om scholen te verplichten externe, gecertificeerde examinatoren in te schakelen bij
de beoordeling van schoolexamens, tenzij scholen kunnen aantonen over voldoende gekwalificeerd
eigen personeel te beschikken. De overheid kan ook besluiten tot het (onaangekondigd)
steekproefsgewijs laten controleren van de beoordeling van schoolexamens door externe,
gecertificeerde examinatoren.
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 27
Verplichte moderatie van de schoolexamens
Om een consistente, vergelijkbare en eerlijke beoordeling van leerling-prestaties op schoolexamens te
bevorderen kan de overheid scholen verplichten tot het toepassen van moderatie, tenzij scholen de
kwaliteit van hun beoordeling voldoende kunnen garanderen en aantonen.
Externe legitimering van schoolexamens
Net als in het mbo kan de overheid besluiten om voor het VO een systeem op te zetten van externe
legitimering van examens door een externe toezichthouder. Via externe legitimering waarborgt de
overheid dat schoolexamens van voldoende kwaliteit zijn en dat de examens qua niveau en inhoud
vergelijkbaar zijn tussen scholen. Bij externe legitimering is het belangrijk om niet alleen onderzoek te
doen naar de kwaliteit van het exameninstrumentarium zelf, maar ook naar de kwaliteit van de
examenprocessen en de tevredenheid van stakeholders en betrokkenen op scholen.
Terugkerend inspectieonderzoek naar de kwaliteit van schoolexamens
De overheid kan besluiten om de inspectie als externe toezichthouder op de kwaliteit van het onderwijs,
stelselmatig onderzoek uit te laten voeren naar de kwaliteit van schoolexamens, bijvoorbeeld vooral bij
die scholen waarbij het SE-cijfer relatief sterk afwijkt van het CE-cijfer.
· Hoe oordelen de scholen over de wenselijkheid en toepasbaarheid van deze mogelijkheden voor
centrale kwaliteitsborging van het SE?
In het online onderzoek zijn de respondenten ook bevraagd naar de wenselijkheid en toepasbaarheid
van de geschetste centrale mogelijkheden voor kwaliteitsborging van het schoolexamen. Ook hier blijkt
dat de wenselijkheid en toepasbaarheid een dermate hoge samenhang vertonen dat we kunnen
volstaan met het ingaan op de wenselijkheid. Onderstaande tabel maakt voor de vier functiegroepen in
de school de resultaten visueel zichtbaar.
Wenselijkheid van mogelijkheden voor centrale kwaliteitsborging van het schoolexamen:
vier functiegroepen
Scholen gecertificeerde instrumenten voor schoolexamens laten
inzetten
100%
80%
60%
Inspectie stelselmatig onderzoek laten uitvoeren naar de 40% Scholen bij de beoordeling van schoolexamens externe,
kwaliteit van schoolexamens gecertificeerde examinatoren laten inschakelen
20%
0%
Opzetten van een systeem waarin een externe toezichthouder Scholen hun docenten leerling-beoordelingen laten bespreken
toeziet op de kwaliteit van de schoolexamens en met een externe examinator
examenprocessen
directeuren/directieleden vmbo coordinatoren docenten alg. vormende vakken docenten beroepsgerichte vakken
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 28
Ook de in het onderzoek geschetste mogelijkheden voor centrale kwaliteitsborging van het SE kunnen
op een aanzienlijk draagvlak rekenen. De inzet van de Inspectie en van gecertificeerde schoolexamens
worden daarbij in hoge mate als wenselijk beschouwd.
Opvallend is ook hier de grotere huiver voor het betrekken van externen, in dit geval bij de beoordeling
van de resultaten van het schoolexamen. Binnen de scholen zijn het vooral de directeuren en
directieleden die wat meer terughoudend zijn in vergelijking tot docenten.
G. Welke varianten zijn mogelijk in de verhouding CE-SE?
Bij de invoering van de centrale examinering van de beroepsgerichte vakken in het vmbo is gekozen voor
een vastgestelde verhouding in de omvang en weging van het CE en het SE. Recent onderzoek maakt
duidelijk dat de cijfers die scholen toekennen voor het SE van een leerling sterk kunnen verschillen van het
CE cijfer. De Staatssecretaris acht deze ontwikkeling onwenselijk. Onderzocht is welke varianten er zijn in
de verhouding CE-SE en wat het effect hiervan zou zijn voor de examens, de leerlingen en de scholen.
Benadrukt wordt dat dit een puur theoretische discussie is over het effect van bepaalde verschuivingen
tussen SE en CE. Dat wil zeggen dat de besproken verschuivingen in de verhoudingen tussen SE en CE niet
gebaseerd zijn op eerder gemaakte beleidskeuzes. De wenselijkheid en plausibiliteit van bepaalde
verschuivingen hangt echter nauw samen met de mate en het soort van kwaliteitsborging die de
overheid binnen het vmbo en met de vmbo-examens wil nastreven (in relatie tot de effecten op landelijk-,
school- en leerling-niveau).
· Op welke wijze komen examencijfers in het vmbo nu tot stand?
In de huidige situatie wordt in alle leerwegen van het vmbo een derde van de leerstof uit de
examenprogramma's getoetst via de centrale examens (CE) en tweederde van de leerstof via de
schoolexamens (SE). Bij de weging van de cijfers geldt dat het CE- en het SE-cijfer in de kader- en
gemengde en theoretische leerweg elk voor 50% het eindcijfer bepalen.
In de basisberoepsgerichte leerweg telt het CE-cijfer voor een derde en het schoolexamen voor
tweederde mee in het eindcijfer. Verder telt het eindcijfer voor het beroepsgerichte vak in de basis-
en kaderberoepsgerichte leerweg twee keer mee in de uitslagregeling.
· Wat is in het licht van beleidskeuzes - de functie van het CE en het SE?
De verdeling tussen de te toetsen leerstof in SE en CE en de weging van het SE en CE reflecteren
het belang dat de overheid hecht aan de inbreng van scholen en de controlerende en
kwaliteitsbewakende functie van centrale examinering. In de huidige situatie in het vmbo toetsen
het SE en CE samen of kandidaten de in de examenprogramma's omschreven eindtermen
voldoende beheersen. Deze eindtermen zijn noodzakelijk voor doorstroming naar het
vervolgonderwijs en worden door de maatschappij beschouwd als minimaal te beheersen kennis
en vaardigheden aan het einde van een vmbo-opleiding. Het SE biedt scholen de gelegenheid hun
toetsing naar eigen inzicht in te richten afgestemd op de behoeftes van de verschillende leerling-
groepen binnen het vmbo - en schooleigen accenten te leggen. Binnen het SE kunnen ook die
voor het vmbo essentiële zaken getoetst worden die binnen een CE moeilijker te toetsen zijn.
Dan gaat het bijvoorbeeld om de meer algemene vaardigheden van de leerling (zoals
sociaalcommunicatieve vaardigheden).
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 29
Het CE-deel maakt het door de objectieve en centrale vorm van toetsing mogelijk om prestaties
van kandidaten onderling te vergelijken en het niveau van het onderwijs te bewaken. Daarnaast
bepaalt het centrale deel van het vmbo-examen voor een belangrijk deel het landelijk civiel effect
van het vmbo-diploma.
Door de overheid te maken keuzes met betrekking tot het vmbo zijn cruciaal om tot een goede en
afgewogen besluitvorming te kunnen komen over de mate en het soort verschuivingen die
onderstaand worden beschreven.
· Welke variabelen spelen een rol in de verhouding SE/CE?
In de verhouding SE/CE kunnen de volgende variabelen worden gemanipuleerd:
- de verhouding tussen de te toetsen leerstof in SE en CE
- de weging van het SE- en het CE-cijfer in het eindcijfer
- het aandeel van de eindcijfers voor de algemene en de beroepsgerichte vakken in de
uitslagregeling
Binnen deze variabelen kunnen we nog subvariabelen onderscheiden die kunnen worden
gemanipuleerd, zoals bijvoorbeeld:
- de leerwegen
- groepen vakken, bijvoorbeeld algemeen versus beroepsgericht
- beroepsgerichte sectoren
- individuele vakken
· Welke varianten zijn technisch gezien - mogelijk met deze variabelen?
Uiteraard is het mogelijk de variabelen leerstof en weging in combinaties te variëren. Hierbij zijn veel
combinaties mogelijk. Ook is het een optie om variabelen verschillend toe te passen op bijvoorbeeld
leerwegen en/of vakken. Om het systeem voor scholen, vervolgonderwijs en overheid overzichtelijk te
houden is het niet raadzaam een grote mate van differentiatie tussen leerwegen of vakken toe te
passen.
Op verzoek van de Adviesgroep vmbo heeft het Cito een aantal technische varianten op een rij gezet.
Deze varianten zijn voorgelegd aan een groep van vertegenwoordigers uit het onderwijsveld, het
management van CEVO en de werkgroep Opbrengsten VO van de Inspectie van het Onderwijs. Het doel
hiervan is om de mogelijke effecten op school- en leerling-niveau van deze varianten in kaart te brengen.
De reacties vanuit deze groepen zijn op een aantal punten tegenstrijdig. Hieruit blijkt het verschil in
perspectief en daarmee soms tegengestelde belangen - van waaruit een effect van een bepaalde
variant wordt beoordeeld.
Met het oog op transparantie heeft het Cito ervoor gekozen om (a) zich te beperken tot de binnen de
huidige context en vrijheidsgraden, meest voor de hand liggende varianten per (sub)variabele, (b) de
effecten van varianten steeds per variabele te bespreken en niet over variabelen heen en (c) waar
mogelijk generieke voorstellen te ontwikkelen.
Hierbij dient opgemerkt te worden dat nieuwe varianten in de verhouding SE/CE effect zullen hebben
op het (strategisch) gedrag van scholen en leerlingen in de praktijk. Het is niet mogelijk om over deze
gevolgen generieke uitspraken te doen. In de analyse zijn deze buiten beschouwing gebleven.
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 30
Per gekozen variant gaan we op basis van de analyse van het Cito en de reacties van de
bovengenoemde groepen - in op het effect voor het examen en de mogelijke consequenties voor
scholen (en leerlingen). Het accent bij de verschuiving tussen SE/CE ligt op kwaliteitsborging. De
mogelijkheid van het beperken van het CE-deel wat betreft leerstof en gewicht is niet meegenomen in
de hieronder beschreven varianten.
Leerstof
Welke varianten zijn mogelijk in de te toetsen leerstof in SE en CE en wat is hiervan het effect op
het examen en voor scholen?
Variant 1
De te toetsen leerstof in het CE voor alle leerwegen vergroten ten opzichte van de huidige situatie.
Bijvoorbeeld: Het SE en CE toetsen in alle leerwegen voor alle vakken 50% van de leerstof
· Wat is het effect van deze variant op het examen (SE en CE)?
In deze variant wordt een deel van de leerstof die nu nog in het SE wordt getoetst verplaatst
naar het CE. De directe effecten hiervan zijn:
- een herformulering van de huidige examenprogramma's: er zal een nieuwe stofverdeling
gemaakt moeten worden tussen SE en CE;
- de examenconstructieopdrachten voor het CE moeten worden aangepast. Deze
aanpassing zal een uitbreiding en verlenging van de huidige centrale examens betekenen.
Voor de huidige productie- en normeringsystematiek heeft de verschuiving in leerstof
weinig tot geen gevolgen;
- verder betekent de uitbreiding van de centraal te examineren leerstof een vergroting van:
· de invloed van het vervolgonderwijs op het onderwijs in het vmbo, doordat het via
het uitbreiden van de centraal te toetsen stof meer grip kan krijgen op het niveau en
de bagage van instromende leerlingen;
· de mate waarin de overheid kan sturen op standaarden en onderwijskwaliteit;
· het terugslageffect van de centrale examens op het onderwijs.
· Wat is het effect van deze variant voor scholen?
Minder te examineren stof in het SE betekent voor scholen:
- een vermindering van de toetslast: het PTA kan voor scholen minder omvangrijk worden;
- een lager regionaal civiel effect van het diploma voor de basisberoepsgerichte leerweg en
van het vmbo-examen als geheel;
- doordat een groter deel van de lesstof centraal wordt geëxamineerd, zullen scholen meer
dan nu inzetten op examentraining (`teaching to the test');
- een inperking van:
· de vrijheid van scholen bij de inrichting van hun onderwijs en de invloed van scholen
op het examen: scholen hebben minder mogelijkheden om hun eigen
onderwijsaanpak terug te laten komen in het SE;
· de mogelijkheid voor regionale en schooleigen inkleuring van het SE;
· de aandacht voor integratie van AVO vakken en beroepsgerichte vakken omdat in het
CE meer op vakniveau zal worden bevraagd;
· de flexibiliteit in de programmastructuur en daarmee de mogelijkheid voor maatwerk
op leerling-niveau, ook in relatie tot doorlopende leertrajecten richting mbo.
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 31
Deze beperking in ruimte zal naar verwachting van de Inspectie weerstand oproepen bij de
scholen. Scholen zullen meer dan nu alternatieve wegen gaan zoeken en gebruiken om de
bestaande ruimte te behouden, bijvoorbeeld door meer in te zetten op leerwerktrajecten en
andere alternatieve trajecten, waarbij leerlingen vanuit het vmbo drempelloos kunnen
doorstromen naar het mbo. Dit wordt bevestigd vanuit het onderwijsveld. De CEVO trekt in
twijfel of de ruimte voor eigen inkleuring door scholen daadwerkelijk kleiner wordt.
· Wat is het effect van deze variant voor leerlingen?
Meer te examineren stof in het CE
- maakt het mogelijk de algemene cognitieve vaardigheden van leerlingen beter te
kunnen borgen;
- zal met name voor de BB-leerlingen leiden tot een verzwaring omdat de
toegenomen - leerstof voor het CE in een korte examenperiode moet worden
bestudeerd;
- zal naar verwachting leiden tot een onwenselijke toename van het aantal gezakten in
het vmbo;
- betekent minder maatwerkmogelijkheden gericht op de aansluiting met het mbo en
daarmee een negatief effect op de doorstroom naar het mbo;
- zal voor de AVO vakken geen effect hebben, aangezien hier nu vaak al meer dan de
richtlijn van 1/3 deel in het CE getoetst wordt.
Theoretisch is het mogelijk de verhouding tussen de te examineren leerstof nog verder te
verschuiven in het voordeel van het CE, bijvoorbeeld 60% (CE) versus 40% (SE). Afgezien van
het feit of dit beleidsmatig gewenst is, zal dit de hierboven genoemde effecten verder
versterken.
Daarnaast is het mogelijk om de verschuiving te variëren per leerweg of combinaties van
leerwegen. Zo is het een optie om variant 1 niet van toepassing te laten zijn op de
basisberoepsgerichte leerweg. De overwegingen hierbij kunnen zijn dat (a) de school juist bij
basisberoepsgerichte leerlingen een belangrijk aandeel heeft in de begeleiding en individuele
ondersteuning en dat men dat graag terug wil zien in de verhouding SE en CE, (b) dat
basisberoepsgerichte leerlingen juist tot hun recht komen bij praktische opdrachten in het SE
en (c) dat het landelijk civiel effect van deze leerweg gezien de doorstroomrechten relatief klein
is (en het belang van een regionaal civiel effect relatief hoog). Het extra effect van een
dergelijke keuze is dat de status en het civiel effect van in dit geval de basisberoepsgerichte
leerweg verminderen ten opzichte van de andere leerwegen.
Variant 2
De te toetsen leerstof in het CE vergroten ten opzichte van de huidige situatie voor de algemene
vakken. Bijvoorbeeld: Het SE en CE toetsen in alle leerwegen voor de algemene vakken/of een
selectie van algemene vakken (bijvoorbeeld Nederlands en de sectorvakken) 50% van de leerstof.
Het vmbo-examen bevat in tegenstelling tot dat voor havo en vwo zowel algemene als
beroepsgerichte vakken. Gezien deze combinatie en gezien de recente discussies over het
niveau van examenkandidaten in algemene vakken, lijkt het zinvol een variant te noemen die
een onderscheid maakt tussen beroepsgerichte en algemene vakken.
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 32
De effecten genoemd bij variant 1 gelden ook voor variant 2, zij het dat de genoemde effecten
zich bij variant 2 toespitsen op de groep vakken in kwestie. We noemen hier alleen nog de voor
variant 2 bijkomende effecten.
· Wat is het effect van deze variant op het examen (SE en CE)?
- het gewicht van de algemene vakken ten opzichte van de beroepsgerichte vakken wordt
zwaarder. Uit ervaring weten we dat vmbo-leerlingen over het algemeen sterker zijn in de
beroepsgerichte vakken dan in de algemene vakken. Een groter accent op de algemene
vakken in het CE-deel zal voor leerlingen een verzwaring betekenen van het vmbo-examen
(zie verder ook bij weging SE- en CE-cijfer);
- bij de productie van de centrale examens zal meer aandacht worden besteed aan de
algemene vakken. Voor de beroepsgerichte leerwegen, waarin de nadruk nu nog sterk ligt
op de examens in de beroepsgerichte vakken, zal er een lichte accentverschuiving
optreden ten gunste van de examens in de algemene vakken;
- de status van de gekozen algemene vakken binnen het examen wordt vergroot.
· Wat is het mogelijke effect van deze variant voor scholen?
- scholen zullen in hun onderwijs meer aandacht gaan besteden aan het oefenen en
aanleren van vaardigheden in de algemene vakken;
- de status van de algemene vakken binnen scholen zal toenemen;
- het beroepsgerichte profiel van vmbo-scholen zal verminderen;
- de integratie van algemene- en beroepsgerichte vakken wordt lastiger;
- voor leerlingen in de BB (en met name de leerlingen met een lwoo-indicatie) wordt het
moeilijker het vmbo met een diploma af te sluiten.
Vanuit de inspectie en het onderwijsveld wordt bij deze variant de kanttekening geplaatst dat
het niet wenselijk is dat binnen het vmbo verschil wordt gemaakt tussen de algemene en de
beroepsgerichte vakken. Gezien het beroepsoriënterende en voorbereidende karakter van het
vmbo moet er een evenwicht blijven bestaan tussen de algemene en de beroepsgerichte
vakken. De CEVO denkt dat deze maatregel weinig effect zal hebben.
· Wat is het mogelijke effect van deze variant voor leerlingen?
In tegenstelling tot de mening vanuit de CEVO verwachten inspectie en het onderwijsveld een
negatief effect van deze variant op het slagingspercentage van vmbo-leerlingen. Daarbij doet
het benadrukken van de AVO kant volgens de scholen binnen het vmbo geen recht aan de
beroepsvoorbereidende functie van het vmbo.
Binnen variant 2 is het ook mogelijk om te kiezen voor een verschuiving waarbij én een groep
vakken én een bepaalde leerweg worden gemanipuleerd. Dat kan bijvoorbeeld een optie zijn
als men vooral voor die leerwegen die doorstroomrechten geven naar het havo, zoals de
gemengde en theoretische leerweg hogere eisen wil stellen ten aanzien van de algemene
vakken. Deze gecombineerde variant wordt hier niet uitgewerkt.
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 33
Weging
Welke varianten zijn mogelijk in de weging SE- en CE-cijfer en wat is hiervan het effect op het
examen en voor scholen?
Variant 1
Het CE- en het SE-cijfer bepalen in alle leerwegen elk voor 50% het eindcijfer
· Wat is het effect van deze variant op het examen (SE en CE)?
- een aanzienlijke verzwaring van het CE in de basisberoepsgerichte leerweg;
- een landelijk vergelijkbaar eindcijfer per vak in de basisberoepsgerichte leerweg, doordat
een groter deel van het cijfer is gebaseerd op een schoolonafhankelijk examen en
beoordeling;
- een groter landelijk civiel effect van het diploma voor de basisberoepsgerichte leerweg en
van het vmbo-examen als geheel;
- bij een gelijkblijvende normeringssystematiek een lager percentage geslaagden in de
basisberoepsgerichte leerweg in het vmbo en dus in het vmbo als geheel. Leerlingen
kunnen een laag CE-cijfer immers minder makkelijk compenseren via een hoog SE-cijfer.
· Wat is het mogelijke effect van deze variant voor scholen?
- een verkleining van de invloed van scholen op het eindcijfer per vak van hun
basisberoepsgerichte leerlingen;
- een mogelijke verlaging door sommige scholen van hun SE-eisen voor
basisberoepsgerichte leerlingen als strategisch gedrag ter compensatie van een zwaarder
gewicht van het CE-cijfer;
- een groter accent binnen de school op het trainen en aanleren van vaardigheden die in
het CE worden geëxamineerd;
- een vermindering van het draagvlak voor het CE bij die scholen die het CE zien als een
mogelijk obstakel in de overgang van vmbo naar mbo;
- vanwege de verzwaring van het vmbo-examen in de basisberoepsgerichte leerweg een
grotere aandacht voor begeleiding van zwakke leerlingen ter voorbereiding op het CE. Het
onderwijsveld verwacht in dit kader de BB-leerling minder maatwerk te kunnen bieden.
De inspectie en de CEVO juichen het gelijktrekken van de weging in de leerwegen en
daarmee in het hele VO toe.
· Wat is het mogelijke effect van deze variant voor leerlingen?
Gezien het beperkte verschil tussen CE en SE bij met name de BB en KB is het verwachte effect
van deze variant volgens alle groepen gering. Het blijkt dat het CE door BB-leerlingen
gemiddeld zelfs beter wordt gemaakt dan het SE.
Variant 2
Het CE- en het SE-cijfer bepalen in alle leerwegen elk voor 50% het eindcijfer én de eindcijfers voor
de beroepsgerichte en algemene vakken tellen in alle leerwegen even zwaar mee in de
uitslagregeling.
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 34
Veel van de effecten genoemd bij variant 1 gelden ook voor variant 2. We noemen hier alleen
nog de voor variant 2 bijkomende effecten.
· Wat is het effect van deze variant op het examen (SE en CE)?
- het grotere gewicht van de algemene vakken in de uitslagregeling voor de basis- en
kaderberoepsgerichte leerweg betekent een verzwaring van de exameneisen voor deze
leerwegen (voor de basisberoepsgerichte leerweg betekent variant 2 een dubbele
verzwaring). De uitgebreide mogelijkheid die vmbo-leerlingen nu hebben om met hun
over het algemeen goede cijfers voor de beroepsgerichte vakken hun mindere cijfers voor
algemene vakken te compenseren valt in deze variant weg;
- bij een gelijkblijvende normeringssystematiek zal de verzwaring voor de basis- en
kaderberoepsgerichte leerweg leiden tot minder geslaagden in deze leerwegen en voor
het vmbo als geheel;
- de status van de algemene vakken in het eindexamen voor de basis- en
kaderberoepsgerichte leerweg wordt groter;
- de weging van SE- en CE-cijfer is voortaan in alle onderwijstypen in het voortgezet
onderwijs gelijk.
· Wat is het mogelijke effect van deze variant voor scholen?
- scholen zullen in hun onderwijs meer aandacht gaan besteden aan het oefenen en
aanleren van vaardigheden in de algemene vakken;
- de status van de algemene vakken binnen scholen zal toenemen;
- het beroepsgerichte profiel van vmbo-scholen zal verminderen;
- de ontwikkeling van doorlopende beroepsgerichte leertrajecten wordt beperkt;
- scholen kiezen voor hun leerlingen eerder voor alternatieve routes waarmee het zicht op
de algemene vaardigheden voor een grotere groep leerlingen verdwijnt.
De voorgestelde maatregel zal volgens de CEVO op veel scholen worden ervaren als een
avoïsering van het onderwijs, bij doorrekening zal echter blijken dat deze variant nauwelijks
effect heeft op de slaagkans van leerlingen.
· Wat is het mogelijke effect van deze variant voor leerlingen?
De verwachte vermindering in slaagkans volgens de Inspectie en het onderwijsveld wordt niet
bevestigd vanuit de CEVO. Doorrekening van deze variant op basis van beschikbare
examenresultaten zal het werkelijke effect duidelijk moeten maken.
Alternatief voor variant 2 (om de basisberoepsgerichte leerweg deels te ontzien):
Variant 2a
Het CE- en het SE-cijfer bepalen elk voor 50% het eindcijfer en de eindcijfers voor de
beroepsgerichte en algemene vakken tellen even zwaar mee in de uitslagregeling. Dit laatste geldt
niet voor de basisberoepsgerichte leerweg.
Het effect van variant 2a is dat de basisberoepsgerichte leerweg een aparte positie blijft
innemen binnen het vmbo.
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 35
· Wat is het mogelijke effect van deze variant voor scholen?
Het aanmerken van de BB of de GL als uitzondering wordt door geen enkele groep toegejuicht.
Uitzonderingen voor vmbo-BB liggen daarbij al in de bijzondere trajecten (leerwerktraject, AKA)
die kunnen worden toegepast
· Wat is het mogelijke effect van deze variant voor leerlingen?
Niemand juicht deze variant toe, ook gezien het naar verwachting uitblijven van effecten op
leerling-niveau.
Als aanvulling op de hierboven genoemde varianten is het ook mogelijk te kiezen voor een
verschuiving, waarbij voor de gemengde leerweg als die doorstroomrechten geeft naar het
havo, de algemene vakken juist zwaarder meewegen in de uitslagregeling dan het
beroepsgerichte vak: het tegenovergestelde van de huidige situatie in de basis- en
kaderberoepsgerichte leerweg. Dit ter verbetering van de aansluiting met en het succes in het
vervolgonderwijs. In de praktijk is het gewicht van het beroepsgerichte vak in de gemengde
leerweg al niet groot.
· Wat is het mogelijke effect van deze variant voor leerlingen en scholen?
Het belang van deze variant wordt betwijfeld, ook gezien de verschillende
doorstroomperspectieven van de GL-leerling (havo én mbo). Het is interessant om in algemene
zin meer zicht te krijgen op het effect dat de weging van het CE kan hebben op het versterken
van de doorstroomrechten vmbo-mbo.
Om deze variant op waarde te kunnen schatten zou op dit punt eerst een analyse moeten
plaatsvinden.
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 36
5. Overwegingen
Aan het eind van deze notitie schetst de Adviesgroep vmbo een aantal belangrijke overwegingen bij de
verdere koersbepaling rond de beroepsgerichte programmering en de examinering in het vmbo.
Inzichtelijk maken en benutten van programmeringsruimte
De huidige (geglobaliseerde) programma's bieden veel ruimte voor scholen. Ruimte die door
scholen ook wordt onderkend maar vaak nog niet optimaal wordt benut. Scholen hebben baat bij
het inzichtelijk maken van de geboden ruimte en ondersteuning bij het benutten van deze ruimte.
Regionale kwaliteitsborging
Bij meer mogelijkheden voor een regionale inkleuring van het vmbo-programma komt de
kwaliteitsborging ook meer op het niveau van de regio te liggen. Goede samenwerking in de regio is
daarbij voorwaarde. Scholen zien de noodzaak van het vormgeven aan de regionale borging van
schoolexamens in samenwerking met de regionale partners maar beperkt in. Landelijk zien we op kleine
schaal een aantal veelbelovende regionale initiatieven. De wijze waarop scholen hierin verder kunnen
worden gestimuleerd, vereist nader onderzoek.
Een uitgebalanceerd systeem van CE/SE
Scholen ervaren belemmeringen bij het benutten van programmeringruimte op het niveau van het
centraal examen. Bij het centraal examineren missen scholen keuzemogelijkheden wat betreft de
context waarbinnen geëxamineerd wordt. Ook is bestaande wet- en regelgeving voor de examinering
niet altijd inzichtelijk. Scholen hebben behoefte aan eenduidige richtlijnen over `wat moet en wat mag
rond het examen vmbo'.
Momenteel is de verhouding CE/SE onderwerp van (politieke) discussie. De huidige verhouding tussen
het CE en SE biedt scholen ruimte:
- voor een regionale inkleuring;
- om tegemoet te komen aan de verschillende functies van het vmbo (beroepsoriënterend en
beroepsvoorbereidend);
- om tegemoet te komen aan de diversiteit in de leerling-populatie van het vmbo;
- om binnen het schoolexamen tegemoet te komen aan de specifieke behoeftes van de relatief grote
groep - meer praktisch ingestelde - BB leerlingen binnen het vmbo;
- om binnen het SE zaken te toetsen die centraal minder makkelijk getoetst kunnen worden maar van
groot belang zijn binnen de loopbaan van de vmbo-leerling (bijvoorbeeld sociaalcommunicatieve
vaardigheden).
Zelfs een relatief lichte verschuiving in de te toetsen leerstof, de weging of de uitslagregeling kan
ingrijpende gevolgen hebben voor de ruimte die scholen hebben om tegemoet te komen aan de
functies van het vmbo én de uiteenlopende behoeftes van vmbo-leerlingen. Nadere kwantitatieve
analyse moet dit verder uitwijzen. Wij bevelen aan daarbij het voorstel van de commissie Dijsselbloem -
om de verhouding tussen het schoolexamen en centraal examen te wijzigen in die zin dat beide met
een voldoende resultaat moeten worden afgelegd - mee te nemen en op zijn effecten voor vmbo-
leerlingen te toetsen.
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 37
De aansluiting vmbo-mbo-havo
Kijken naar behoeftes aan programmeringsruimte, het benutten ervan en het examineren en borgen
van het vmbo-programma kan niet los worden gezien van de doorlopende leerloopbaan van de vmbo-
leerling richting mbo en havo. Juist het in samenhang bezien van de vmbo-programmering en de mbo-
en havo-programmering kan scholen ondersteunen bij het faciliteren van een succesvolle leerloopbaan
van leerlingen tot en met het behalen van minimaal een startkwalificatie. Het programmatisch
terugredeneren vanaf de eindtermen van de startkwalificatie kan daarbij aanknopingspunten bieden.
Vereenvoudigde en flexibele programmastructuur
De huidige programmastructuur in het vmbo is complex en diffuus. Om het programma-aanbod flexibel
te kunnen vormgeven en om aan te kunnen sluiten op de ontwikkelingen in het mbo is
vereenvoudiging van de programmastructuur van de beroepsgerichte programma's in de bovenbouw
vmbo belangrijk. Daarbij is specifieke aandacht voor het verbeteren van de mogelijkheden voor het
combineren van breed én smal en het integreren van algemeen vormende vakken met het
beroepsgerichte programma gewenst. De Adviesgroep vmbo heeft hiervoor in een eerdere fase
concrete voorstellen gedaan.
De Adviesgroep pleit in dit kader om programmering in zijn volle breedte te bezien, vanuit een
samenhang tussen met name de programma's voor de algemene vakken, de beroepsgerichte vakken,
de kwaliteitsborging en examinering, de aansluiting op het vervolgonderwijs en de
loopbaanbegeleiding van de leerling. Uiteindelijk zou dit moeten leiden tot een integraal en
samenhangend ontwerp van de programmastructuur voor het vmbo, waarbij leerlingen en scholen
eigen keuzes kunnen maken binnen heldere kaders.
Het in beeld brengen van de effecten van veranderingen of verschuivingen op verschillende niveaus
binnen de programmering en/of examinering binnen het vmbo vraagt om tijd, nader onderzoek en
afstemming met verschillende partijen, waaronder met name het vervolgonderwijs. De Adviesgroep
vmbo is vanzelfsprekend bereid hieraan een bijdrage te leveren in samenwerking met de partners in het
veld. In haar eindrapportage opent de Adviesgroep vmbo een aantal vensters en geeft zicht op de
verdere ontwikkeling van een duurzaam en toekomstbestendig vmbo.
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 38
Bijlage 1: Gevolgde werkwijze en geraadpleegde experts
Gevolgde werkwijze
De totstandkoming van de rapportage `Ruimte gewaarborgd' heeft in twee fasen plaatsgevonden.
Eerste fase
In het najaar van 2007 hebben SLO en Cito op verzoek van de Adviesgroep vmbo een technische
analyse uitgevoerd.
De Adviesgroep heeft een expertmeeting georganiseerd en enkele diepte-interviews afgenomen. Op
basis van deze eerste bevindingen is in november 2007 aan het Ministerie gerapporteerd.
Tweede fase
De bevindingen van de eerste fase zijn in de periode november 2007 januari 2008 breed getoetst in
het veld in de vorm van enkele expertmeetings door SLO en Cito en door een online onderzoek onder
vmbo-scholen uitgevoerd door DUO Market Research (zie hiervoor bijlage 2).
Geraadpleegde experts
Adviesgroep vmbo
> Deelnemers expertmeeting Adviesgroep vmbo:
Roeland Baaten Van der Capellen scholengemeenschap
Monique Maas ORS Lek en Linge
Klaas van Oort ORS Lek en Linge
Marion Martijn Oranje Nassau College
Hans Meinders Twents Carmel College
Jaap Slob Het Westeraam
Martin van Tienhoven Comenius College
Ed Wildeman Rölingcollege Mondriaan
Arie de Wit Open Schoolgemeenschap Bijlmer
> Deelnemers diepte-interviews Adviesgroep vmbo:
Martin van Os Platform Bèta Techniek
Roeland Baaten Platform Intersectoraal
Jeffrey Whyte Platform Intersectoraal
Peter van der Zwaal Cordys
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 39
Cito
> Technische analyse:
Erna van Hest Cito
> Deelnemers expertmeetings Cito:
Dhr. Bruno Vreeburg Werkgroep Opbrengsten VO van de Inspectie van het Onderwijs
Karin Loggen Minkema College
Joep Holtackers Wellant College
Hiltje Rookmaker Reitdiep College
Jaap de Kruyff SPV
Charlotte á Campo VO-raad
Suzanne Verstraelen VO-raad
CEVO-management
SLO
> Technische analyse:
Jan van Rooijen SLO
Henny Jacobs SLO
Rob Duijker SLO
Jan van Hilten SLO
Jacqueline Kerkhoffs SLO
> Deelnemers expertmeetings SLO:
Mw. M. Konstantinou St. Antonius College
Mw. Hubers Hooghuis Lyceum
Dhr. Van Breukelen Arentheem College
Dhr. J. van Rest Arentheem College
Dhr. W. Hootsen CSV Veenendaal
Mw. M. Hertroijs Sondervinck College
Dhr. P. van Dijk Pascal College
Dhr. G. De Roode Van de Meij College
Dhr. M. Brouwer Burgemeester Harmsmaschool
Dhr. G. Kraan De Hamrik
Dhr. E. Wildeman Röhling College
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 40
Bijlage 2: Onderzoeksrapport bij Ruimte gewaarborgd
Het Onderzoeksrapport bij Ruimte gewaarborgd is los bijgevoegd.
Ruimte gewaarborgd, Adviesgroep vmbo, maart 2008 41