ChristenUnie


Bijdrage debat over het rapport van de commissie Onderwijsvernieuwingen

Bijdrage debat over het rapport van de commissie Onderwijsvernieuwingen

dinsdag 15 april 2008 10:25

De heer Slob (ChristenUnie): Voorzitter. Het rapport dat wij bespreken, draagt de prachtige titel "Tijd voor onderwijs". De titel is met zorg gekozen en is ook op zijn plaats, zeker als je bedenkt dat per schooldag zo'n 3,6 miljoen paar kleine en grote kindervoeten een schoolgebouw binnen stappen, ieder kind op de plek en het niveau waar hij of zij met de hem of haar door God gegeven talenten het beste thuishoort. "Tijd voor onderwijs" is ook bedoeld voor al die professionals die geroepen zijn om het beste uit deze leerlingen te halen, daarbij rekening houdend met de bij de leerlingen aanwezige mogelijkheden en soms onmogelijkheden. Conform onze Grondwet moet het onderwijs en al deze kinderen de regering een aanhoudende zorg zijn. Dat geldt natuurlijk ook voor de Tweede Kamer in haar controlerende en medewetgevende taak. Het is ook niet voor niets dat onze Grondwet uitspreekt dat de regering jaarlijks verslag aan de Tweede Kamer moet doen over de staat van het onderwijs. Dat hebben wij bij de zorg of de veiligheid, om twee andere heel belangrijke beleidsterreinen te noemen die raken aan heel primaire overheidstaken, niet op deze manier geregeld. Voor het onderwijs is dat wel het geval, dus dat is een sector waarvoor wij echt de tijd moeten nemen.

Ik wil namens mijn fractie mijn waardering uitspeken in de richting van de commissie-Dijsselbloem, aan de leden, maar ook aan de ondersteuners. Uit de tijd dat ik in een commissie zat, weet ik nog hoe ongelooflijk belangrijk de ondersteuners zijn voor het werk dat een commissie verricht. Het is de verdienste van deze commissie dat het onderwijs weer heel hoog op de politieke agenda staat. Wij hebben het er met elkaar weer over en dat is heel belangrijk. Wij hebben het vooral ook over de verantwoordelijkheid die de overheid voor het onderwijs draagt, de verantwoordelijkheid voor het grote aantal kinderen dat onderwijs volgt en voor de professionals in de klas, iedereen in de school op zijn eigen plek, de schoolleider, de man en vrouw voor de klas, de klassenassistenten, de TOA's en de conciërges. Zij zijn onze aandacht meer dan waard. Die aandacht voor het onderwijs is ook nodig, gezien de zorgen over de staat van het onderwijs en het gebrek aan vertrouwen dat in deze tijd wordt ervaren, zowel tussen betrokkenen in het onderwijs zelf als ook tussen het onderwijs en de politiek. Het rapport van de commissie-Dijsselbloem biedt voldoende houvast om daarover nu diepgaand met elkaar te spreken, we zijn daar al enkele uren mee bezig, en om in juni met de regering in debat te gaan.

Mijn fractie heeft de inhoud van het rapport met belangstelling bestudeerd. Ik permitteer mij daarbij een persoonlijke noot, want die gaf voor mij een extra dimensie aan het doornemen van dit rapport. Ik ben zelf een groot deel van mijn arbeidzame bestaan in deze sector werkzaam geweest. Ik behoorde tot de eerste lichting nahossers en ik heb in verschillende functies de onderwijsvernieuwingen, zoals de commissie die zo mooi heeft beschreven, van onderaf lijfelijk meegemaakt, heel direct. Als onderwijswoordvoerder in de Kamer heb ik vanaf 2001, met een korte onderbreking van een half jaar, ook de debatten in de Tweede Kamer gevoerd. Toen waren de fundamentele beslissingen al genomen. Het was meer de tijd van bijstellingen op reeds ingezet en door scholen geïmplementeerd beleid, maar als je dan zo'n rapport doorneemt en in een nutshell ziet hoe het wordt beschreven, komt er heel wat omhoog. Dank daarvoor, want het is goed om dat een plek te geven.

Nu naar de inhoud. De eindconclusie van de commissie is een heel forse geworden. De overheid heeft haar kerntaak op dit punt verwaarloosd. In de samenvatting staat dat het zeker stellen van de kwaliteit van het onderwijs in de afgelopen jaren ernstig is verwaarloosd. Mijn primaire reactie, ook bij het uitbrengen van het rapport, was of met die conclusie echt recht was gedaan aan het verleden. Je zou uit die conclusie heel snel kunnen afleiden dat het met de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs wel heel slecht is gesteld. Hoewel ik mijn ogen niet wil sluiten voor de zorgen die er zijn over de staat van het onderwijs zou dat naar de mening van mijn fractie een toch wel wat al te boude conclusie zijn. Heb ik de commissie, ook in de nadere uitleg, want wij hebben al een schriftelijke ronde gehad, goed begrepen dat het trekken van deze conclusie niet de bedoeling van de commissie is geweest, maar dat haar kritiek zich vooral richt op het gebrek aan definiëring en bewaking van de basiskwaliteit en de ontwikkeling en implementatie van het onderwijsbeleid?

Dan kijk je toch op een ander niveau naar het onderwijs en naar de wijze waarop daarmee in de afgelopen jaren is omgegaan. Terugkijkend op de door de commissie bestudeerde onderwijsvernieuwingen, is mijn fractie van mening dat het lastig is om al te generieke conclusies te trekken. Het beeld van de wijze waarop scholen de onderwijsvernieuwingen hebben opgepakt, is namelijk niet eenduidig. Uit de schriftelijke beantwoording begrijp ik dat de commissie onze opvatting niet deelt dat dé basisvorming, hét vmbo en dé tweede fase niet bestaan. Wel erkent zij de verschillende invullingen die aan de onderwijsvernieuwingen zijn gegeven, en daar ging het ons juist om.

Neem de tweede fase. Breed bestond de overtuiging dat in de bovenbouw iets moest veranderen, niet alleen als aanvulling op de basisvorming, maar vooral ook om tegemoet te komen aan de kritiek uit het hoger onderwijs over te slechte doorstroming. Dat was ook een zorg voor ons allemaal. Bij veel scholen bestond enthousiasme om met de vernieuwde bovenbouw aan de slag te gaan. Ik heb er destijds met beide benen middenin gestaan, zelfs op een voorhoedeschool, een school die een jaar eerder met de tweede fase is gestart dan veel andere scholen uit dezelfde plaats. Dat vonden wij geen probleem. Wij gingen er met elkaar voor. Zo waren er meer scholen.

Er waren ook scholen die wat terughoudender waren. Dat kon, ook in de tijd. Daarvoor waren heel diverse redenen. Soms zat erachter dat men eerst wilde aanzien wat het zou worden; men kent deze houding wel. Soms had dit te maken met gebrek aan draagvlak onder het management en/of het personeel. De aanpassingen die vrij snel nadat de tweede fase was ingevoerd, door de toenmalige staatssecretaris Adelmund werden toegepast vanwege de klachten over overladenheid, werkdruk en organisatorische problemen, zijn niet in alle scholen met gejuich ontvangen. De klachten kwamen voor een groot deel uit de achterhoedescholen. Bij de invoering van de basisvorming en het vmbo hebben wij soortgelijke situaties gehad, waarbij heel wat diversiteit bestond in het onderwijs en in de wijze waarop men met de vernieuwingen omging en deze werden opgepakt. Om het wat scherp te zeggen, vormden scholen in Nederland geen eenheidsworst als het om deze onderwijsvernieuwingen gaat. Voor het overgrote deel zijn zij ook geen willoze slachtoffers geworden van ongebreidelde vernieuwingsdrift vanwege de overheid. Het is een illusie om te denken dat de politiek de onderwijspraktijk zo zou kunnen regisseren. Als wij recht willen doen aan de feiten -- en de commissie heeft zich daarvoor ingezet -- is het goed om ook dit met elkaar vast te stellen. Ik vraag de commissie of zij deze opvatting over de diversiteit in de onderwijspraktijk en de wijze waarop met de vernieuwing is omgegaan, met ons deelt.

Misschien is dit de voornaamste les die naar aanleiding van het onderzoek door de commissie-Dijsselbloem heel manifest is geworden: als het erop aankomt, vinden grootschalige vernieuwingen en veranderingen niet op de Haagse tekentafel plaats. Het gebeurt, met kleinere of grotere stappen, uiteindelijk in de praktijk, waarin de man of vrouw voor de klas bepalend zijn. Overigens zou ik hen niet willen uitspelen tegen schoolleiders en schoolbesturen, die hierin eveneens hun eigen verantwoordelijkheden hebben. Hierover heb ik een kort interruptiedebat met de heer Jasper van Dijk gehad. Het viel mij overigens op dat de commissie zich niet in die bewoordingen over deze verantwoordelijken heeft uitgelaten. Als ik iets gemist heb, dan hoor ik dat donderdag graag.

Wat in het rapport wel aan de orde komt, maar nogwat beperkt -- ook dit raakt aan de praktijk -- is het feit dat de politiek verantwoordelijken uit die tijd vooral met onderwijsorganisaties over de onderwijsvernieuwingen spraken. Met hen werden afspraken gemaakt. Dat is ook begrijpelijk; je kunt dat niet met iedere school of iedere docent of schoolleider afzonderlijk doen. Diezelfde onderwijsorganisaties communiceerden soms onvoldoende met de mensen op de werkvloer, met de schoolleider en de man of de vrouw voor de klas over wie ik het zonet had, en die uiteindelijk het werk moesten doen. Daar kunnen wij ook in deze tijd nog wel tegenaan lopen. Zelfs in de afgelopen maanden hebben wij daarmee met elkaar te maken gehad. Herkent de commissie, die met veel mensen van de werkvloer heeft gesproken, deze waarneming? Hoe kunnen wij dit soort zaken in de toekomst zo veel mogelijk voorkomen? Die laatste vraag is misschien nog wel belangrijker. Uiteindelijk moeten wij het daarover met elkaar hebben. Deze waarneming kwam ik overigens ook tegen in het voorwoord van het jaarverslag van de Raad van State, waarin de heer Tjeenk Willink niet alleen naar het onderwijs wijst, maar ook naar andere sectoren waarin men dit soort mechanismen kan terugvinden.

Terugkijken is goed -- hier spreekt de historicus in mij -- maar het is ook goed om vooruit te kijken en uiteraard de lessen uit het verleden te trekken. Dat heeft de commissie ook gedaan. Zij heeft de Tweede Kamer een groot aantal aanbevelingen doen toekomen. Ik zou het grootste gedeelte van mijn eerste termijn willen gebruiken om daarover een aantal vragen te stellen, omdat ik hierover graag in debat wil gaan met de commissie.

De commissie pleit voor nieuwe verhoudingen. Er zou sprake zijn van rolvervaging tussen rijksoverheid en scholen. Zowel voor het herstel van het maatschappelijk vertrouwen in het onderwijs als voor het herstel van het vertrouwen van het onderwijs in de overheid is, zo heeft de commissie gesteld, een heldere afbakening van verantwoordelijkheden dringend noodzakelijk. De commissie pleit voor een onderscheid tussen het wat en het hoe als basiscriterium voor de rolverdeling tussen overheid en scholen. In de schriftelijke antwoorden kom ik tegen dat de commissie ons dat vooral als een denkmodel heeft doen toekomen.

Laat ik stellen dat mijn fractie de opvatting van de commissie deelt dat het herstel van vertrouwen een belangrijke opdracht is voor de toekomst. De vraag is dan wel of het onderscheid tussen wat en hoe daarvoor de geëigende oplossing is. Hoe helder zijn deze twee verantwoordelijkheden uit elkaar te houden? Loopt het ook bij de commissie, gelet op de aanbevelingen, niet wat in elkaar over? De aanbeveling over toetsen, waar ik straks nog iets meer over zal vragen, is toch ook overduidelijk een aanbeveling die naar mijn mening het hoe raakt.

De vraag is ook of, gelet op de vrijheid die scholen conform onze Grondwet hebben, de overheid gerechtigd is over de hele linie het "wat" voor scholen in te vullen. In de schriftelijke beantwoording is wel duidelijk gemaakt dat dit niet de bedoeling van de commissie is. Terugkijkend naar de geschiedenis van onze onderwijsvrijheid, weten wij dat vanaf het eerste begin van de vrijheid van onderwijs het principe van de deugdelijkheidseisen is gehanteerd. Die vrijheid is nooit ongelimiteerd geweest. De commissie geeft zelf aan dat er ruimte voor scholen moeten overblijven, maar het is wel van belang dat wij met elkaar en straks met de regering verkennen waar onze grenzen komen te liggen. Beperken wij ons tot enkele kernvakken? Rekenen en taal zijn met name genoemd, conform de aanbevelingen van de commissie-Meijerink. In een interruptie heb ik al even gerefereerd aan het rapport van de Onderwijsraad van 1999, die dat ook al voorstelde. In dat opzicht is er niets nieuws onder de zon. Of gaan wij verder? De heer Depla gaf aan dat hij nog een aantal andere vakken op het oog had. Als wij verder gaan, tot waar dan? Dat is een boeiende vraag om ons mee bezig te houden, die ook de vraag van de commissie om het proces van kanalisering verder te verbreden raakt. Ook hier is het de vraag hoever wij daarmee willen gaan. Wij lopen niet weg voor die discussie, zonder direct met een meetlatje gereed te staan. Het is wel belangrijk dat wij naar aanleiding van de bespreking van het rapport met commissie en kabinet duidelijkheid scheppen met elkaar.

Een intrigerende vraag is wat wij onder de kwaliteit van onderwijs verstaan. Dat kwam al aan de orde bij collega Jan Jacob van Dijk. Wat is goed onderwijs? Je kunt er hele disputen over houden. Hebben wij het voor elkaar als wij het wat en het hoe en de daarbij behorende toetsing afdoende hebben geregeld? Ik denk het niet. Eigenlijk begint het dan pas. De kwaliteit van goed onderwijs wordt uiteindelijk bepaald door de vraag hoe ver wij de anderen in de ontwikkeling kunnen brengen. Naast intellectuele capaciteiten spelen de omstandigheden waarin de kinderen verkeren een heel belangrijke rol. Dan kan het behalen van een vmbo-diploma kaderberoeps door leerling A een grotere prestatie zijn dan het naar een vwo-diploma geleiden van leerling B. De vraag wat kwaliteit en wat goed onderwijs is, gaat verder dan alleen het afbakenen van verantwoordelijkheden.

Ik ben overigens benieuwd wat de commissie adviseert als bij een school het wat en hoe goed zijn geregeld, maar de schooluitval toch groter blijkt te zijn, er veel zittenblijvers zijn en er een hoog zakpercentage is. Dan zijn de verantwoordelijkheden wel geregeld, maar ik neem toch niet aan dat wij daarna met onze armen over elkaar gaan zitten. Wij zullen het nog verder moeten hebben over wat en hoe, hoe dat in de praktijk werkt en het uit elkaar houden van verantwoordelijkheden.

Mijn fractie deelt de aanbevelingen van de commissie over de terughoudendheid die de politiek aan de dag moet leggen bij het toedelen van nieuwe opdrachten aan het onderwijs, een onderwerp dat in de afgelopen jaren vaker in de Kamer aan de orde is geweest. Wij kunnen dat niet allemaal met een schaartje knippen. Per situatie zal bekeken moeten worden wat noodzakelijk en uitvoerbaar is. Ik denk zelfs dat daar nog heel erg kan worden gevarieerd per school. Of de school in de grote stad of op het platteland is gevestigd, maakt ook nog wel wat uit voor de vraagstukken die op het bordje van de school liggen. Het bordje van de school is al behoorlijk vol. Wij zullen scherp moeten zijn over de begrenzingen. Als wij wat toevoegen, moeten wij bekijken of het echt behapbaar is. Als het niet zo is, zullen wij, als wij het toch belangrijk vinden, iets anders er af moeten halen.

Veel aandacht besteedt de commissie terecht aan het meten van de kwaliteit. Ik heb wel vragen bij het grote belang dat de commissie hecht aan begin- en eindtoetsen. Aanbevolen wordt om in groep 3 alle kinderen een begintoets af te nemen om hun basisvaardigheid en rekenvaardigheid te kunnen inschatten. Ik vraag mij af of deze speciale toets echt nodig is. Is een leerlingvolgsysteem niet een veel beter instrument? Het is een goed instrument om de ontwikkeling van een individuele leerling te meten, maar ook om het niveau van een groep vast te stellen. Dat kun je door de leerjaren heen gewoon doen. Je kunt bij wijze van spreken op ieder moment dat je dat wilt, met een druk op de knop inzichtelijk maken waar een leerling staat en wat zijn of haar lacunes nog zijn. Een eindtoets in groep 8 heeft dan louter een functie als een second opinion bij de resultaten die via het leerlingvolgsysteem op tafel zijn gekomen. Recent heb ik er in eigen familiekring mee te maken gehad. Bij mijn dochter van acht heb ik kunnen ervaren hoe mooi dat op elkaar kan aansluiten. Het grootste bezwaar van mijn fractie tegen het verplichten van eindtoetsen in groep 8 is in de afgelopen jaren steeds geweest het misbruik dat van die toetsen werd gemaakt. De toetsen die bedoeld zijn om het individuele niveau van een leerling te meten, werden misbruikt om een school erop af te rekenen. Door een groot aantal vo-scholen worden de toetsen bovendien als een hefboom voor het voortgezet onderwijs gehanteerd, soms met verschillende cesuren. Daar zijn ze niet voor bedoeld, maar zo worden ze wel gebruikt. Dat gaat misschien nog meer spelen als de aanbeveling om eindtoetsen in groep 8 te verplichten, wordt doorgevoerd en de toetsen generiek worden ingevoerd.

Bij het beoordelen van scholen moet de toegevoegde waarde, de vooruitgang die in de schoolperiode met kinderen wordt gemaakt, naar de opvatting van onze fractie een grotere rol gaan spelen. Om deze toegevoegde waarde bij een leerling werkelijk te kunnen beoordelen, moet je meer weten dan enkel het verschil tussen de uitgangssituatie en de eindsituatie van een leerling. Scholen komen, afhankelijk van de plaats van vestiging, voor verschillende uitdagingen te staan. Door bij het meten van onderwijsprestaties een grotere rol toe te kennen aan de gerealiseerde toegevoegde waarde, loop je het gevaar voorbij te gaan aan de verschillende omstandigheden waaronder scholen hun werk moeten doen. Het gaat er niet om dat een school een bepaalde toegevoegde waarde haalt, maar dat de school onder de voor de leerling geldende omstandigheden de maximaal haalbare toegevoegde waarde realiseert. Deelt de commissie dit uitgangspunt? Hoe zouden wij rekening kunnen houden met deze omstandigheden als de gerealiseerde toegevoegde waarde een grotere rol gaat spelen bij de beoordeling van prestaties van scholen? Daarmee zouden wij ons in de toekomst moeten bezighouden.

De commissie stelt voor, de verhouding schoolexamen-eindexamen in die zin te wijzigen, dat beide met een voldoende resultaat moeten worden afgesloten. Ik vraag mij af of wij hier niet met een kanon op een mug schieten. De achterliggende gedachte is dat er te grote afwijkingen zijn tussen het school- en het eindexamen. Dat is echter vooral bij particuliere scholen het geval. Is een gerichtere inzet van de inspectie niet een veel effectiever middel dan een generieke maatregel? Heeft de commissie ook nagedacht over wat het voorstel concreet betekent, vooral voor leerlingen? Ik denk aan allochtone leerlingen, die van deze maatregel mogelijkerwijs het slachtoffer worden. In de huidige opzet van de eindexamens, betekenen ze iedere keer opnieuw een examen Nederlands. Soms hebben deze leerlingen het Nederlands op die manier nog niet helemaal voldoende onder de knie. Er is de kans dat zij niet alle eindexamens met een voldoende kunnen afsluiten. Als wij dit doorvoeren, lopen wij het risico dat er leerlingen uitvallen die nu wél een diploma halen en het in het vervolgonderwijs ook vaak goed doen. Is dat doordacht? Heeft de commissie daar onderzoek naar laten doen?

The proof of the pudding is in the eating. Dat zal uiteindelijk ook gelden voor het rapport van de commissie-Dijsselbloem. Met name het hanteren van het toetsingskader zal een grote rol moeten spelen voor degenen die het beleid ontwikkelen, voor de kabinetsleden met een verantwoordelijkheid voor onderwijs, maar ook voor de Kamer. Er staan grote onderwijsvernieuwingen op stapel, met name het streven naar competentiegericht onderwijs in het mbo.

Wij weten dat er al vanaf 2004 wordt geëxperimenteerd in het mbo met deze vorm van onderwijs. Wij weten ook dat de ervaringen divers zijn en soms heel erg afhangen van de afdeling waarop met dit competentiegericht onderwijs wordt geëxperimenteerd. De staatssecretaris heeft vorig jaar al besloten de definitieve invoering met twee jaar uit te stellen. Misschien voelde zij het rapport van de commissie-Dijsselbloem, die op dat moment net was gestart, al aankomen. Met terugwerkende kracht kan gezegd worden dat deze ingreep er conform Dijsselbloem is geweest. Mijn fractie is van mening dat de komende tijd duidelijk moet worden of de gegeven extra tijd ook echt voldoende is of dat er meer tijd nodig is. Het onderwijs vroeg overigens om één jaar maar heeft er twee gekregen. In juni is het een mooi punt om aan de hand van het rapport van de commissie-Dijsselbloem met de regering in debat te gaan. Het moge duidelijk zijn dat ook voor de toekomst het rapport-Dijsselbloem bij dit soort vernieuwingen en de discussie daarover echt een rol zal moeten spelen. Voordat de Kamer in juni met het kabinet in debat gaat, komt er eerst aanstaande donderdag nog een reactie van de commissie-Dijsselbloem. Ik hoop dat daarbij ook zal worden ingegaan op de vragen die ik heb gesteld. Ik zie ernaar uit.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Begrijp ik het goed dat nu ook de fractie van de ChristenUnie zegt dat het toetsingskader toegepast moet worden op de onderwijsvernieuwing in het mbo, en wel op het competentiegericht leren?

De heer Slob (ChristenUnie):

Dit is het eerste moment dat wij met elkaar over het rapport spreken. Nu zeg ik er dus iets over. Als wij dit rapport en het toetsingskader dat de commissie ons heeft doen toekomen serieus willen nemen, zullen wij de komende maanden serieus moeten kijken tijdens debatten over het mbo en het competentiegericht onderwijs of de aanbevelingen van de commissie worden toegepast. Als wij dan met elkaar vinden dat het toch nog te snel gaat, ondanks het feit dat er twee jaar is bijgekomen, dan zullen wij daarover moeten spreken. Ik trek die conclusie overigens nog niet want daarvoor is het te vroeg. Het zou ook heel goed kunnen dat wij straks constateren dat de staatssecretaris heeft geanticipeerd op het rapport en de extra ruimte al heeft gegeven. Collega Jan Jacob van Dijk zei terecht dat het een vernieuwing betreft die voor een deel van onderaf is gekomen. Dit is ook mijn perceptie bij competentiegericht leren, hoewel ik de heer Jasper van Dijk zijn hoofd ontkennend zag schudden. Als wij op dat moment echter met elkaar concluderen dat wij er al zijn en dat het nu definitief ingevoerd kan worden, zal dat besluit uiteraard ook gewoon genomen kunnen worden. Dat kan ook nog in 2010.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik vrees dat als de mensen zeggen dat competentiegericht onderwijs van onderen komt, er dan gewezen wordt op vertegenwoordigers van de sectoren waarom het gaat: bedrijfsleven en onderwijs. Er is juist niet goed onderzocht hoe het precies ligt onder de docenten. Sterker nog, wij weten allemaal dat er kritiek is van docenten, die bijvoorbeeld tot instructeurs gereduceerd worden.

De heer Slob (ChristenUnie):

U moet niet te veel vrezen. Wij moeten echter op dit punt wel scherp zijn. Ik heb zojuist al gezegd dat er een tussenlaag is die niet altijd voldoende aangeeft wat er op de werkvloer ervaren wordt. Mijn eigen ervaring van de afgelopen jaren in gesprekken met het mbo is dat het nogal verschilt per afdeling. Voor de afdeling zorg is het bij wijze van spreken gesneden koek. Daar werkt men al heel lang op deze manier. Op de administratieve opleidingen bestaat meer moeite om deze slag te maken. Zij hebben er dus tijd voor gekregen. Laten wij dat proces nu even zijn gang laten gaan maar het wel kritisch volgen. Er komt natuurlijk een moment waarop wij moeten zeggen dat de extra jaren voldoende zijn. Misschien komt er een moment waarop wij zeggen dat er meer tijd nodig is en dat er wellicht differentiatie aangebracht moet worden. Laten wij dat debat gewoon met het kabinet voeren.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dat is een duidelijk antwoord. Ik heb nog een laatste vraag. Het toetsingskader is natuurlijk an sich ultiem een vraag over het "hoe" binnen het onderwijs: hoe wordt de onderwijsvernieuwing vormgegeven en hoe ziet draagvlakonderbouwing eruit. Hoe verenigt u uw steun voor dat toetsingskader met uw filosofie over de vrijheid van onderwijs?

De heer Slob (ChristenUnie):

Je moet het toetsingskader hanteren om het gehele proces van onderwijsvernieuwing op een zorgvuldige manier te laten verlopen. Natuurlijk worden er daarbij eisen gesteld aan scholen. Zoals ik zojuist al zei, betekent vrijheid van onderwijs niet dat de vrijheid ongelimiteerd is. Voor de verschillende sectoren in het onderwijs moet er ook onderscheid gemaakt worden tussen wat je in het funderend onderwijs tegenkomt en wat je in het mbo of hbo tegenkomt.

Ook bij toelatingsbeleid is er een fundamenteel verschil tussen funderend onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs. Met elkaar en met het onderwijs moeten wij ook het gesprek aangaan over de vraag wat er vanuit de rijksoverheid al dan niet bepaald mag worden voor hen en wat wij als een soort basisvaardigheden en kennis overal terug willen zien. Het moge duidelijk zijn dat wij tegelijkertijd voldoende ruimte moeten overlaten voor de scholen om vanuit hun eigen identiteit een onderwijsaanbod neer te zetten dat ook tegemoetkomt aan datgene wat ouders hun kinderen graag willen bieden. Onze Onderwijsinspectie zal dan moeten rapporteren hoe dat in de praktijk verloopt. Als het nodig is, grijpen wij in, maar wat mij betreft koesteren wij ook de vrijheden die wij in Nederland hebben opgebouwd en die ons ook een uniek onderwijsbestel hebben gegeven, waarvoor wij ons niet behoeven te schamen maar waar wij best trots op mogen zijn.