Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

De Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801 der Staten-Generaal 2509 LV Den Haag Anna van Hannoverstraat 4 Binnenhof 1 A Telefoon (070) 333 44 44 2513 AA S GRAVENHAGE Fax (070) 333 40 33 www.szw.nl 2513AA22XA

Ons kenmerk W&B/B&K/2008/7177 Datum 14 april 2008

Onderwerp Bijstandsfraudevorderingen
In het Algemeen Overleg op 31 oktober 2007 over Handhaving heb ik met uw Kamer gesproken over de bij gemeenten uitstaande vorderingen op (ex-)bijstandsontvangers in verband met verwijtbaar handelen. De Integrale Handhavingsrapportage over 2006 geeft aan dat medio 2005 een bedrag van ca. 600 mln. aan dergelijke vorderingen open stond.

Ik heb u toegezegd dat ik zou laten analyseren welke factoren de hoogte en de ontwikkeling van dit bedrag bepalen. Hiertoe heb ik een verkennende analyse op het bestand bij het CBS (debiteurenstatistiek bijstand), aangevuld met een kwalitatieve uitvraag bij een aantal grotere gemeenten, laten uitvoeren. De resultaten van deze analyse treft u in de bijlage bij deze brief aan.

Op 25 maart 2008 heeft uw Kamer ingestemd met de motie Nicolaï (17 050, nr. 351), waarin de regering wordt verzocht om de met de gemeenten gemaakte afspraken met het oog op fraudebestrijding nogmaals te bevestigen en aan te dringen op een strikter invorderingsbeleid voor bedragen onder de 6000.
In deze brief treft u mijn beleidsconclusies aan. Daarnaast geef ik aan hoe ik invulling wil geven aan de aangenomen motie Nicolaï (17 050, nr. 351).

Uit de nadere analyse van het CBS-bestand blijkt dat er medio 2007 de facto sprake is van circa 515 miljoen aan uitstaande vorderingen vanwege verwijtbaar handelen van (ex-)- bijstandsontvangers. Een in absolute zin hoog bedrag aan uitstaande fraudevorderingen kan naar mijn oordeel niet zonder meer gezien worden als een indicatie dat er door gemeenten onvoldoende inspanningen worden geleverd met betrekking tot terugvordering. Met het verhogen van de inspanningen op handhaving door gemeenten worden er meer fraudegevallen gedetecteerd en worden in toenemende mate ook zwaardere fraudegevallen opgespoord, waarmee het totaal geconstateerde fraudebedrag toeneemt. In dit verband verwijs ik naar de analyse waar onder meer ingegaan wordt op de stijging van het totale fraudebedrag en het gemiddeld fraudebedrag.
Bekend is dat bij bijstandscliënten - gelet op het respecteren van de beslagvrije voet - nagenoeg uitsluitend sprake is van een zeer geringe aflossingscapaciteit.

Ons kenmerk W&B/B&K/2008/7177

In het op 15 februari 2008 door mij aan uw Kamer aangeboden IWI-rapport "Gemeentelijke afdoening, de laatste schakel in de handhavingsketen" werd gesteld dat in ruim 40% van de fraudegevallen geen sanctionering door gemeenten zou plaatsvinden. Bij een nadere beschouwing blijkt dat bij het berekenen van deze 40% is uitgegaan van de CBS- bijstandsfraudestatistiek. Echter, de maatregel waarbij een gemeente overgaat tot het tijdelijk verlagen van de uitkering wordt niet in deze statistiek waargenomen en is daarom ook niet meegenomen bij de berekening van de genoemde 40%. Dit betekent dat de 40% een overschatting is van de mate waarin gemeenten geen sanctie zouden treffen bij een fraudeconstatering.

Mijn aanvullende, kwalitatieve uitvraag bij enkele grotere gemeenten heeft niet het beeld opgeleverd van een coulante houding van gemeenten ten aanzien van fraudeurs. Het beeld wijst eerder op een houding bij gemeenten om fraudeurs harder aan te pakken dan andere bijstandsdebiteuren. Gemeenten geven aan - zoals IWI ook constateerde - dat het uitgangspunt `fraude niet mag lonen' centraal staat in hun uitvoering. Gemeenten benoemen in dit kader echter ook de situaties waarin meerdere belangen tegen elkaar moeten worden afgewogen en benadrukken dat er in het algemeen sprake is van een slechts geringe financiële armslag van de kant van de (ex-)cliënt waardoor vorderingen lang open blijven staan en/of moeizaam kunnen worden geïncasseerd. Dit laatste wordt mede beïnvloed door de eerder genoemde beslagvrije voet; ook ik hecht er overigens aan dat hiermee terdege rekening wordt gehouden.

Zoals ik ook in mijn brief aan uw Kamer van 15 februari 2008 heb aangegeven biedt de Wet werk en bijstand (Wwb) gemeenten een grote mate van beleidsvrijheid. Gemeenten zijn verplicht om hun handhavingsbeleid in een verordening vast te leggen. Gemeenten hebben de mogelijkheid om in het geval van niet-naleven van verplichtingen, waaronder de informatieplicht, de uitkering te verlagen en tot terugvordering over te gaan. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor `maatwerk' in handen van gemeenten is gelegd. De onderdeel van het systeem uitmakende financiële prikkel - opbrengsten van verlaging van de uitkering en terugvordering komen de gemeente toe - moet er mede toe bijdragen dat gemeenten deze verantwoordelijkheid ook waarmaken.

Vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid voor de Wet werk en bijstand (Wwb) vind ik fraudebestrijding, waaronder het uitgangspunt dat fraude niet mag lonen, van groot belang. Een adequaat beleid en uitvoering daarvan werkt preventief en draagt in belangrijke mate bij aan het behoud van het maatschappelijke draagvlak voor de sociale voorzieningen. In het deelakkoord participatie SZW-VNG, onderdeel van het in 2007 tot stand gekomen bestuursakkoord van rijk en gemeenten, is dit belang doorvertaald in de afspraak dat de gemeenten zich gaan inspannen om het zgn. `programmatisch handhaven' in de gemeentelijke beleids- en uitvoeringspraktijk te verankeren. Ik heb hiervoor (eenmalig) 36 mln. ter beschikking gesteld. In dat kader heb ik ook met de VNG afgesproken dat er op geaggregeerd
---

Ons kenmerk W&B/B&K/2008/7177

niveau inzicht zal worden verschaft in wat er met betrekking tot deze afspraak aan resultaten en effecten wordt geboekt. Als eerste zal een kwalitatief onderzoek ter vaststelling van de uitgangssituatie per ultimo 2007 plaatsvinden. Deze stand van zaken zal dan als uitgangspunt dienen voor het meten van de voortgang van de gemaakte afspraak met betrekking tot handhaving.

Zoals ik al heb aangegeven in het Algemeen Overleg Handhaving van 5 maart jl. en het Voortgezet Algemeen Overleg van 18 maart jl. zal ik de resultaten van de uitgevoerde analyse op het bijstandsfraudevorderingenbestand voorleggen aan de VNG. Ik zal in overleg met VNG bezien of, en zo ja op welke wijze gemeenten ondersteund kunnen worden in de verdere vormgeving van hun handhavingsbeleid en bij hun inspanningen om het uitstaande bijstandsfraudevorderingenbedrag zo gering mogelijk te houden. Bij dit overleg zullen ook de conclusies van het op 15 februari jl. door mij aan u aangeboden IWI-rapport "Gemeentelijke afdoening, de laatste schakel in de handhavingsketen" worden betrokken. Ik zal gemeenten informeren aan de hand van de conclusies van dit overleg en hen wijzen op het belang van een adequaat handhavingsbeleid en uitvoering daarvan. Op deze wijze geef ik invulling aan de door uw Kamer aangenomen motie-Nicolaï c.s. over een strikt invorderingsbeleid voor bedragen onder de 6000 (17 050, nr. 351).

De Staatssecretaris van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,

(A. Aboutaleb)

---

Ons kenmerk W&B/B&K/2008/7177

Bijlage: bevindingen van de analyse

I. Kwantitatieve aspecten

Voor de analyse is gebruik gemaakt van de bijstandsdebiteurenstatistiek van het CBS. Als ba- sis voor deze sinds 2002 functionerende statistiek dienen de door de gemeenten verstrekte records van alle vorderingen die verband houden met de uitvoering van de WWB, IOAW, IOAZ en WWIK. Voor de nu uitgevoerde analyses is deels gebruik gemaakt van onderdelen van deze statistiek die nog niet op hun betrouwbaarheid zijn getest. Bij de analyse zijn evenwel geen resultaten gevonden waarbij door onderlinge vergelijking twijfel ontstond bij de bruikbaarheid van de resultaten voor het te bereiken doel (tenzij expliciet anders aangegeven), namelijk een globaal inzicht in de samenstelling van het bestand aan fraudevorderingen bij de gemeenten.


· Het door IWI in de Integrale Handhavingsrapportage over 2006 vermelde bedrag van 600 miljoen heeft betrekking op het totale uitstaande schuldbedrag medio 2005 dat (ex)- bijstandontvangers dienen terug te betalen op eerder verstrekte uitkeringen ongeacht de reden van terugvordering, dus ook bijvoorbeeld wegens verstrekte voorschotten of administratieve fouten. Het schuldbedrag vanwege verwijtbaar gedrag van de uitkeringsontvanger bedroeg medio 2007 ca. 515 miljoen. Medio 2005 was dat ca. 480 miljoen.

· De 515 miljoen hebben betrekking op in totaal ca. 128.500 vorderingen waarbij het kan voorkomen dat bij een debiteur sprake is van meer dan één vordering. Gemiddeld is de uitstaande schuld per fraudevordering dus ca. 4.000. Er staan 25.000 fraudevorderingen open met een schuld groter dan 5.000.

· In onderstaand overzicht is de ontwikkeling in vier jaar weergegeven Ontwikkeling bijstandsschuld vanwege frauduleus handelen (x 1 mln.) Saldo schuld september. aflossingen 2004: 473 45 2005 480 46