Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Nota naar aanleiding van verslag van schriftelijk overleg inzake effectiviteit indicator
Leerplusarrangement VO
Graag wil ik de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap danken voor
de opmerkingen die zij in het verslag hebben gemaakt en voor de vragen die zij hebben gesteld.
In het onderstaande ga ik in op de vragen en opmerkingen in het verslag.
Bij de beantwoording van de vragen van de commissie zal zoveel mogelijk de volgorde worden
aangehouden die zij zelf hanteert.
1. Algemeen
Met genoegen constateer ik dat de aanpassing van het Leerplusarrangement VO op zo kort
mogelijke termijn in het algemeen op steun vanuit de Kamer kan rekenen.
De leden van de CDA-fractie, de PvdA-fractie, de SP-fractie en de VVD-fractie hebben vragen en
opmerkingen ten aanzien van verschillende aspecten van de indicator. Zij vragen mij hoe de
consequenties van wijziging op deelaspecten (differentiatie drempel, brin/nevenvestiging) zich
verhouden tot de uiteindelijke besluiten tot wijziging.
Graag benadruk ik dat het met de huidige technische mogelijkheden niet mogelijk is om volledig
recht te doen aan de feitelijke situatie. Het is niet goed mogelijk om elk deelaspect apart te bezien
los van de andere deelaspecten. Bij het wegen van consequenties moet rekening gehouden worden
met verschillende gezichtspunten: krijgen meer scholen terecht geld, krijgen minder scholen
onterecht geld, krijgen minder scholen onterecht geen geld, wat zijn de effecten van wijziging van
de verschillende aspecten ten opzichte van de huidige situatie, wat is de meerwaarde van de ene
wijziging in verhouding tot de andere. Bij het zorgvuldig wegen van verschillende scenario's is
steeds getracht om een zo optimaal mogelijk evenwicht te vinden waarbij zoveel mogelijk
scholen/afdelingen een terechte beslissing krijgen.
2. Ten onrechte wel en niet ontvangen middelen uit het Leerplusarrangement VO
De leden van de SP-fractie vragen of de conclusie is gerechtvaardigd dat de nieuwe regeling
aanzienlijk slechter scoort (van 27% naar 38%) in het onthouden van subsidie aan scholen die er
wel recht op hebben. Een en ander betekent dat leerlingen die de extra middelen echt nodig hebben,
deze meer dan voorheen moeten missen. De leden van deze fractie vragen of dit geen uiterst
ongewenst effect is.
Bij de keuze voor het meest optimale scenario is, zoals hierboven aangegeven, zowel gekeken naar
het effect voor de scholen die onterecht geen middelen ontvangen als ook naar het effect voor
scholen die terecht en onterecht wel middelen ontvangen. Uit het onderzoek blijkt dat aan het
merendeel van de scholen die onterecht geen geld krijgen, binnen de mogelijkheden die er nu zijn,
grotendeels geen recht gedaan kan worden. Deze scholen hebben veel leerlingen met
probleemcumulatiekenmerken, die niet uit apc-gebieden komen. Daar waar voor een klein deel van
deze scholen een andere drempel of andere definitie van gebied een oplossing zou kunnen bieden,
zou betreffende wijziging tegelijkertijd leiden tot een ongewenste stijging van het aantal
scholen/afdelingen dat onterecht geld krijgt.
Ook voor mij weegt het zwaar dat een groep scholen onterecht geen middelen ontvangt, echter deze
groep kan ik pas effectief bereiken wanneer ik over kan gaan op een indicator die op individuele
leerlingkenmerken is gebaseerd. Echter, tot het moment waarop dit technisch mogelijk wordt, is de
huidige, aangescherpte indicator de best denkbare indicator voor probleemcumulatie op
schoolniveau.
3. Differentiatie naar schoolsoorten, drempels, percentages
De leden van de CDA-fractie vragen een toelichting op de gekozen percentages. Deze leden vragen
te onderbouwen in welke mate met dit voorstel zoveel mogelijk tegen wordt gegaan dat scholen die
daar op basis van hun leerlingpopulatie recht op hebben, geen beroep op de regeling kunnen doen.
De leden van de PvdA-fractie vragen om preciezer toe te lichten waarom het probleem van
onterechte toekenning van middelen niet verder kan worden weggenomen door verdere verandering
van drempels en ook niet door het hanteren van een andere gebiedsdefinitie zoals in primair
onderwijs.
IVA heeft geconstateerd dat in de huidige situatie er sprake is van een aantal neveneffecten: het
aantal onterechte beslissingen is te hoog, te veel middelen gaan naar scholen die het niet nodig
hebben en een deel van de scholen krijgt onterecht geen geld. Vervolgens heeft IVA onderzocht op
welke manier deze onbedoelde effecten geminimaliseerd kunnen worden door te kijken wat het
effect is van verschillende drempelhoogtes per schoolsoort. Uit dit onderzoek blijkt dat met de
gekozen percentages geen perfecte, maar wel zo optimaal mogelijke situatie wordt verkregen
waarin de middelen zoveel mogelijk daar terecht komen waar ze het hardste nodig zijn én zo weinig
mogelijk waar het niet nodig is. Daarbij is een zo goed mogelijk evenwicht bereikt met zo weinig
mogelijk scholen die onterecht geen geld krijgen. Het is niet mogelijk gebleken om de laatste groep
recht te doen zonder aanzienlijke negatieve effecten. Zie ook mijn antwoord onder punt 2.
Verder willen de leden van de PvdA-fractie weten waarom bij de invoering van het
leerplusarrangement de aanbeveling van het rapport van het Instituut voor Toegepaste Sociale
wetenschappen (ITS) niet is opgevolgd.
Bij de invoering van het Leerplusarrangement VO heeft een brede veldraadpleging plaatsgevonden
over het advies van ITS en de voorgenomen beleidswijziging. Uit deze raadpleging kwam
grotendeels bevestiging voor de beleidswijziging.
Echter, de reactie van het veld was op een tweetal punten dusdanig dat deze geleid heeft tot
aanpassing van het voorstel. De drempel is verlaagd van 40 naar 30% (omdat er een omslagpunt in
schoolbeleid noodzakelijk is wanneer ongeveer eenderde van de leerlingen bijdraagt aan
probleemcumulatie op schoolniveau, zo blijkt uit de veldraadpleging) en de doelgroep is verbreed
naar alle VO-schoolsoorten (omdat in alle schoolsoorten probleemcumulatie wordt ervaren).
Uit het onderzoek van het IVA van januari jongstleden blijkt dat de drempelverlaging voor het
vmbo naar 30% én de verbreding naar alle schoolsoorten terecht is (zowel op grond van
samenstelling van leerlingpopulatie als op grond van de prestaties van de scholen), maar dat het te
kort door de bocht is geweest om op alle schoolsoorten dezelfde drempel van toepassing te laten
zijn. Door een wetenschappelijk onderbouwde differentiatie in schoolsoorten wordt dit nu hersteld.
De leden van de SP-fractie vragen of het mogelijk is een glijdende schaal van gelden toe te passen.
Er is niet gekozen om met een glijdende schaal te werken, omdat dit zou leiden tot een verdunning
van de middelen: een aanzienlijk grotere groep scholen zou een relatief klein bedrag krijgen
waarvoor het de vraag is in hoeverre hier effectief beleid mee gevoerd kan worden ten koste van de
scholen die dit het hardste nodig hebben.
4. Verfijning indicator
Eind 2008 wordt duidelijk of het CBS kan beschikken over de benodigde bestanden die voortkomen
uit de "loonaangifteketen". De CDA-leden vragen of dit tijdpad realistisch is en om hun zorg weg te
nemen. De PvdA-leden vragen om een globale schatting van het tijdstip waarop die gegevens
beschikbaar zijn.
Zoals ik in mijn brief heb aangegeven wordt aan het eind van 2008 duidelijk of het CBS kan
beschikken over de benodigde bestanden en over welke peiljaren deze bestanden beschikbaar zijn.
Op dat moment kan een inschatting gemaakt worden wanneer het onderzoek zou kunnen starten.
De CDA-leden vragen of hierbij privacybelemmeringen spelen. Ook de leden van de VVD-fractie
vragen welke privacy-problemen zullen optreden bij het voorgestelde model, waarbij individuele
kenmerken de basis vormen voor de indicator.
Bij het gebruik van kenmerken op individueel leerlingniveau per school speelt de privacywetgeving
een belangrijke rol. Het IVA geeft in zijn rapport aan dat bijvoorbeeld toestemming van scholen
nodig is voor het vrijgeven van berekeningen met leerlingkenmerken op schoolniveau. In welke
mate de privacy-wetgeving uiteindelijk als beperkend wordt ervaren zal afhangen van de invulling
die gegeven wordt aan de nieuwe indicator. De inschatting is dat er voldoende varianten denkbaar
en werkbaar zullen zijn die goed te verenigen zijn met de privacy-wetgeving en de doelstelling van
het beleid.
Verder vragen de CDA-leden of voor het primair onderwijs een vergelijkbare regeling wordt
overwogen. Tevens vragen zij toe te lichten waarom nu voor het voortgezet onderwijs wordt
gewerkt met "armoedeprobleemcumulatie"-gebieden en niet met "armoedecumulatie"-gebieden,
zoals in het basisonderwijs het geval is.
Ook in het primair onderwijs is de intentie om, zo gauw dit technisch mogelijk wordt, te gaan
onderzoeken op welke wijze en met welke effecten er met gebruik van het onderwijsnummer op
basis van individuele leerlingkenmerken een eenvoudige indicator (met minder administratieve
lasten) mogelijk is. Mijn collega Dijksma en ik zullen dit gezamenlijk oppakken. In het voortgezet
onderwijs wordt gewerkt met armoedeprobleemcumulatiegebieden, omdat deze volgens het rapport
van ITS de beste voorspelfactor zijn voor probleemcumulatie op schoolniveau. IVA heeft
onderzocht (hoofdstuk 5) of de bredere definitie van armoedecumulatiegebieden leidt tot een
effectievere indicator. Dit blijkt niet het geval te zijn. Het percentage scholen dat onterecht geen
geld krijgt daalt heel licht, terwijl het percentage onterechte beslissingen en onterecht wel geld
aanzienlijk stijgt (tabel 5.7).
5. Bekostiging op BRIN- versus vestigingsniveau
De leden van de CDA-fractie zijn verheugd over het besluit dat per 1 augustus 2008 de bekostiging
voor het leerplusarrangement bepaald wordt op vestigingsniveau. De leden vragen of daarbij
verschillen zullen optreden tussen schoolsoorten. Volgens het kabinet gaat een twintigtal scholen
erop vooruit. Deze leden willen weten of het percentage scholen dat terecht een subsidie ontvangt
als gevolg daarvan stijgt, en zo ja, met hoeveel. Ook willen zij weten hoeveel scholen door
bekostiging op vestigingsniveau er juist op achteruit gaan, en of dit ook terecht is.
Uit het onderzoek van IVA blijkt (zie hoofdstuk 6) dat er kleine verschillen per schoolsoort zijn
tussen bepalen van bekostiging op vestigingsniveau en op brinniveau, maar dat het over het totaal
gezien de indicator in beide gevallen even effectief (tabel 6.8) is.
Het is niet één op één aan te geven hoeveel scholen er door bekostiging op vestigingsniveau op
achteruitgaan. Ten opzichte van de nieuwe situatie op brinniveau komen er bij het bepalen van de
leerplusbekostiging op vestigingsniveau 20 nieuwe scholen bij. Deels zijn dit scholen die in de
huidige situatie in aanmerking kwamen, maar in de nieuwe situatie op brinniveau niet meer. Voor de
scholen die in de nieuwe situatie op brinniveau al in aanmerking kwamen verandert er niet veel. In
totaal zullen er iets meer leerlingen op vestigingsniveau in aanmerking komen dan op brinniveau.
Dit betekent een iets lagere prijs per leerling voor alle scholen. De afweging is zo zorgvuldig
mogelijk gemaakt. Het iets lagere bedrag (enkele procenten (
De leden van de PvdA-fractie vragen om toe te lichten of het effect, dat als de bekostiging zou
geschieden op vestigingsniveau zulke onverwachte herverdeeleffecten zouden optreden dat
ongeveer de helft van de scholen erop achteruitgaan omdat niet meer alle vestigingen in aanmerking
komen, bij nader inzien nu ook niet meer optreedt.
Het blijkt inderdaad zo dat dit effect bij nader inzien niet optreedt.
De leden van PvdA-fractie zijn van mening dat de afzonderlijke vestigingen inzicht moeten kunnen
hebben in hoeveel aan de desbetreffende vestiging is toegerekend. Tevens verzoeken deze leden bij
de evaluatie van het Leerplusarrangement VO in 2010 expliciet de vraag mee te nemen of de
overdracht van het onderwijsachterstandenbeleid van de gemeenten naar de schoolbesturen heeft
opgeleverd wat er bij de invoering van verwacht werd en of de toen geldende bezwaren in de
praktijk zijn opgetreden.
De Leerplusbekostiging wordt op vestigingsniveau bepaald. In de beschikking waarin het
uiteindelijke bedrag wordt toegekend aan het bevoegd gezag wordt de onderliggende berekening
expliciet zichtbaar gemaakt. Bij de evaluatie in 2010 worden naar alle ten opzichte van het
voorgaande beleid gewijzigde elementen in het leerplusarrangement VO gekeken. Dit geldt ook
voor de positie van de gemeenten.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de betekenis van de herziening van het oordeel van de
staatssecretaris over de effecten en de mogelijkheden op vestigingsniveau voor de systematiek. Zij
vragen of het kabinet voornemens is om de systematiek zodanig aan te passen dat op
vestigingsniveau wordt uitgekeerd.
Vanaf 1 augustus 2008 zal de bekostiging voor het Leerplusarrangement VO bepaald worden op
vestigingsniveau. Na berekenen van de bekostiging op vestigingsniveau wordt, zoals bij alle
toekenningen, de aanvullende bekostiging verstrekt aan het bevoegd gezag waar de vestiging onder
valt. Uit de bijbehorende beschikking die het bevoegd gezag ontvangt blijkt op welke grond per
vestiging de aanvullende bekostiging is bepaald.
6. Afstemming met het onderwijsveld en overgangsregeling
De leden van de CDA-fractie constateren met tevredenheid dat ook de VO-raad de voorgestelde
verbetering van het leerplusarrangement steunt. De leden van de CDA-fractie vragen wanneer de
Kamer wordt geinformeerd over de uitkomsten van het overleg over de overgangsregeling. De
leden van de VVD-fractie vragen wat die overgangsregeling precies inhoudt, hoe lang deze van
kracht zal zijn en hoeveel deze zal kosten.
Omdat ik op dit moment in overleg ben met de VO-raad over de overgangsregeling, kan ik nu nog
niet aangeven hoe deze eruit zal zien. Wel denk ik aan een regeling van beperkte duur: immers het
is inherent aan het Leerplusarrangement VO dat er van tranche tot tranche verschuivingen optreden
tussen scholen die wel of niet in aanmerking komen voor de extra middelen. Omdat er nu een
beleidswijziging heeft plaatsgevonden (drempeldifferentiatie en bepaling op vestigingsniveau) kom
ik de scholen met een overgangsmaatregel tegemoet.
Uiterlijk 1 juni 2008 zal de gewijzigde regeling voor het Leerplusarrangement VO inclusief de
overgangsregeling worden gepubliceerd en zal bekend zijn hoe de overgangsregeling eruit ziet. De
regeling zal vanaf 1 augustus aanstaande in werkingtreden.
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Marja van Bijsterveldt-Vliegenthart