Vorderingen NIF in kort geding tegen Geert Wilders afgewezen
Den Haag, 7 april 2008 - De voorzieningenrechter van de rechtbank
's-Gravenhage heeft vandaag uitspraak gedaan in het kort geding dat de
Nederlands Islamitische Federatie (NIF) uit Rotterdam had aangespannen
tegen het Tweede Kamerlid Geert Wilders. De vorderingen van de NIF
zijn afgewezen.
Vorderingen NIF
De vorderingen van de NIF bestonden uit vier onderdelen. In onderdeel
1 werd gevorderd Wilders te verbieden in het openbaar grievende,
discriminerende of beledigende uitlatingen te doen over de
islamitische bevolkingsgroep of delen daarvan. In onderdeel 2 werd
gevorderd Wilders te verbieden in het openbaar grievende,
discriminerende of godslasterlijke uitlatingen te doen over het
islamitische geloof, de islamitische cultuur en de profeet Mohammed en
zich op voor islamitische gelovigen krenkende wijze uit te laten. In
onderdeel 3 werd gevorderd Wilders te verbieden de profeet Mohammed
"barbaar" te noemen en de islam en de Koran "fascistisch" of de termen
fascistisch in enigerlei wijze in verband te brengen met de islam
en/of de Koran, en Wilders expliciet te verbieden de Koran te
betitelen als "islamitische Mein Kampf". Tenslotte werd in onderdeel 4
gevorderd Wilders te veroordelen om op de voorpagina van twee
landelijke dagbladen een rectificatie te plaatsen.
Tijdens de zitting van 28 maart 2008, waarop het kort geding werd
behandeld had de NIF de vorderingen die betrekking hadden op de film
"Fitna" ingetrokken, omdat Wilders deze film op 27 maart 2008 op het
internet had uitgebracht.
De beoordeling van het geschil door de voorzieningenrechter
Het ging in dit kort geding om de vraag of Wilders jegens moslims in
Nederland onrechtmatig heeft gehandeld door in het openbaar de islam
en de Koran in verband te brengen met het fascisme en door de profeet
Mohammed een barbaar te noemen.
Op grond van artikel 10 lid 2 van het Europees Verdrag tot bescherming
van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is een
beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting slechts
toegestaan, als die beperking bij de wet is voorzien en noodzakelijk
is in een democratische samenleving ter bescherming van de in artikel
10 lid 2 EVRM genoemde belangen, waaronder de bescherming van rechten
van anderen. Een soortgelijke bescherming is opgenomen in artikel 7
van de Grondwet.
De vraag is dus of toewijzing van één of meer van de vorderingen van
de NIF noodzakelijk is ter bescherming van het recht van moslims in
Nederland om niet te worden gekrenkt in hun religieuze gevoelens.
Weegt dit recht in dit geval zwaarder dan het recht van Wilders op
vrijheid van meningsuiting? Volgens de NIF bestaat voldoende
aanleiding om het recht van Wilders op vrijheid van meningsuiting te
beperken
Onderdelen 1 en 2 van de vorderingen
Een algemeen verbod tot het doen van uitlatingen in de toekomst tast
het recht op vrijheid van meningsuiting van Wilders ontoelaatbaar aan.
Dit zou neerkomen op preventieve censuur en die is in strijd met
artikel 10 EVRM en artikel 7 van de Grondwet. Om die reden komt een
dergelijk algemeen verbod, zoals vermeld in de onderdelen 1 en 2 van
het gevorderde, niet voor toewijzing in aanmerking.
Onderdeel 3 van de vorderingen
Een verbod kan slechts toewijsbaar zijn ten aanzien van specifieke,
onrechtmatig bevonden uitlatingen. Aan de orde zijn dan het door de
NIF gevorderde specifieke verbod om de profeet Mohammed "barbaar" en
de islam en de Koran "fascistisch" te noemen of de termen fascistisch
op enigerlei wijze in verband te brengen met de islam en/of Koran en
het verbod om de Koran te betitelen als "islamitische Mein Kampf".
Vooropgesteld wordt dat voor bepaalde burgers mogelijk grievende of
choquerende uitlatingen op zichzelf geen beletsel zijn voor het genot
van het recht op vrijheid van meningsuiting, ook indien een godsdienst
onderwerp is van scherpe kritiek (vergelijk onder meer Europees Hof
voor de Rechten van de Mens 31 januari 2006, NJ 2007, 200).
De uitlatingen van Wilders in kwestie houden rechtstreeks verband met
zijn politieke opvattingen. Zij zijn als zodanig voor hem van
betekenis in het maatschappelijk debat over de positie van de islam in
Nederland, de oorzaken van moslimextremisme en integratievraagstukken.
Daarbij komt dat in het bijzonder voor een parlementariër geldt dat
hij in het openbaar debat ook buiten de Tweede Kamer, zo nodig met
scherpte, zijn standpunt naar voren moet kunnen brengen.
De NIF heeft de juistheid van de door Wilders beschreven passages in
de Koran ter onderbouwing van zijn kwalificatie van de profeet
Mohammed als 'barbaar' niet weersproken. Ten aanzien van de gewraakte
associatie van de islam en de Koran met het fascisme en Mein Kampf,
constateert de voorzieningenrechter voorts dat de NIF evenmin de
opvatting van Wilders heeft betwist dat binnen de islam bepaalde
denkbeelden gehuldigd worden die op gespannen voet staan met
democratische beginselen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat
de door Wilders gebezigde term 'fascisme' niet zo beperkt moet worden
uitgelegd dat deze uitsluitend betrekking heeft op de Holocaust en
andere kwaadaardigheden van nazi-Duitsland, maar veeleer moet worden
gezien als een verzamelbegrip voor ideologieën met beginselen die een
totalitair politiek systeem omarmen dat geen ruimte laat aan
andersdenkenden.
De bestreden uitlatingen worden niet onrechtmatig geacht. Het recht op
vrijheid van meningsuiting van Wilders geeft hier de doorslag.
Onderdeel 3 van het gevorderde wordt daarom afgewezen.
Onderdeel 4 van de vordering
De rectificatie (onderdeel 4 van de vordering ) wordt eveneens
afgewezen, nog daargelaten dat de gevraagde verklaring neerkomt op een
gedwongen spijtbetuiging en aldus op gespannen voet staat met de
vrijheid van meningsuiting; spijt is een gevoelen dat niet met een
vonnis kan worden afgedwongen, laat staan executeerbaar is.
LJ Nummer
BC8732
Bron: Rechtbank 's-Gravenhage
Datum actualiteit: 7 april 2008 Naar boven
Gerechtelijke organisatie