Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
Den Haag Ons kenmerk
28 maart 2008 PO/KO/08/3843
Onderwerp
Particulier onderwijs en thuisonderwijs
Conform het verzoek van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 1 februari jl.
(kenmerk: 08-OCW-B-004) stuur ik u, mede namens staatssecretaris Marja van Bijsterveldt-
Vliegenthart, de beleidsreactie naar aanleiding van het verslag van het onderzoek naar particuliere
scholen dat ik van 18 januari jl. (Kamerstuk 2007-2008, 30652, nr. 15) aan uw Kamer heb verzonden.
Conform het verzoek van de commissie informeer ik u daarnaast, eveneens mede namens
staatssecretaris Marja van Bijsterveldt-Vliegenthart, over de voornemens ten aanzien van het
thuisonderwijs.
Ik begin met het particulier onderwijs en vervolg met het thuisonderwijs.
Het onderzoek naar particuliere B3 scholen is gestart naar aanleiding van de behandeling van het
wetsvoorstel tot wijziging van de Leerplichtwet 1969 dat op 27 maart 2007 plaatsvond (zie ook Tweede
Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 30652, nr. 14). Tijdens dit debat is door de Kamer gevraagd naar de
ontwikkelingen in het particulier primair en voortgezet onderwijs, zoals omschreven in artikel 1,
onderdeel b, subonderdeel 3 van de Leerplichtwet 1969, in het bijzonder naar de motieven voor
schoolkeuze van ouders en leerlingen, de rol die problemen op een reguliere school hierbij spelen en de
hoogte van de ouderbijdrage.
Zoals ook is aangegeven in de aanbiedingsbrief van 18 januari jl., is een vergelijkbaar onderzoek
uitgevoerd in de tweede helft van 2005. Om eventuele ontwikkelingen goed te kunnen signaleren, is de
opzet van dit eerdere onderzoek grotendeels gehandhaafd.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Rijnstraat 50, Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag T +31-70-412 3456 F +31-70-412 3450 W www.minocw.nl
blad 2/7
Beleidsreactie n.a.v. het onderzoek particulier onderwijs
Ieder kind heeft recht op goed onderwijs en het is de taak van de overheid om dit te waarborgen. Dit
uitgangspunt vormde de grondslag voor de wijziging van de Leerplichtwet ten aanzien van het
particulier onderwijs zoals die op 31 augustus 2007 in werking is getreden. De Leerplichtwet van voor
deze wetswijziging gaf onvoldoende duidelijk aan wat van deze particuliere scholen verwacht wordt.
Dit leidde tot onduidelijkheid bij alle betrokken partijen: schoolbesturen, leerlingen, ouders en de
leerplichtambtenaren. Bovendien was de taakverdeling tussen leerplichtambtenaar en inspectie
onvoldoende helder. Door de wetswijziging zijn er nu duidelijke kwaliteitscriteria van toepassing en is
sprake van een heldere procedure en rolverdeling tussen inspectie en leerplichtambtenaar. De
ontwikkelingen binnen het particulier onderwijs kunnen met deze wetswijziging dus, anders dan ten
tijde van het onderzoek uit 2005, worden bezien vanuit een situatie waarin de wet- en regelgeving ten
aanzien van de kwaliteit van het particulier onderwijs op orde is. Ik zal de ontwikkelingen hier, mede op
basis van het inspectietoezicht, nauwlettend volgen.
Ontwikkelingen binnen het particulier onderwijs kunnen een reactie vormen op ontwikkelingen binnen
het bekostigde onderwijs en de mate waarin het bekostigde onderwijs aansluit bij de eisen,
verwachtingen en opvattingen van ouders en leerlingen. Het is mede vanuit deze invalshoek dat ik het
van belang vind een aantal punten uit het onderzoek te belichten.
Aantal leerlingen en scholen
Het onderzoek laat zien dat het aantal leerlingen en scholen in de afgelopen twee jaar stabiel is
gebleven. Ongeveer 0.04 procent van het aantal leerlingen in Nederland volgt onderwijs aan een
particuliere B3-school. Er zijn geen aanwijzingen dat het aantal leerlingen en scholen groeiende zou
zijn. Hoewel het totaal aantal scholen vergeleken met 2005 stabiel is gebleven, blijkt wel een
verschuiving plaats te vinden naar meer traditionele scholen. Het aandeel van de traditionele scholen
nam sinds 2005 toe met zeven scholen, terwijl het aantal vernieuwende scholen daalde met 7 scholen.
Keuzemotieven
Uit het onderzoek blijkt dat vooral de volgende motieven een rol spelen bij ouders om te kiezen voor het
particulier onderwijs:
1. De wijze van leren of lesgeven
2. De visie op de ontwikkeling van kinderen
3. Meer persoonlijke begeleiding
4. De manier waarop particuliere scholen met opvoedkundige vraagstukken omgaan.
Uit het feit dat de door ouders genoemde motieven overeenkomen met de onderzoeksresultaten uit
2005 leid ik af dat zich voor wat betreft de keuzemotieven van ouders weinig ontwikkelingen voordoen.
blad 3/7
Naast ouders die vanuit een specifieke visie op de opvoeding en de ontwikkeling van kinderen,
geloofsovertuiging of pedagogisch-didactische aanpak voor het particulier onderwijs kiezen, is de
keuze vaak gericht op de behoeften van het individuele kind. In 64% van de gevallen heeft het kind
eerder een bekostigde school bezocht. Uit het onderzoek blijkt dat geïnterviewde ouders aangeven
negatieve ervaringen te hebben gehad in het bekostigde onderwijs met kinderen die om uiteenlopende
redenen extra aandacht nodig hebben. Mede door de groepsgrootte vinden ouders dat er in het
bekostigde onderwijs geen tijd en ruimte is voor adequate begeleiding.
Het is mijn ambitie er voor te zorgen dat alle kinderen, ook kinderen die speciale zorg of extra aandacht
nodig hebben, hun talenten optimaal kunnen ontplooien binnen het bekostigde onderwijs. Het gaat
hierbij niet alleen om kinderen die zwakker presteren of juist gemiddeld, maar ook om talentvolle
leerlingen, waaronder hoogbegaafden. Het beleid in deze kabinetsperiode is gericht op het realiseren
van deze ambitie. Ik wijs hierbij ondermeer op de Kwaliteitsagenda's voor primair en voortgezet
onderwijs en het traject Passend Onderwijs. Ik ervaar het dan ook als teleurstellend dat ouders in een
aantal gevallen vanwege negatieve ervaringen in het bekostigde onderwijs een keuze maken voor
particulier onderwijs. Ik beschouw het echter als een positief signaal dat het hierbij gaat om een zeer
kleine groep ouders en leerlingen en dat dit aantal niet toeneemt. Tegelijkertijd acht ik het
onvermijdelijk dat er altijd ouders zullen zijn die voor het particulier onderwijs kiezen. Hierbij speelt
ook een rol dat de opvattingen over de gewenste pedagogisch-didactische inrichting nu eenmaal sterk
uiteenlopen en dat het voorkomt dat opvattingen, afhankelijk van de plaats van vestiging, getalsmatig
te zwak zijn vertegenwoordigd om een bekostigde school te kunnen stichten.
Negatief advies
Een van de onderzoeksvragen heeft betrekking op de handhaving van de Leerplichtwet. Aan ouders is
de vraag voorgelegd wat zij overwegen te doen als de school waar hun kind onderwijs volgt negatief
wordt beoordeeld door de inspectie. De helft van de bevraagde ouders geeft aan in dat geval te
overwegen hun kind ingeschreven te houden op de betreffende school.
Als ouders in de bovenbeschreven situatie er daadwerkelijk voor kiezen hun kind ingeschreven te
houden op de betreffende school dan handelen zij in strijd met de leerplichtwet en plegen zij een
strafbaar feit. Vooralsnog ga ik er van uit dat handhaving van de leerplicht er toe zal leiden dat ouders
een andere beslissing zullen nemen.
Ouderbijdragen
Uit het onderzoek blijkt dat de schoolkosten die particuliere scholen in rekening brengen uiteenlopen.
In een aantal gevallen is bijdrage van ouders afhankelijk van het gezinsinkomen. Bij traditionele
scholen zijn twee groepen te onderscheiden. De helft van de traditionele scholen vraagt een bijdrage
blad 4/7
die gemiddeld rond de 3000 per jaar ligt. Dit zijn veelal basisscholen die zijn opgericht vanuit een
bepaalde geloofsovertuiging of visie. De andere helft van de traditionele scholen vraagt een beduidend
hoger bedrag van gemiddeld 12.500. Deze scholen spelen in op de behoefte aan kleinschalig
onderwijs en individuele begeleiding. De hoogste gevraagde bijdrage is 18.000 per jaar. Het
gemiddelde bedrag dat vernieuwende scholen vragen bedraagt 2500 per jaar met een uitschieter
naar 15.000.
Voor het particulier onderwijs bestaan er in tegenstelling tot bekostigde scholen geen wettelijke
beperkingen bij de vaststelling van ouderbijdragen. Wat opvalt is dat de schoolkosten bij de meeste
particuliere scholen lager liggen dan de rijksbijdrage per leerling in het bekostigd basis- en voortgezet
onderwijs. Het blijkt dat veel scholen aanvullende inkomsten hebben uit donaties en sponsoring.
Verder maken zij veel gebruik van vrijwilligers. Bij één school blijken docenten slechts de helft van het
gebruikelijke salaris te ontvangen.
Dat het particuliere scholen vrijstaat de bijdrage voor ouders vast te stellen, betekent niet dat er geen
onwenselijke ontwikkelingen denkbaar zijn in de verhouding tussen bekostigd onderwijs en het
particulier onderwijs in relatie tot de ouderbijdragen. Zo zou het met het oog op het principe van
gelijke onderwijskansen geen goed teken zijn als financieel draagkrachtige ouders op grote schaal
zouden kiezen voor particulier onderwijs. De onderzoeksresultaten geven mijns inziens geen indicatie
dat een dergelijke ontwikkeling zich in Nederland voordoet.
Beleidsconclusie n.a.v. het onderzoek particulier onderwijs
De bevindingen in het rapport geven geen aanleiding tot nieuw beleid ten aanzien van particuliere
scholen. Verder acht ik de onderwijskwaliteit binnen het particulier onderwijs met de wijziging van de
Leerplichtwet en het toezicht van de inspectie voldoende gewaarborgd. Ik vind het wel van belang dat
de ontwikkelingen binnen het particulier onderwijs op het vlak van onder meer leerlingenaantallen,
ouderbijdrage en keuzemotieven van ouders ook in de toekomst goed worden gevolgd. Tegen deze
achtergrond zal ik opdracht verlenen om in 2010 een vergelijkbaar onderzoek uit te voeren.
Beleidsvoornemens thuisonderwijs
In de vorige kabinetsperiode is door de toenmalige minster van OCW wetgeving aangekondigd met
betrekking tot het thuisonderwijs. Het thuisonderwijs betreft het onderwijs aan kinderen die geen
school bezoeken, omdat zij zijn vrijgesteld van de leerplicht op grond van een richtingsbezwaar.
Tijdens de behandeling van het Wetsvoorstel Particulier Onderwijs heb ik aangeven dat ik mij op de
noodzaak en proportionaliteit van wetgeving inzake het thuisonderwijs wil beraden. Tegen deze
achtergrond heeft in de afgelopen periode overleg plaatsgevonden met onder meer de Vereniging voor
Thuisonderwijs, de Inspectie en de Vereniging voor Leerplichtambtenaren (INGRADO). Graag
blad 5/7
informeer ik u, mede namens staatssecretaris Marja van Bijsterveldt-Vliegenthart, over de
voornemens ten aanzien van het thuisonderwijs.
Kerngegevens thuisonderwijs
De Leerplichtwet 1969 regelt dat ouders een beroep kunnen doen op vrijstelling van de plicht om hun
kind op een school in te schrijven als zij bezwaar hebben tegen de richting van alle scholen in hun
omgeving. Een vrijstelling is alleen mogelijk indien het kind niet eerder een school in de zin van de
Leerplichtwet heeft bezocht. Daarnaast kan een richtingsbezwaar alleen betrekking hebben op
bezwaren op grond van godsdienst of levensovertuiging en niet op pedagogische bezwaren. Onder de
huidige regelgeving zijn ouders van vrijgestelde kinderen niet wettelijk verplicht om voor
(thuis)onderwijs te zorgen en gelden er geen wettelijke eisen ten aanzien van de kwaliteit van het
thuisonderwijs.
In Nederland waren het afgelopen jaar in totaal 170 kinderen vrijgesteld van de leerplicht op grond van
een richtingsbezwaar. Het aantal op deze grond vrijgestelde kinderen is in de afgelopen jaren vrijwel
constant en er zijn geen signalen dat dit aantal substantieel toeneemt.
Er is geen betrouwbaar onderzoek beschikbaar naar de kwaliteit van het thuisonderwijs in Nederland.
Evenmin is onderzocht in hoeverre er kinderen zijn die op grond van een richtingsbezwaar zijn
vrijgesteld en die helemaal geen onderwijs ontvangen. Wel is duidelijk dat de inrichting van het
thuisonderwijs nogal uiteenloopt. Het varieert van gestructureerde vormen van onderwijs die lijken op
het lesprogramma van schoolonderwijs tot curriculumvrij onderwijs waarbij het kind zelf bepaalt wat
het leert.
Uit onderzoek in het buitenland komt naar voren dat de kwaliteit van het thuisonderwijs in termen van
leerprestaties van leerlingen in een aantal gevallen hoger ligt dan van leerlingen met een vergelijkbare
achtergrond die schoolonderwijs hebben gevolgd1. Deze resultaten zijn echter moeilijk toe te passen op
de Nederlandse situatie.
Noodzaak wetgeving
Mijn uitgangspunt is dat ieder kind recht heeft op goed onderwijs en dat het de taak is van de overheid
om dit te waarborgen. Tegelijkertijd ben ik van mening dat bij het introduceren van nieuwe regelgeving
een zorgvuldig afweging hoort. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de verhouding tussen de
administratieve lasten voor ouders en (overige) extra bureaucratie ten opzichte van het belang dat met
1.1.1
1 1 Blok, H. 2002, De Effectiviteit van Thuisonderwijs: Een Overzicht van Onderzoeksresultaten. In: het Nederlands Tijdschrift
voor Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid, 2002, jaargang 14, nr. 4, p. 151-163
blad 6/7
de regelgeving gemoeid is. In deze afweging is het daarom cruciaal dat de aard van de problematiek
goed in beeld is gebracht en dat de noodzaak van wettelijke maatregelen voldoende is aangetoond. Het
feit dat nu geen sprake is van wettelijke eisen ten aanzien van het thuisonderwijs vormt wat mij betreft
niet zonder meer voldoende grond om wettelijke maatregelen te treffen.
Allereerst is hierbij van belang of ook door middel van andere beleidsinstrumenten dan wetgeving het
gewenste resultaat kan worden behaald. Hierbij kan men bijvoorbeeld denken aan
kwaliteitsbevorderende maatregelen waarbij ouders van vrijgestelde kinderen op vrijwillige basis
afspraken maken met gemeenten en de inspectie over het toezicht op het door hen verzorgde
onderwijs.
Voor de afweging ten aanzien van de noodzaak en proportionaliteit van wettelijke maatregelen acht ik
daarnaast van belang rekening te houden met de wijze waarop aan eventuele wettelijke maatregelen
uitvoering kan worden gegeven. Voor het thuisonderwijs geldt dat het inrichten en uitvoeren van
toezicht van overheidswege gepaard zal gaan met relatief hoge kosten en administratieve lasten voor
betrokken ouders en inspectie. Bovendien ben ik van mening dat in de afweging betrokken moet
worden dat het gaat om een zeer kleine groep leerlingen en dat het aantal leerlingen vrijwel constant
is.
Zoals aangegeven is de kwaliteit van het Nederlandse thuisonderwijs niet of onvoldoende onderzocht.
Ook is onbekend in hoeverre er sprake is van situaties waarbij kinderen geen thuisonderwijs
ontvangen. Nu deze informatie ontbreekt, acht ik het niet goed mogelijk de noodzaak en
proportionaliteit van wettelijke maatregelen te beoordelen.
Om een goede afweging te kunnen maken is het van belang om een beter beeld te krijgen van de
situatie in het Nederlandse thuisonderwijs. Ik zal daarom een onderzoek laten uitvoeren naar de wijze
waarop in Nederland invulling wordt gegeven aan het thuisonderwijs. Behalve de kwaliteit van het
onderwijs zal daarbij onderzocht worden in hoeverre er sprake is van situaties waarbij kinderen die op
grond van een richtingsbezwaar zijn vrijgesteld van de leerplicht helemaal geen onderwijs ontvangen.
Daarnaast zal worden onderzocht in hoeverre alternatieven voor wetgeving haalbaar zijn. Hiertoe zal
onder meer worden onderzocht of betrokken ouders bereid zijn op vrijwillige basis de kwaliteit van het
door hen verzorgde onderwijs te laten toetsen. Bij dit onderzoek zal ik uiteraard ook de inspectie van
het onderwijs betrekken.
Voor het slagen van dit onderzoek is medewerking van de betrokken ouders cruciaal. Ik zal hiertoe
onder meer samenwerking zoeken met de Vereniging voor Thuisonderwijs.
blad 7/7
Ik verwacht uw Kamer na het zomerreces over de uitkomsten van het onderzoek te kunnen
informeren. Hierbij zal ik mede op basis van de onderzoeksresultaten een standpunt innemen over de
noodzaak en proportionaliteit van wettelijke maatregelen en hierover het gesprek aangaan met de
Tweede Kamer.
Een afschrift van deze brief is gezonden aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Sharon A.M. Dijksma