De Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801
der Staten-Generaal 2509 LV Den Haag
Anna van Hannoverstraat 4
Binnenhof 1 A Telefoon (070) 333 44 44
2513 AA S GRAVENHAGE Fax (070) 333 40 33
www.szw.nl
2513AA22XA
Contactpersoon Uw brief 4 februari 2008
Doorkiesnummer Ons kenmerk SV/WV/08/3624
Datum 18 maart 2008
Onderwerp Ontwerp wijziging Schattingsbesluit
In bovengenoemde brief stelt uw Kamer enkele vragen over het ontwerpbesluit tot wijziging
van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: Schattingsbesluit) in verband
met het loonbegrip als grondslag voor de berekening van het maatmaninkomen en de
resterende verdiencapaciteit. Deze vragen zullen in deze brief worden beantwoord.
De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(J.P.H. Donner)
Ons kenmerk SV/WV/08/3624
Opmerkingen en vragen van de leden van de PvdA-fractie
1. Waarom staat er in het derde lid van het nieuw ingevoegde artikel 7a een komma achter
urenomvang? Is de urenomvang per definitie maatgevend, zoals nu wordt gesuggereerd?
De desbetreffende komma zal worden geschrapt. In artikel 7a, derde lid, wordt immers
geregeld dat een andere referteperiode moet worden gezocht als in het refertejaar geen sprake
is geweest van maatgevende arbeid of arbeid in maatgevende omvang. De urenomvang in het
refertejaar is in die gevallen dus niet maatgevend. De komma achter het woord "urenomvang"
in artikel 7a, vierde lid, zal overigens om dezelfde reden worden geschrapt.
2. In welke gevallen is de nieuwe urenomvang niet maatgevend bij mensen die in het
refertejaar wel steeds in dezelfde arbeid hebben gewerkt, maar niet in dezelfde urenomvang?
Dat is het geval als iemand in wisselende omvang in het refertejaar in dezelfde arbeid heeft
gewerkt. De maatgevende omvang van die arbeid is dan het gemiddeld aantal uren per
aangiftetijdvak in het refertejaar. Dat ligt anders als iemand halverwege het refertejaar
voortaan meer of minder uren per aangiftetijdvak gaat werken, terwijl hij dezelfde arbeid blijft
verrichten. In dat geval is de maatgevende omvang dat nieuwe aantal uren. Een uitzondering
daarop is de situatie dat iemand minder uren is gaan werken vanwege ziekte. In dat geval is de
maatgevende omvang het aantal uren dat hij werkte per maand voordat hij ziek werd.
3. In de in vraag 2 bedoelde situatie is de maatmanomvang `zodoende' de gemiddelde
urenomvang van de verloonde uren in de `representatieve periode': wat is hier de
representatieve periode? Kan de regering dit toelichten met een voorbeeld?
De representatieve periode is de periode waarin iemand maatgevende arbeid heeft verricht.
Ter illustratie wordt verwezen naar het vorige voorbeeld waarin iemand halverwege het
refertejaar meer of minder uren gaat werken per aangiftetijdvak, terwijl dit geen gevolg was
van ziekte. De representatieve periode betreft in dat geval de aangiftetijdvakken in de tweede
helft van het refertejaar, waarin daadwerkelijk in dat nieuwe aantal uren is gewerkt. Anders
gezegd, de representatieve periode is de periode waarin minder (meer) is gewerkt. Indien in het
refertejaar geen maanden zijn aan te wijzen waarin maatgevende arbeid of in maatgevende
omvang is verricht, kiest het UWV een andere periode.
4. Hoe wordt in het licht van de antwoorden op de bovenstaande vragen het maatmaninkomen
berekend van iemand die vrijwillig besluit om in plaats van voltijd (modaal inkomen) in
deeltijd (50%) te gaan werken, waarna deze persoon een half jaar later ziek wordt en
vervolgens 100% arbeidsongeschikt wordt verklaard?
---
Ons kenmerk SV/WV/08/3624
Net als nu is de maatman dan degene die 50% werkt. Het maatmaninkomen wordt dan
berekend over de aangiftetijdvakken in het refertejaar waarin de verzekerde gedurende 50%
heeft gewerkt. Het maatmaninkomen bedraagt dus het inkomen per uur dat de betrokkene
verdient vanaf het moment dat hij in deeltijd werkt.
5. Verandert het antwoord op vraag 4 als deze persoon vrijwillig minder is gaan werken in de
hoop daarmee ziekte en arbeidsongeschiktheid te voorkomen?
Net als nu beoordeelt het UWV dan eerst of de verzekerde inderdaad minder is gaan werken
vanwege ziekte of gebrek. Zo ja, dan stelt het UWV vast sinds wanneer dat het geval is (de
eerste arbeidsongeschiktheidsdag). In deze situatie wordt uitgegaan van de maatgevende
arbeid en maatgevende omvang in het refertejaar vóór deze eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
6. Hoe hoog wordt bij de persoon uit vraag 4 de loondoorbetaling bij ziekte (100% 1e jaar;
70% 2e jaar)?
De werknemer uit vraag 4 heeft bij ziekte recht op doorbetaling van het loon dat hij verdient
sinds hij in deeltijd werkt. Op grond van de wet heeft hij gedurende 104 weken aanspraak op
70% van dat loon, met dien verstande dat hij de eerste 52 weken ten minste aanspraak heeft op
het voor hem geldende minimumloon. Daarnaast is het mogelijk dat een werkgever het loon
aanvult, bijvoorbeeld op grond van een CAO of een individuele afspraak.
7. Kan de regering voorbeelden geven bij de volgende zin uit de nota van toelichting: "Bij
iemand die in het hele jaar voordat hij ziek werd, werkloos was, kan het maatmaninkomen niet
worden gebaseerd op het refertejaar, maar zal het moeten worden gebaseerd op de
voorafgaande periode waarin de verzekerde nog in arbeid werkzaam was."?
Een voorbeeld is de werkneemster die sinds 1988 gedurende 38 uur per week als receptioniste
werkte. Zij wordt op 1 januari 2005 ontslagen als gevolg van een reorganisatie. Sindsdien is zij
werkloos en ontvangt zij een WW-uitkering. Op 16 juni 2006, dus meer dan anderhalf jaar
later, meldt zij zich ziek. Twee jaar later komt zij in aanmerking voor een WIA-uitkering. Het
refertejaar loopt in dit geval van 1 juni 2005 tot 1 juni 2006. In die periode heeft de
werkneemster echter niet gewerkt. Daarom moet een andere periode van maximaal één jaar
worden vastgesteld, waarin wel in maatgevende arbeid is gewerkt. De maatgevende arbeid is
in dit geval de receptioniste die 38 uur per week werkt, terwijl voor de representatieve periode
wordt uitgegaan van de periode 1 januari 2004 tot 1 januari 2005.
8. Kan de regering voorbeelden geven bij de volgende zin uit de nota van toelichting: "Ook
kan het voorkomen dat de verzekerde nog niet in de maatmanarbeid heeft gewerkt."?
---
Ons kenmerk SV/WV/08/3624
Een voorbeeld is de werknemer die op 1 januari 2000 in dienst getreden is als onderwijzer op
een school met een contract voor 14 uur in de week. In mei 2006 wordt het contract van de
werknemer gewijzigd in die zin dat het aantal contracturen vanaf het nieuwe lesjaar op 15
augustus 2005 wordt uitgebreid naar 26 contracturen per week. Op 24 juli 2006, dus tijdens de
zomervakantie én voordat hij daadwerkelijk 26 uur gaat werken, overkomt de betrokken
werknemer een fietsongeval. Twee jaar later komt hij in aanmerking voor een WIA-uitkering.
De maatgevende arbeid is in dit geval de onderwijzer die 26 uur per week werkt, terwijl het
refertejaar loopt van 1 juli 2005 tot 1 juli 2006. De werknemer heeft echter feitelijk niet in de
maatgevende omvang gewerkt. Daarom kan voor de vaststelling van het maatmaninkomen niet
worden uitgegaan van het refertejaar. In deze situatie gaat het UWV als volgt te werk. De
werkgever zal aan de zieke werknemer vanaf 15 augustus 2006 het loon moeten doorbetalen
op basis van 26 uur. De maand september 2006 is dus het eerste aangiftetijdvak waarin
volledig in de nieuwe omvang gewerkt zou zijn. Het in deze maand doorbetaalde loon vormt
de basis voor de berekening van het maatmaninkomen. Daartoe wordt dit loon geïndexeerd tot
de ingangsdatum van de WIA-uitkering en gedeeld door het aantal verloonde uren in
september 2006.
9. Als het feitelijk inkomen hoger is dan het theoretisch mogelijke loon, wordt het
arbeidsongeschiktheidspercentage gebaseerd op het feitelijke inkomen; wat gebeurt vervolgens
met het arbeidsongeschiktheidspercentage en de uitkering als het feitelijke inkomen daarna
daalt tot een niveau onder het theoretisch mogelijke loon?
Het voorliggende besluit heeft hier geen invloed op. Als de resterende verdiencapaciteit is
gebaseerd op het feitelijke inkomen, en dit inkomen daalt vervolgens onder het theoretisch
mogelijke loon, dan wordt bij een volgende herbeoordeling de resterende verdiencapaciteit
gebaseerd op dat theoretisch mogelijk loon. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de
loongerelateerde WGA-uitkering toeneemt vanaf het moment dat het feitelijke inkomen daalt.
10. Is het op korte (of lange) termijn mogelijk voor UWV om geautomatiseerd periodiek bij
alle ontvangers van een arbeidsongeschiktheidsuitkering te controleren of het feitelijk inkomen
hoger is dan het theoretisch mogelijke loon, met de mogelijkheid voor UWV om daar actie aan
te verbinden? Acht de regering een dergelijk toekomstperspectief wenselijk?
Voorop moet worden gesteld dat als het feitelijke inkomen hoger is dan het theoretisch
mogelijke loon, dit niet zonder meer leidt tot een lager arbeidsongeschiktheidspercentage.
Daarvoor is eerst nog een herbeoordeling van het UWV nodig, waarin wordt vastgesteld dat de
mate van arbeidsongeschiktheid is gedaald. Het UWV zal iemand oproepen voor een
dergelijke herbeoordeling als voornoemde inkomensstijging structureel van karakter is.
Automatisering kan wellicht een hulpmiddel zijn om vast te stellen dat daarvan sprake is. Het
is echter aan het UWV om te beslissen op welke wijze het Schattingsbesluit wordt uitgevoerd.
---
Ons kenmerk SV/WV/08/3624
11. Kan maatmanwisseling als gevolg van het volgen van een opleiding leiden tot een hoger
arbeidsongeschiktheidspercentage? Kan de regering daar een voorbeeld van geven?
Een opleiding kan tot een maatmanwisseling leiden als de betrokkene daardoor een ander
beroep kan uitoefenen waarmee hij meer kan verdienen dan zijn huidige maatmaninkomen, en
hij dat beroep ook feitelijk uitoefent. Daarbij geldt dat hij dat beroep niet in dezelfde omvang
behoeft uit te oefenen als zijn huidige maatman. Een maatmanwisseling leidt tot een hoger
arbeidsongeschiktheidspercentage als de resterende verdiencapaciteit gelijk blijft.
12. Ligt er een financiële berekening ten grondslag aan de keuze om de indexering aan het
begin van de referteperiode te laten beginnen? Wat zouden de financiële gevolgen zijn
wanneer bijvoorbeeld het midden van de referteperiode zou worden gekozen, en hoe zou dit
zich voor de betrokken uitkeringsgerechtigden verhouden tot de `normale situatie' waarin
altijd sprake is van enige loonontwikkeling als gevolg van contractloonstijgingen en
individuele loonstijgingen?
Er ligt geen financiële berekening ten grondslag aan de keuze om de indexering aan het begin
van de referteperiode te laten beginnen. De waarde van het CBS-indexcijfer (van de CAO-
lonen per uur inclusief bijzondere beloningen) aan het begin van de referteperiode wordt
vergeleken met de waarde van dat cijfer in de maand van de ingangsdatum van de uitkering.
Het procentuele verschil van beide waardes levert het percentage op waarmee het
maatmaninkomen wordt verhoogd (geïndexeerd). Dit is voor de betrokkene overigens
gunstiger dan de indexering te laten beginnen in het midden van de referteperiode. Immers,
doorgaans stijgt het CBS-indexcijfer van maand op maand, waardoor het voornoemde
procentuele verschil groter is naarmate een langere periode in ogenschouw wordt genomen. Er
valt in algemene zin geen uitspraak te doen over hoe indexering zich verhoudt tot
actualisering. Bij actualisering wordt gekeken hoe hoog het loon van de betrokkene per einde
wachttijd zou zijn geweest als hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geweest. De ontwikkeling
van dit individuele loon kan hoger of lager zijn geweest dan de gemiddelde loonontwikkeling
die door het CBS-indexcijfer wordt gerepresenteerd.
Opmerkingen en vragen van de leden van de SP-fractie
13. Kan de regering in retroperspectief een overzicht geven van het verschil in euro's tussen
indexering en actualisering van het maatmaninkomen voor beroepsgroepen in sectoren met het
hoogste arbeidsongeschiktheidsrisico?
Deze vraag kan alleen met een ruwe benadering worden beantwoord. Het maatmaninkomen is
immers een individueel inkomen. Er bestaan dus geen maatmaninkomens per beroepsgroep of
per sector. Als benadering voor de actualisering van het maatmaninkomen is daarom gekozen
voor de ontwikkeling van de CAO-lonen sector. Deze indices worden namelijk door het CBS
---
Ons kenmerk SV/WV/08/3624
gepubliceerd. De sectoren die door het CBS worden onderscheiden komen echter niet overeen
met de sectoren die het UWV hanteert. Om de vraag toch te kunnen beantwoorden is voor de
volgende sectoren de ontwikkeling van de CAO-lonen berekend: industrie, horeca en
vervoer/communicatie. De CAO-lonen stegen in die sectoren in de jaren 2005 en 2006 met
respectievelijk 2,7%, 1,4% en 2,9% (totaal over beide jaren), terwijl de CAO-lonen gemiddeld
met 2,7% stegen in die jaren. Deze laatste stijging wordt straks gebruikt bij de indexering van
de maatmaninkomens. Als deze index zou zijn gebruikt voor degenen in voornoemde sectoren
die begin 2007 een arbeidsongeschiktheidsuitkering hadden aangevraagd, dan zou dat voor
werknemers in de sector industrie geen verschil hebben gemaakt, voor werknemers in de
sector horeca zou dat tot een hoger maatmaninkomen hebben geleid en voor werknemers in de
sector vervoer/communicatie zou dat tot een lager maatmaninkomen hebben geleid. Als het
maatmaninkomen zonder indexatie bijvoorbeeld 15 per uur zou zijn geweest aan het begin
van 2005, dan zou dat na indexatie met de gemiddelde CAO-loonontwikkeling 15,41 hebben
bedragen aan het begin van 2007. In de sector industrie zou het geactualiseerde
maatmaninkomen (op de hiervoor genoemde wijze berekend) op dat moment ook 15,41
hebben bedragen, in de sector horeca 15,21 en in de sector vervoer/communicatie 15,44.
14. Kan de regering beargumenteren waarom het maatmaninkomen wordt geïndexeerd en het
theoretisch loon wordt geactualiseerd middels enquêtes bij werkgevers? Wat zijn de voordelen
en nadelen van dit verschil?
De resterende verdiencapaciteit is het loon dat iemand nog kan verdienen. Om deze resterende
verdiencapaciteit vast te stellen is een bestand met functies door het UWV aangelegd (het
CBBS). Dit functiebestand bevat beschrijvingen van ongeveer 7.000 functies die worden
uitgeoefend in Nederland. Een onderdeel van die functiebeschrijving is de loonwaarde, dat wil
zeggen het bruto loon per uur. De arbeidsdeskundige dient bij de schatting drie CBBS-functies
te duiden die de hoogste loonwaarde hebben. Het theoretisch mogelijke loon, ofwel de
resterende verdiencapaciteit, is de loonwaarde van de middelste van die drie functies. De
hiervoor genoemde functiebeschrijvingen dienen op grond van de jurisprudentie regelmatig te
worden geactualiseerd. Dit wordt periodiek gedaan door middel van (her)enquêtes bij de
betreffende werkgevers. Daarbij wordt de gehele functiebeschrijving geactualiseerd, dus niet
alleen de loonwaarde, maar ook de functiebelasting, de taken enz. Het voordeel van deze
methode is dat de arbeidsdeskundige bij een (her)beoordeling zich een goed beeld kan vormen
of de betrokkene gelet op zijn krachten en bekwaamheden - een functie kan uitoefenen die
door het CBBS automatisch wordt voorgeselecteerd. Bovendien geeft de loonwaarde van deze
functie een reële inschatting van wat de betrokkene nog kan verdienen.
Het maatmaninkomen is het inkomen dat een gezonde persoon, met soortgelijke opleiding en
ervaring, met arbeid gewoonlijk verdient. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat iemand zijn eigen
maatman is, dat wil zeggen dat het maatmaninkomen het inkomen is dat de betrokkene met
arbeid zou hebben verdiend als hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden. Omdat het
---
Ons kenmerk SV/WV/08/3624
onmogelijk is om te beoordelen hoe iemands inkomen zich zou hebben ontwikkeld, wordt in
de praktijk het maatmaninkomen gebaseerd op het inkomen dat de betrokkene verdiende toen
hij ziek werd. Dit maatmaninkomen wordt vervolgens geïndexeerd. Deze indexering is bij de
herbeoordeling al een jarenlang bestaand beleid die door jurisprudentie van de Centrale raad
van Beroep is onderschreven. Hierop wordt in het voorliggende besluit voortgebouwd door het
maatmaninkomen ook bij de eerste beoordeling te indexeren. Het voordeel van deze methode
is dat het huidige loon dat de betrokkene zou hebben verdiend niet bij de werkgever behoeft te
worden uitgevraagd, met alle administratieve lastenverlichting van dien.
15. Acht de regering het wenselijk dat indien het theoretisch loon, bijvoorbeeld met 10% stijgt,
het maatmaninkomen slechts met indexering wordt gecorrigeerd en daarmee het
arbeidsongeschiktheidspercentage lager is? Zo ja, waarom?
De arbeidsdeskundige dient bij de schatting drie CBBS-functies te duiden die de hoogste
loonwaarde hebben. Het theoretisch mogelijke loon (de resterende verdiencapaciteit) is de
loonwaarde van de middelste van die drie functies. Bij een nieuwe schatting worden niet per se
dezelfde functies geduid door de arbeidsdeskundige. Dat is onder andere het geval als iemands
krachten of bekwaamheden zijn toegenomen waardoor hij andere functies met een hogere
loonwaarde kan uitoefenen. In een dergelijk geval is het terecht dat het
arbeidsongeschiktheidspercentage wordt verlaagd.
16. In welke omstandigheden levert het voorliggend voorstel een voordeel op voor een
verzekerde en in welke omstandigheden een nadeel?
Het voorliggende voorstel levert een voordeel (nadeel) op als de feitelijke loonontwikkeling in
het beroep van de betrokkene lager (hoger) is geweest dan de gemiddelde loonontwikkeling in
de drie jaar voor aanvang van de uitkering.
17. Kan de regering een overzicht geven van de koopkrachtontwikkeling van
arbeidsongeschikten als gevolg van het voorstel, voor verschillende inkomensgroepen?
Het conceptbesluit heeft geen gevolgen voor de koopkrachtontwikkeling van specifieke
inkomensgroepen. Daar kan aan worden toegevoegd dat het conceptbesluit geen gevolgen
heeft voor de hoogte van het arbeidsongeschiktheidspercentage van degenen die recht op een
uitkering hebben op het moment van inwerkingtreding van het voorstel. Hun maatmaninkomen
en hun resterende verdiencapaciteit veranderen immers niet na de inwerkingtreding van dit
ontwerpbesluit. Ook bij een nieuwe beoordeling verandert hun maatmaninkomen niet (behalve
dat deze wordt geïndexeerd), tenzij er sprake is van een maatmanwisseling. Dat laatste kan
echter geen gevolg zijn van dit ontwerpbesluit. De resterende verdiencapaciteit kan wel
veranderen bij een nieuwe beoordeling. Ook dit hoeft echter geen gevolg te zijn van de
voorgenomen wijziging. De resterende verdiencapaciteit op basis van het feitelijk verdiend
---
Ons kenmerk SV/WV/08/3624
inkomen kan zelfs dalen (waardoor het arbeidsongeschiktheidspercentage toeneemt), omdat
het privé gebruik van de auto straks anders dan nu - geen deel meer uitmaakt van het feitelijk
inkomen. Dit laatste is wel een rechtstreeks gevolg van de voorgestelde wijziging.
18. In welke situaties kan het SV loon hoger zijn dan het netto inkomen?
Het SV-loon is altijd hoger dan het netto inkomen, want het SV-loon is het bruto loon voor de
sociale verzekeringen.
19. Kunnen de problemen in de polisadministratie de uitvoering, of de inwerkingtreding van
het voorliggend besluit in de weg liggen?
De problemen met de polisadministratie staan de uitvoering en inwerkingtreding van het
voorliggende besluit niet in de weg. Indien en zolang de loongegevens niet uit de
polisadministratie kunnen worden gehaald, worden deze bij de werkgever uitgevraagd.
Opmerkingen en vragen van de leden van de VVD-fractie
20. Ziet de regering mogelijkheden tot verdere administratieve lastenverlichting met
betrekking tot het schattingsbesluit?
Het voorliggende voorstel is mede opgesteld vanuit het oogpunt om de administratieve lasten
voor werkgevers zoveel mogelijk te verminderen. Daarom worden het maatmaninkomen en de
resterende verdiencapaciteit gebaseerd op het SV-loon. Het UWV kan daardoor de hoogte van
het maatmaninkomen en de resterende verdiencapaciteit die gebaseerd is op het feitelijk
verdiend inkomen, meestal afleiden uit de polisadministratie. De werkgever hoeft deze
gegevens dan niet meer te verstrekken. Ook voor het UWV levert dit een administratieve
lastenverlichting op. Actal heeft dan ook positief geadviseerd over het voorstel.
21. Het schattingsbesluit regelt hoe de resterende verdiencapaciteit wordt bepaald. Kan de
regering de voor- en nadelen aangeven van het vervangen van verdiencapaciteit door
arbeidscapaciteit? Dit begrip werd immers ook voorgesteld door de Adviescommissie
Arbeidsongeschiktheid Donner. Kan daarbij ingegaan worden op de inkomensgevolgen voor
de verzekerde, de gevolgen voor de uitkeringslasten en de gevolgen voor de re-integratie van
de verzekerde?
In de arbeidsongeschiktheidswetten wordt (verlies aan) verdiencapaciteit gebruikt als
arbeidsongeschiktheidscriterium. Dit brengt mee dat in het Schattingsbesluit ook moet worden
uitgegaan van (verlies aan) verdiencapaciteit. Het gebruik van arbeidscapaciteit zou in strijd
zijn met de wet in formele zin. De voor- en nadelen van dat criterium kunnen niet zonder meer
---
Ons kenmerk SV/WV/08/3624
worden genoemd, want dat is sterk afhankelijk van de wijze waarop het wettelijk wordt
ingevuld.
---
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid