Ministerie van Financiën
Nader verslag betreffende de wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 (aanpassing tarief levende dieren)
Brief | 05-03-2008 | nr DV08-106
Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
Uw brief (Kenmerk): 07080056
Ons kenmerk: DV 2008-106 M
Hierbij bied ik u de nota naar aanleiding van het verslag inzake bovenvermelde wijziging aan.
De Staatssecretaris van Financiën,
Meer informatie
* Nota naar aanleiding van het verslag
* Bijlage | PDF bestand , 21.0 kb
* Brief aan de Tweede Kamer
* Bijlage | 05-03-2008 | PDF bestand, 15.0 kb
30 922 Wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 (aanpassing tarief levende dieren)
Nota naar aanleiding van het verslag
De leden van de vaste commissie voor Financiën (hierna: de commissie) merken op dat de regering met een welhaast on-Haagse voortvarendheid het onderhavige wetsvoorstel bij de Kamer heeft ingediend. Naar aanleiding hiervan merk ik het volgende op. Het beleid van deze regering is gericht op het voorkomen van inbreukprocedures door het nakomen van afspraken die voortvloeien uit communautaire regelgeving. De tariefaanpassing die met het onderhavig wetsvoorstel wordt voorgesteld was aanvankelijk opgenomen in het Belastingplan 2007. De Tweede Kamer heeft deze aanpassing bij amendement van de leden De Nerée tot Babberich en Dezentjé Hamming-Bleumink uit het Belastingplan gehaald. Daarbij heeft zij overwogen dat de wens bestond tot een nadere bestudering, dat dit niet tijdig binnen het kader van het Belastingplan kon worden afgerond, en dat het passender was de aanpassing in een separaat wetsvoorstel te behandelen. Gelet hierop heeft de regering geen reden gezien om met het indienen van het onderhavig wetsvoorstel langer te wachten dan nodig. Wat betreft de diverse inhoudelijke en juridische kanttekeningen van de commissie merk ik het volgende op.
De lidstaten hebben niet de vrijheid om zelf te bepalen welke goederen en diensten onder het verlaagd tarief vallen. De mogelijkheid om het verlaagd tarief toe te passen beperkt zich tot de daarvoor specifiek aangewezen goederen en diensten in de tariefbepalingen van de richtlijn (Richtlijn 2006/112/EG). Afwijking van deze bepalingen kan alleen bij wijziging van de richtlijn, waarvoor een unaniem besluit van alle lidstaten is vereist. In juli 2007 heeft de Europese Commissie een mededeling over de toekomstige structuur voor verlaagde BTW-tarieven uitgebracht. Het doel daarbij is om een discussie te entameren tussen de lidstaten met het oog op een later uit te brengen voorstel. Vooralsnog is er geen enkel zicht op de contouren van een eventueel gewijzigde tariefstructuur. Gezien het verloop van de besprekingen tot dusverre is niet te verwachten dat individuele lidstaten veel meer flexibiliteit zullen krijgen om hun eigen tariefindeling vast te stellen. In ieder geval zal voor iedere verruiming ten opzichte van nu unanimiteit nodig zijn. De door de commissie zelf ook genoemde voorwaarde van concurrentieneutraliteit zal hierbij een beperkende factor zijn. Bovendien zullen de komende discussies ter zake in eerste instantie gericht zijn op de economische gevolgen van verlaagde BTW-tarieven en over de vraag of het verlaagde BTW-tarief het juiste instrument is om sectoraal politieke doelen te bereiken. De lopende discussie over BTW-tarieven wordt met het onderhavige wetsvoorstel in ieder geval niet doorkruist.
1
De commissie constateert terecht dat na Nederland de Europese Commissie inmiddels ook een ingebrekestellingsprocedure is gestart tegen zeven andere lidstaten.
Van deze zeven lidstaten (Oostenrijk, Tsjechië, Frankrijk, Duitsland, Ierland, Italië en Luxemburg) heeft één (grotere) lidstaat zijn regelgeving inzake de niet-richtlijnconforme tarieftoepassing in het kader van de begrotingswetgeving voor 2008 aangepast. Voorts is mij bekend dat een andere lidstaat een aanpassing van zijn wetgeving voorbereidt. Voor het overige kan ik zolang de ingebrekestellingprocedures zich in de huidige eerste fase bevinden en er derhalve geen sprake is van definitieve formele standpuntbepalingen, geen uitspraken doen over het verloop van deze procedures.
Ik ga er evenwel vanuit dat er lidstaten zullen zijn die zich niet zonder meer zullen neerleggen bij de opvatting van de Europese Commissie. De Europese Commissie stelt zich op het standpunt dat de afwijkende Duitse taalversie van de richtlijn geen ruimte biedt voor de toepassing van het verlaagd tarief. Voorts is zij van mening dat het overgangsrecht slechts voor één lidstaat een rol speelt, maar het huidige extra verlaagd tariefniveau in die lidstaat daardoor niet wordt gedekt.
Bij dit alles moet overigens niet uit het oog worden verloren dat negentien lidstaten reeds het algemene tarief toepassen.
In Nederland zijn rundvee, schapen, geiten, varkens en paarden, met uitzondering van renpaarden, sinds de invoering van de BTW-regelgeving op 1 januari 1969 belast tegen het verlaagd tarief. De renpaarden zijn met ingang van 1 januari 1989 overgebracht naar het verlaagd tarief. Het gevolg hiervan is dat de levering van alle paarden ongeclausuleerd belast is tegen het verlaagd tarief. Sinds de invoering van zogenoemde Tariefrichtlijn in 1992 (Richtlijn 92/97 van de Raad) is de Nederlandse regelgeving op dit punt daarmee niet in overeenstemming met de richtlijn.
Dat de Europese Commissie nu pas in actie is gekomen vindt zijn grond niet, zoals de commissie als mogelijkheid veronderstelt, in het feit dat de Europese Commissie de richtlijnen en de bijlagen daarbij zelf ook niet duidelijk zou vinden. De aanleiding voor de actie van de Europese Commissie is gelegen in de prejudiciële vragen die door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch in 2005 zijn gesteld aan het Europese Hof van Justitie (zaak C-233/2005). In dat kader is de niet-richtlijnconforme tarieftoepassing voor de levering van paarden in Nederland naar voren gekomen en door de Europese Commissie geconstateerd. In het verlengde daarvan heeft zij toen besloten tot de ingebrekestellingsprocedure.
2
Naast de juridische aspecten is er de vraag naar het inhoudelijke belang van de zaak. De commissie vraagt zich af waar de regering haar oordeel op baseert dat de paardensector een betrekkelijk ondergeschikte zaak is.
Hier moet sprake zijn van een misverstand. Het gaat hier immers niet om de paardensector als zodanig. De onderhavige zaak ziet namelijk op een klein deel van de paardensector. Om te beginnen heeft de voorgestelde maatregel niets van doen met dieren die verhandeld worden binnen de landbouwsfeer en de voedingsmiddelenindustrie. Ondernemers in de paardensector ondervinden door het aftrekrecht evenmin gevolgen van het onderhavige wetsvoorstel. Zo behouden bijvoorbeeld houders van renpaarden, springpaarden, dressuurpaarden en manegehouders hun BTW-aftrek als zij hun dieren bedrijfsmatig exploiteren. Slechts particuliere kopers van hobby- en sportpaarden zullen met een hogere BTW-druk worden geconfronteerd omdat zij geen recht hebben op BTW-aftrek. Gezien de geringe budgettaire opbrengst van de wijziging van circa twee miljoen euro kan in termen van de btw, die jaarlijks een opbrengst van ruim 43 miljard euro genereert, worden geoordeeld dat er in het onderhavige geval sprake is van een zaak van weinig belang.
Zoals hiervoor aangegeven verwacht ik dat er lidstaten zullen zijn die zich zullen verzetten tegen de opvatting van de Europese Commissie. Ik kan niet uitsluiten, dat het geschil zich daarbij ook deels buiten de sfeer van de taalversies van de richtlijn en het overgangsrecht zal afspelen. Dit zo zijnde moet worden geconstateerd dat daarmee de betekenis van een eventuele uiteindelijke uitspraak van het Hof van Justitie zich niet uitsluitend hoeft te beperken tot de desbetreffende lidstaten. Door dit feit als zodanig ligt het mijns inziens voor de hand, ongeacht de juridische validiteit van de argumenten, dat thans de verdere ontwikkelingen worden afgewacht, alvorens nadere stappen te zetten tot aanpassing van de Nederlandse wetgeving. Ook al zou dit betekenen dat Nederland niet zal ontkomen aan een procedure voor het Hof van Justitie. Ik ga er overigens van uit dat wanneer de Europese Commissie besluit de zaken voor te leggen aan het Hof van Justitie, zij dat voor alle betrokken lidstaten tegelijk zal doen.
De Staatssecretaris van Financiën,
mr. drs. J.C. de Jager
3