Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
Tilburg, februari 2008
Rob Vink
Irma van der Neut
Astrid Vloet
IVA beleidsonderzoek en advies
ii
Uitgever: IVA
Warandelaan 2
Postbus 90153
5000 LE Tilburg
Telefoonnummer: 013-4668466
Telefax: 013-4668477
IVA is gelieerd aan de UvT
© 2008 IVA
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of worden openbaar gemaakt
door middel van druk, fotokopie, microfilm, of op welke andere wijze dan ook, zonder
voorafgaande schriftelijke toestemming van het IVA.
Het gebruik van cijfers en/of tekst als toelichting of ondersteuning bij artikelen,
boeken en scripties is toegestaan, mits de bron duidelijk wordt vermeld.
IVA beleidsonderzoek en advies iii
Inhoudsopgave
1 Inleiding............................................................................................................ 5
2 Werkwijze......................................................................................................... 9
2.1 Koppeling van bestanden en check op representativiteit .............................. 10
2.1.1 Beschikbaarheid van achtergrondkenmerken van leerlingen........... 10
2.1.2 Scholen............................................................................................ 11
2.1.3 Conclusie......................................................................................... 12
2.2 Analyses gericht op in kaart brengen onbedoelde neveneffecten................. 13
2.3 Doorrekening scenario's................................................................................ 14
2.4 Koppeling met monitor Leerplusarrangement ............................................... 15
3 Onbedoelde neveneffecten ............................................................................ 17
3.1 Omvang van de onbedoelde neveneffecten (onterechte toekenningen)....... 17
3.2 Conclusies..................................................................................................... 22
4 Scenario's....................................................................................................... 25
4.1 Scenario's vmbo............................................................................................ 26
4.2 Scenario's havo............................................................................................. 27
4.3 Scenario's vwo.............................................................................................. 28
4.5 Conclusies..................................................................................................... 29
5 Leerlingen uit armoedecumulatiegebieden..................................................... 33
5.1 Vmbo............................................................................................................. 33
5.2 Havo.............................................................................................................. 34
5.3 Vwo ............................................................................................................... 35
5.4 Conclusie ...................................................................................................... 36
6 Toekenning LPA-middelen op vestigingsniveau............................................. 39
6.1 Representativiteit........................................................................................... 39
6.2 Vmbo............................................................................................................. 40
6.3 Havo.............................................................................................................. 41
6.4 Vwo ............................................................................................................... 42
6.5 Conclusie ...................................................................................................... 43
7 Prestaties vergeleken..................................................................................... 45
7.1 Prestaties LPA-scholen en niet-LPA scholen................................................ 45
7.2 Prestaties scholen met hoogstens elf procent apc-leerlingen en scholen met
meer dan elf procent apc-leerlingen.............................................................. 46
7.3 Prestaties van schoolsoorten die in het scenario (terecht/onterecht) wel of
geen middelen ontvangen............................................................................. 47
iv
8. Samenvatting en conclusies........................................................................... 51
Bijlage 1.................................................................................................................... 57
Bijlage 2.................................................................................................................... 59
Bijlage 3.................................................................................................................... 73
Bijlage 4.................................................................................................................... 77
Bijlage 5.................................................................................................................... 87
IVA beleidsonderzoek en advies 5
1 Inleiding
Op 1 augustus 2006 is de CUMI-regeling in het voortgezet onderwijs vervangen door
het Leerplusarrangement VO. Dit Leerplusarrangement geldt voor alle scholen in het
voortgezet onderwijs met ten minste dertig procent leerlingen uit een
armoedeprobleemcumulatiegebied1. Scholen voor voortgezet onderwijs die twee
teldata op rij deze drempel van dertig procent halen of passeren, ontvangen twee
jaar lang aanvullende bekostiging. De hoogte van dit budget wordt vastgesteld op
basis van het percentage leerlingen uit een armoedeprobleemcumulatiegebied op de
meest recente teldatum.
De indicator op basis waarvan scholen in aanmerking komen voor financiering
(percentage leerlingen afkomstig uit armoedeprobleemcumulatiegebied) is na
uitvoerig onderzoek ontwikkeld door het ITS2. Het ITS heeft in 2005 het volgende
advies gegeven:
De middelen worden verdeeld over alle scholen waar minimaal 40 procent van de
bbl-leerlingen of 40 procent van de bbl- en kbl-leerlingen- afkomstig is uit een
probleemcumulatiegebied.
In nauw overleg met en op verzoek van het onderwijsveld heeft het ministerie de
indicator verbreed. De grens is verlaagd naar 30 procent en ook andere
schoolsoorten (pro, vmbo GL/TL, havo en vwo) kunnen in aanmerking komen voor
middelen uit het Leerplusarrangement VO.
Nu het Leerplusarrangement VO in werking is getreden, is gebleken dat deze
mogelijk onbedoelde neveneffecten heeft. Zo is in de kranten breed uitgemeten dat
het Barlaeus Gymnasium te Amsterdam weliswaar meer dan 50 procent van haar
leerlingen betrekt uit een armoedeprobleemcumulatiegebied, maar niet kan worden
aangemerkt als een school waar sprake is van een grote problematiek. De school
zegt het geld "niet nodig te hebben". Om deze reden wil het Ministerie van OCW
onderzoek laten verrichten naar de effectiviteit van het Leerplusarrangement VO. Via
dit onderzoek wil het Ministerie van OCW zicht krijgen op:
· De mate van effectiviteit van de indicator. In dit verband wordt nagegaan of de
middelen daar terecht komen waar bedoeld was, namelijk op scholen met een
relatief grote kans op probleemcumulatie;
1 Bij het vaststellen van een armoedeprobleemcumulatiegebied is uitgegaan van de definitie zoals gehanteerd
in de Armoedemonitor 2003 van het Centraal Bureau voor de Statistiek, paragraaf 6.4. Deze luidt als volgt:
een cumulatiegebied is een postcodegebied met minstens 15 procent lage inkomens, 13 procent
uitkeringsontvangers én 7 procent niet-westers allochtonen.
2 Claassen, A., G. Driessen, D. Aarntzen, L. Mulder (2005), Voorstel voor een indicator voor de toedeling van
middelen voor het Leerplusarrangement in het voortgezet onderwijs. Nijmegen: ITS.
6 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
· De aard en omvang van mogelijk onbedoelde neveneffecten van de indicator
van het Leerplusarrangement VO;
· De mate waarin en de wijze waarop mogelijk onbedoelde neveneffecten
voorkomen kunnen worden.
De indicator (percentage leerlingen uit een armoedeprobleemcumulatiegebied) is op
basis van gedegen onderzoek van het ITS tot stand gekomen. Dit onderzoek heeft
uitgewezen dat deze indicator de beste thans beschikbare voorspelfactor is voor
probleemcumulatie op scholen. Echter het ITS heeft de indicator alleen onderbouwd
voor een grens van 40 procent en voor het vmbo. Op basis van veldraadpleging is de
grens verlaagd naar 30 procent en kunnen andere schoolsoorten (pro, vmbo GL/TL,
havo en vwo) in aanmerking komen voor middelen. Het onderzoek naar de
effectiviteit van de indicator en naar neveneffecten wordt uitgevoerd om zicht te
krijgen op de omvang van onbedoelde neveneffecten binnen de verschillende
onderwijssoorten. Het onderzoek levert tevens informatie op over de mate van
effectiviteit van de indicator, mogelijkheden om maatregelen te treffen om
onbedoelde neveneffecten tegen te gaan, het type maatregelen dat genomen kan
worden en het effect van die maatregelen. Daarbij kan gedacht worden aan een
nadere aanscherping van de indicator (bijvoorbeeld door uit te gaan van een andere
grens met betrekking tot het percentage leerlingen uit
armoedeprobleemcumulatiegebieden, of door bepaalde schoolsoorten uit te sluiten
of door een combinatie van maatregelen).
In voorliggend onderzoek worden, op basis van administratieve databestanden, de
achtergrondkenmerken van leerlingen bepaald, die ook ten grondslag liggen aan de
vaststelling van armoedeprobleemcumulatiegebieden (huishouden met laag
inkomen, huishouden met uitkering en niet-westerse allochtonen). Vervolgens wordt
op schoolniveau bekeken welke (combinaties van) achtergrondkenmerken de
leerlingen van de betreffende school hebben. Dit wordt tot slot gerelateerd aan het
percentage leerlingen van de school dat afkomstig is uit een
armoedeprobleemcumulatiegebied. Op die manier kan bezien worden in welke mate
er overlap is tussen leerlingen die afkomstig zijn uit
armoedeprobleemcumulatiegebieden en leerlingen die feitelijk een of meer van de
daarbij horende kenmerken hebben (in dit rapport spreken we in het vervolg van apc-
leerlingen). Er is sprake van onbedoelde neveneffecten wanneer:
· Scholen met 30 procent of meer leerlingen uit een
armoedeprobleemcumulatiegebied relatief weinig apc-leerlingen hebben;
· Scholen met minder dan 30 procent leerlingen uit een
armoedeprobleemcumulatiegebied relatief veel apc-leerlingen hebben.
Wij wijzen er op dat deze exercitie niet kon worden uitgevoerd op het moment dat de
indicator is ontworpen. Een belangrijk administratief bestand (CBS bestand met
leerlingen voortgezet onderwijs) dat hiervoor nodig is, bestond destijds nog niet.
IVA beleidsonderzoek en advies 7
Koppeling met de Monitor Leerplusarrangement VO
Ten behoeve van het onderzoek wordt een link gelegd met de uitkomsten van de 0-
meting 2005-2006 van de Monitor Leerplusarrangement 3. Scholen ontvangen
middelen uit het Leerplusarrangement VO omdat zij met een cumulatie van
problematiek te maken hebben, waardoor het voor deze scholen lastiger is
vergelijkbare resultaten te boeken als scholen die geen probleemcumulatie kennen.
Via de Monitor Leerplusarrangement VO worden de ontwikkelingen in de resultaten
van scholen in kaart gebracht. Hierbij wordt gekeken naar het percentage voortijdig
schoolverlaters, het percentage zittenblijvers, het gemiddeld centraal schriftelijk
eindexamencijfer en het percentage geslaagden. Via de nulmeting is in kaart
gebracht of scholen die wel of geen middelen ontvangen in het kader van het
Leerplusarrangement VO verschillen waar het de genoemde prestaties betreft. De
verwachting is dat scholen die wel middelen ontvangen gemiddeld slechter zouden
moeten presteren dan scholen die geen middelen ontvangen.
In het kader van dit onderzoek worden de uitkomsten van het onderzoek naar
neveneffecten gekoppeld aan de uitkomsten van de monitor. Er wordt dus niet alleen
gekeken of LPA-scholen en niet-LPA-scholen van elkaar verschillen qua prestaties,
maar ook of scholen met veel apc-leerlingen of weinig apc-leerlingen van elkaar
verschillen qua prestaties.
Definities van gebruikte termen
In het vervolg van dit rapport worden de volgende termen gebruikt:
· Armoedeprobleemcumulatiegebied. Armoedeprobleemcumulatiegebieden zijn
de 20 procent postwijken in Nederland met hoogste percentage lage inkomens,
uitkeringsontvangers en niet-westerse allochtonen. In 2003, basis voor de
huidige leerplusbekostiging, is dit een postcodegebied met minstens 15 procent
lage inkomens, 13 procent uitkeringsontvangers én 7 procent niet-westers
allochtonen.
· Cumulatiegebied. Dit is een postcodegebied met minstens 15 procent lage
inkomens én 13 procent uitkeringsontvangers.
· LPA-leerling. Dit is een leerling die afkomstig is uit een
armoedeprobleemcumulatiegebied.
· LPA-scholen. Dit zijn scholen met 30 procent of meer LPA-leerlingen op 1
oktober 2005 en 2006. Deze scholen ontvangen extra middelen in het kader van
het Leerplusarrangement VO voor 2007 en 2008.
· Niet-LPA scholen. Dit zijn scholen met minder dan 30 procent LPA-leerlingen.
Deze scholen ontvangen geen extra middelen in het kader van het
Leerplusarrangement VO voor 2007 en 2008.
3 Bergen, C.T.A. van, B. Dekker & M.C. Paulussen (2007), Monitor Leerplusarrangement. Nulmeting 2005-
2006. Amsterdam: Regioplan Beleidsonderzoek.
8 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
· Apc-kenmerken. Dit zijn de kenmerken op basis waarvan wordt vastgesteld of er
in een postcodegebied sprake is van armoedeprobleemcumulatie, te weten: laag
inkomen, uitkering, niet-westers allochtoon.
· Apc-leerling. Dit is een leerling met minimaal twee van de volgende
achtergrondkenmerken: afkomstig uit een huishouden met een laag inkomen,
afkomstig uit een huishouden met een uitkering en niet-westers allochtoon (zie
hiervoor paragraaf 2.2).
· Scholen. Wanneer in dit rapport gesproken wordt over scholen, betreft het een
school met een BRIN-nummer. Deze school kan meerdere locaties hebben en
meerdere schoolsoorten aanbieden.
· Afdelingen. Wanneer in dit rapport gesproken wordt over afdelingen, wordt
hiermee bedoeld de afzonderlijke schoolsoorten die door een school worden
aangeboden. De volgende schoolsoorten worden onderscheiden: vmbo, havo,
vwo.
In het onderzoek wordt onder meer nagegaan in hoeverre scholen die 30 procent of
meer LPA-leerlingen hebben ook relatief veel apc-leerlingen hebben en om hoeveel
apc-leerlingen het dan gaat. De verwachting is dat het percentage apc-leerlingen
beduidend lager zal liggen dan het percentage LPA-leerlingen, omdat er een grote
kans is dat een LPA-leerling geen apc-kenmerken heeft (zie hiervoor ook paragraaf
2.2).
Leeswijzer
In dit rapport wordt in hoofdstuk 2 verslag gedaan van de gevolgde werkwijze. De
resultaten van het onderzoek worden besproken in hoofdstuk 3 tot en met 5.
Hoofdstuk 3 geeft inzicht in de mate waarin zich onbedoelde neveneffecten voordoen
als gevolg van het Leerplusarrangement VO. In hoofdstuk 4 wordt nagegaan of er
maatregelen genomen kunnen worden om eventueel onbedoelde neveneffecten
tegen te gaan, welke maatregelen het betreft en wat het gevolg van deze
maatregelen is. Een aantal scenario's is hiertoe doorgerekend. In hoofdstuk 5 is een
scenario doorgerekend waarbij leerlingen niet alleen afkomstig zijn uit
armoedeprobleemcumulatiegebieden, maar ook uit armoedecumulatiegebieden.
Hoofdstuk 6 beschrijft de resultaten van een scenario waarin middelen zouden
worden toegekend op vestigingsniveau in plaats van op schoolniveau. In hoofdstuk 7
worden de uitkomsten van het onderzoek naar neveneffecten afgezet tegen de
prestaties van scholen (afkomstig uit de 0-meting van de Monitor
Leerplusarrangement 2005-2006). Hoofdstuk 8 bevat de conclusies en samenvatting.
IVA beleidsonderzoek en advies 9
2 Werkwijze
Om de apc-kenmerken aan leerlingen toe te kennen is informatie gebruikt uit
verschillende gegevensbronnen. De apc-kenmerken zijn afkomstig uit de Regionale
Inkomens Onderzoeken van het CBS. Daarnaast is een leerlingenbestand voortgezet
onderwijs van het CBS gebruikt waarin bekend is uit welk huishouden de leerling
afkomstig is. Hierdoor kunnen de kenmerken van het huishouden aan de
leerlinggegevens worden toegevoegd.
Voor dit onderzoek zijn de volgende bronnen gebruikt:
· Toekenning middelen Leerplusarrangement per school (OCW);
· Bestand leerlingen voortgezet onderwijs (CBS);
· Huishoudens Regionaal Inkomens Onderzoek (RIO) 2004 (CBS);
· Personen Regionaal Inkomens Onderzoek (RIO) 2004 (CBS).
In de RIO-bestanden zijn de inkomensgegevens van circa een derde van de
Nederlandse huishoudens beschikbaar. Dit is een representatieve steekproef. Voor
onderhavig onderzoek zou het nog beter geweest zijn om te kunnen beschikken over
de inkomensgegevens van alle huishoudens en dus van alle leerlingen. Dan zou
immers van elke LPA-leerling kunnen worden vastgesteld of deze wel of geen apc-
kenmerken heeft. Bestanden met integrale inkomensgegevens komen op termijn in
het kader van het project "WALVIS/SUB" beschikbaar, maar zijn nu nog niet
voorhanden. Het is dus nog niet zo dat van 100 procent van de leerlingen gegevens
over apc-kenmerken beschikbaar zijn. Er is in dit onderzoek gebruik gemaakt van de
`second best' optie, de RIO-bestanden. RIO 2004 is als meest recente bron gebruikt
om achtergrondkenmerken aan leerlingen te kunnen koppelen. Het gebruik van
oudere gegevens zou er toe leiden dat we van minder leerlingen huishoudgegevens
beschikbaar hebben.Of een leerling uit een LPA-gebied komt en de definitie van de
postcodegebieden blijft ongewijzigd ten opzichte van de regeling en is gebaseerd op
RIO 2003.
Het gebruik van RIO- en CBS-bestanden gaat gepaard met strikte regelgeving,
hetgeen tot gevolg heeft dat er op grond van dit onderzoek geen uitspraken gedaan
kunnen worden over individuele scholen. Er kan op basis van dit onderzoek dus niet
aangegeven worden welke scholen terecht of onterecht LPA-middelen ontvangen.
Wel kan worden aangegeven om welke type scholen het gaat of om welke
schoolsoorten (zie hiervoor hoofdstuk 3).
In het onderzoek zijn de volgende stappen gezet:
10 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
· Koppeling van bestanden en check op representativiteit (paragraaf 2.1);
· Analyses op gekoppeld bestand ten behoeve van vaststelling onbedoelde
neveneffecten (paragraaf 2.2);
· Doorrekening van scenario's om mogelijk onbedoelde neveneffecten tegen te
gaan en doorrekening van scenario met leerlingen uit
armoedeprobleemcumulatiegebieden én armoedecumulatiegebieden (paragraaf
2.3).
· Koppeling van uitkomsten onderzoek naar neveneffecten Leerplusarrangement
met utkomsten uit monitor Leerplusarrangement (paragraaf 2.4);
2.1 Koppeling van bestanden en check op representativiteit
Omdat de RIO-bestanden gebaseerd zijn op een steekproef onder alle huishoudens
in Nederland is een koppeling met het CBS bestand met leerlingen voortgezet
onderwijs nodig om te bezien van hoeveel leerlingen er apc-kenmerken in RIO
aanwezig zijn en hoe deze leerlingen over de scholen verdeeld zijn. Het doel hiervan
is om na te gaan of er van voldoende leerlingen gegevens beschikbaar zijn, of de
leerlingen evenredig verdeeld zijn over de scholen en of er derhalve voldoende
gegevens per school zijn om verdere analyses op het bestand uit te voeren. In
bijlage 1 wordt meer in detail ingegaan op de resultaten van de koppelprocedures.
In de volgende subparagrafen zal duidelijk worden dat de resultaten van deze
koppeling positief zijn. Er is sprake van voldoende leerlingen waarvan apc-
kenmerken bekend zijn en deze leerlingen zijn voldoende evenredig verdeeld over
de scholen. Er kunnen dus verdere analyses uitgevoerd worden op het gekoppelde
bestand (zie hiervoor paragraaf 2.2).
2.1.1 Beschikbaarheid van achtergrondkenmerken van leerlingen
Het RIO-bestand is allereerst gekoppeld aan het CBS bestand met leerlingen
voortgezet onderwijs. Aldus is inzicht verkregen in het aandeel leerlingen waarvan,
op basis van de steekproefgegevens van CBS, de apc-kenmerken laag inkomen,
uitkering en niet-westers allochtoon bekend zijn.
Uit de koppeling van het RIO-bestand aan het CBS-bestand met leerlingen
voortgezet onderwijs blijkt dat van ongeveer een derde van de leerlingen in het
voortgezet onderwijs de kenmerken inkomen en uitkering aanwezig zijn. Etniciteit is
van alle leerlingen bekend.
De leerlingen waarvan apc-kenmerken bekend zijn, zijn te beschouwen als een
steekproef uit de totale populatie leerlingen voortgezet onderwijs. Over het totaal
aantal leerlingen bekeken, is de betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van deze
IVA beleidsonderzoek en advies 11
steekproefomvang 99 procent4. Dit betekent dat er met 99 procent betrouwbaarheid
en nauwkeurigheid uitspraken kunnen worden gedaan op het niveau van leerlingen.
Wanneer de leerlingen waarvan apc-kenmerken bekend zijn, worden verdeeld over
de scholen, blijkt dat bij de meeste scholen van 31 procent tot 39 procent van de
leerlingen de apc-kenmerken bekend zijn (zie bijlage 1). Van alle scholen zijn van
voldoende leerlingen de huishoudgegevens `laag inkomen' en `uitkering' bekend.
Wanneer we naar een gemiddelde school in het voortgezet onderwijs kijken (1400
leerlingen) en we van circa een derde van de leerlingen gegevens hebben, komen
we per school tot een betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van de steekproefomvang
van 99 procent en 95 procent. Dit betekent dat de uitspraken die in dit rapport
worden gedaan op schoolniveau voor 99 procent betrouwbaar en voor 95 procent
nauwkeurig zijn.
2.1.2 Scholen
Naast de koppeling van het leerlingen- en huishoudenbestand is het
leerlingenbestand aan het scholenbestand van OCW gekoppeld met als doel na te
gaan of in het CBS-bestand alle scholen vertegenwoordigd zijn die ook in het OCW-
bestand voorkomen..
Vergelijking scholen in CBS-bestand met scholen in OCW-bestand
Over het algemeen is de overlap tussen de gegevens uit het leerlingenbestand en
het OCW-bestand goed. Verreweg de meeste scholen komen in beide bestanden
voor. Daarnaast komen de leerlingaantallen bij de meeste scholen overeen. Een
beperkt aantal scholen uit het OCW-bestand wordt niet teruggevonden in het CBS-
bestand (n=12). Het betreft scholen voor praktijkonderwijs5. Deze scholen blijven in
het vervolg buiten beschouwing.
Tabel 2.1 Resultaat van koppeling OCW scholen met het CBS-bestand
Percentage Aantal
School komt voor in CBS-gegevens, 6,9 39
niet in OCW-gegevens
School komt niet voor in CBS- 2,1 12
gegevens, wel in OCW-gegevens
School komt in beide bronnen voor, 4,2 24
maar vertoont meer dan 15 procent
afwijking in leerlingaantallen
Gegevens komen overeen 86,7 490
Totaal 100 565
Een aantal scholen (39) komt wel in het CBS-bestand voor, maar niet in het OCW-
bestand. Dat komt over het algemeen doordat dit scholen voor agrarisch onderwijs
4 35% op een populatie van 912.000 leerlingen.
5 Op de scholen voor praktijkonderwijs is het onderwijsnummer nog niet ingevoerd. Om die reden bevat het
CBS-bestand geen leerlingen uit het praktijkonderwijs.
12 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
zijn die door LNV worden bekostigd. Deze scholen zijn buiten beschouwing gelaten
in het vervolg van dit onderzoek. .
Van 24 scholen is het verschil in leerlingaantallen tussen het OCW-bestand en het
CBS-bestand groter dan 15 procent. Navraag bij CBS leert dat dit komt doordat in
het CBS-bestand geen leerlingen uit het praktijkonderwijs worden geteld. Dit is in het
OCW-bestand wel het geval. Deze leerlingen zijn in de verdere analyses buiten
beschouwing gelaten. Aldus resulteren 514 scholen voor analyse.
Schooltype
In onderstaande tabel wordt duidelijk hoe de scholen, waarop het onderzoek
betrekking heeft, zijn verdeeld naar schooltype. Het schooltype is gedefinieerd aan
de hand van de schoolsoort en het leerjaar van de leerling.
Tabel 2.2 Samenstelling van schooltype aan de hand van schoolsoort en
leerjaar van de leerling
Aantal niet LPA-scholen Aantal LPA-scholen
Vmbo 48 20
vmbo/havo 4 0
vmbo/havo/vwo 302 56
Havo 2 0
havo/vwo 30 8
Vwo 34 5
vmbo/havo tot leerjaar 3 2 1
leerjaar 1 en 2 vmbo/avo 1 1
---
Totaal 423 91
In totaal zijn 514 scholen betrokken in het onderzoek. Het merendeel van deze
scholen maakt deel uit van een brede scholengemeenschap. Daarnaast bevinden
zich onder de scholen ook categorale vmbo-scholen, havo/vwo-scholen en vwo-
scholen.
2.1.3 Conclusie
Op basis van de koppeling van de RIO-bestanden en het CBS-leerlingenbestand is
het mogelijk analyses uit te voeren naar mogelijk onbedoelde neveneffecten. Van
meer dan een derde van de leerlingen zijn de gegevens over de uitkering en het
inkomen van hun huishouden bekend. Bovendien is van alle leerlingen hun etniciteit
bekend. De uitspraken die op basis van deze gegevens kunnen worden gedaan op
het niveau van leerlingen zijn voor 99 procent betrouwbaar en nauwkeurig.
6 Regioplan rapporteert in de monitor Leerlplusarrangement over 94 LPA-scholen. Er zijn drie scholen voor
Praktijkonderwijs die in deze tabel niet voorkomen omdat hun leerlingen nog geen onderwijsnummer hebben.
IVA beleidsonderzoek en advies 13
De leerlingen waarvan de gegevens over inkomen en uitkering van de ouders
bekend zijn, zitten evenredig verspreid over de scholen. Van de meeste scholen
hebben zijn er gegevens bekend van 31 procent tot 39 procent van de leerlingen. De
uitspraken die op basis van deze gegevens kunnen worden gedaan op het niveau
van scholen zijn voor 99 betrouwbaar en voor 95 procent nauwkeurig.
De mogelijk onbedoelde neveneffecten van het Leerplusarrangement VO worden op
basis van dit onderzoek in kaart gebracht voor scholen in vmbo, havo en vwo.
Vanwege technische redenen (ontbreken in deel van de bestanden) worden
praktijkonderwijs en het agrarisch onderwijs buiten beschouwing gelaten.
2.2 Analyses gericht op in kaart brengen onbedoelde neveneffecten
Er is sprake van onbedoelde neveneffecten wanneer:
· Scholen met 30 procent of meer leerlingen uit een
armoedeprobleemcumulatiegebied (LPA-leerlingen) hoogstens 11 procent apc-
leerlingen hebben;
· Scholen met minder dan 30 procent leerlingen uit een
armoedeprobleemcumulatiegebied (LPA-leerlingen) meer dan 11 procent apc-
leerlingen hebben.
In deze definitie is de grens gelegd bij 11 procent apc-leerlingen. De grens bij apc-
leerlingen ligt lager dan de grens bij LPA-leerlingen. Dit komt doordat een LPA-
leerling weliswaar afkomstig is uit een armoedeprobleemcumulatiegebied, maar niet
per se hoeft te beschikken over apc-kenmerken. Een belangrijk deel van de LPA-
leerlingen zal geen enkel apc-kenmerk hebben. Immers in een
armoedeprobleemcumulatiegebied heeft maximaal 85 procent van de huishoudens
géén laag inkomen, heeft maximaal 87 procent van de huishoudens géén uitkering
en is maximaal 93 procent van de huishoudens niet-westers allochtoon. Er is dus
een grote kans dat een LPA-leerling niet beschikt over apc-kenmerken. Daarnaast is
het natuurlijk ook mogelijk dat een leerling die niet afkomstig is uit een
armoedeprobleemcumulatiegebied wel beschikt over apc-kenmerken. Immers in niet-
armoedeprobleemcumulatiegebieden wonen natuurlijk ook huishoudens met lage
inkomens en uitkeringen en niet-westerse allochtonen. Alleen betreft het relatief
minder huishoudens dan in de gebieden die zijn aangemerkt als
armoedeprobleemcumulatiegebied.
In dit onderzoek is de grens gelegd op 11 procent apc-leerlingen als maatstaf voor
onbedoelde neveneffecten. Het statistisch vaststellen van een grens is niet goed
mogelijk. In die zin blijft de grens tussen veel en weinig apc-leerlingen enigszins
arbitrair. Bovendien kan niet volstaan worden met een populatiegemiddelde: de
verdeling van het percentage apc-leerlingen is erg scheef. Veel scholen zitten in de
groep tot en met 8 procent apc-leerlingen, terwijl er uitschieters tot meer dan 50%
bestaan. De gehanteerde grens van 11 procent apc-leerlingen is vastgesteld op
14 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
basis van het gemiddelde van de groep scholen die 30 tot 40 procent apc-leerlingen
hebben (dit is 11 procent, zie bijlage 2, tabel B2.2) en op basis van voorkomende
uitschieters in de groep scholen die LPA-middelen ontvangen. We zien dan dat bij
een grens van 11 procent de meeste scholen die middelen ontvangen ook meer dan
11 procent apc-leerlingen hebben (zie bijlage, tabel B2.6). En dat scholen die geen
middelen hebben over het algemeen minder dan 11 procent apc-leerlingen hebben
(zie bijlage 2, tabel B 2.7). De gehanteerde grens blijkt in die zin een relevante om
uitschieters in de groepen die, mogelijk onterecht, wel of juist geen middelen
ontvangen op te sporen. Daarnaast is bij de analyses naar onbedoelde
neveneffecten ook gekeken naar andere grenzen, namelijk van 10 procent en van 12
procent. Het werken met deze andere grenzen zou nauwelijks meer of minder
uitschieters laten zien (zie bijlage 2, tabel B2.6 en tabel B2.7).
Negatieve uitschieters in de groep scholen die LPA-middelen ontvangen hebben
derhalve minder dan 11% apc-leerlingen. In dit rapport noemen we dit scholen die
'onterecht' LPA-middelen krijgen. Voor scholen die geen LPA-middelen ontvangen
hebben uitschieters juist 11% of meer apc-leerlingen. Deze scholen rekenen we in dit
onderzoek tot de groep die 'onterecht' geen LPA-middelen krijgen. Het onderscheid
terecht/onterecht tussen minder dan 11% apc-leerlingen of 11% of meer apc-
leerlingen is, vanwege de gevonden uitschieters, methodologisch verantwoord.
In dit rapport worden de onbedoelde neveneffecten bezien op basis van de definitie
dat een apc-leerling een leerling is met minimaal twee apc-kenmerken, ongeacht
welke combinatie. Gezien het feit dat er een grote samenhang is tussen de
afzonderlijke kenmerken (zie tabel 2.3) is de kans groot dat een apc-leerling twee of
drie kenmerken heeft. Om die reden is de grens gelegd bij minimaal twee
kenmerken.
Tabel 2.3 Correlatie tussen apc-kenmerken (percentage leerlingen op
schoolniveau)
Uitkering Etniciteit
Laag inkomen .81 .70
Uitkering - .87
(significant, p<.001>
2.3 Doorrekening scenario's
Wanneer de in paragraaf 2.2. beschreven analyses worden uitgevoerd, blijkt dat er
scholen zijn waar sprake is van onbedoelde neveneffecten (zie hoofdstuk 3). Dit zijn
scholen die hoogstens 11 procent apc-leerlingen hebben en toch LPA-middelen
ontvangen of scholen die meer dan 11 procent apc-leerlingen hebben en geen
middelen ontvangen. Op basis van deze constatering is een aantal scenario's
doorgerekend met een aangepaste indicator.
IVA beleidsonderzoek en advies 15
Ten eerste is een aantal scenario's doorgerekend waarbij er geschoven is met de
grens van het percentage LPA-leerlingen. Dit heeft tot doel na te gaan of andere
grenzen leiden tot minder onbedoelde neveneffecten. Bij deze scenario's zijn de
verschillende schoolsoorten (vmbo, havo, vwo) apart bekeken. Het kan immers zijn
dat voor het havo en vwo een hogere grens moet worden gehanteerd dan voor het
vmbo.
Voor het vmbo zijn drie scenario's doorgerekend, waarbij de grens respectievelijk op
30%, 25% en 20% LPA-leerlingen is gelegd. Voor het havo is bekeken hoe groot de
onbedoelde neveneffecten zijn bij grenzen van 40% en 50%. Tot slot is voor het vwo
bekeken hoeveel scholen onterecht wel of geen middelen krijgen bij een grens van
50% en 60% LPA-leerlingen (zie hoofdstuk 4).
Ten tweede is een scenario doorgerekend waarbij de indicator niet alleen gebaseerd
is op het percentage leerlingen uit een armoedeprobleemcumulatiegebied, maar ook
op het percentage leerlingen uit een cumulatiegebied. Dit zijn gebieden met een
hoog percentage huishoudens met een laag inkomen en een hoog percentage
huishoudens met een uitkering.
De reden hiervoor is dat de hantering van andere grenzen voor het percentage LPA-
leerlingen weinig invloed heeft op de omvang van de groep scholen die wel veel apc-
leerlingen heeft, maar geen middelen ontvangt. Deze scholen trekken waarschijnlijk
apc-leerlingen aan die niet afkomstig zijn uit armoedeprobleemcumulatiegebieden,
maar mogelijk wel uit armoedecumulatiegebieden. Dit is via de doorrekening van
enkele scenario's onderzocht (zie hoofdstuk 5).
In hoofdstuk 6 presenteren we een scenario waarbij de middelen toegekend zouden
worden op vestigingsniveau. Voor het vmbo is hierbij een grens van 30% LPA-
leerlingen gehanteerd, voor het havo een grens van 50% en voor het vwo een grens
van 60%.
2.4 Koppeling met monitor Leerplusarrangement
Via de monitor Leerplusarrangement VO worden ontwikkelingen in de prestaties van
scholen gevolgd. In 2005-2006 is een nulmeting uitgevoerd om na te gaan hoe de
prestaties van scholen die middelen ontvangen in het kader van het
Leerplusarrangement VO zich verhouden tot de prestaties van scholen die geen
middelen ontvangen. De verwachting is dat scholen die LPA-middelen ontvangen
minder goed presteren. In de nulmeting zijn de volgende indicatoren gebruikt:
percentage voortijdig schoolverlaters, percentage zittenblijvers, gemiddeld centraal
schriftelijk eindexamencijfer en percentage geslaagden.
Ten behoeve van voorliggend onderzoek zijn de volgende analyses uitgevoerd:
· Vergelijking prestaties LPA-scholen met die van niet-LPA-scholen;
· Vergelijking prestaties scholen met hoogstens elf procent apc-leerlingen met
scholen die meer dan elf procent apc-leerlingen hebben;
16 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
· Vergelijking prestaties onderwijssoorten die in het kader van het scenario
(terecht/onterecht) middelen ontvangen met die van onderwijssoorten die
(terecht/onterecht) geen middelen ontvangen.
De uitkomsten van de analyses staan in hoofdstuk 7.
Ten behoeve van de koppeling is nagegaan of de onderwijstypen die Regioplan in
haar bestand onderscheidt overeenstemmen met de onderwijstypen die IVA
onderscheidt in het onderzoek naar neveneffecten. Dit is gedaan omdat het
onderwijstype geconstrueerd wordt op basis van verschillende gegevens en dat in
deze werkwijze verschillen kunnen ontstaan. De analyses wijzen uit dat de
onderwijstypen vrijwel naadloos overlappen (zie bijlage 4, tabel B4.1). Er zitten
echter wel verschillen in de bestanden van IVA en Regioplan waar het de aantallen
scholen betreft (IVA heeft 514 scholen en Regioplan 554. IVA mist de scholen voor
praktijkonderwijs en door LNV bekostigde scholen). Dit heeft tot gevolg dat de
gemiddelde cijfers (voortijdig schoolverlaten, percentage geslaagden, gemiddeld
cijfer centraal schriftelijk eindexamen en percentage zittenblijvers) voor de totale
populatie en per onderwijssoort licht van elkaar verschillen.
IVA beleidsonderzoek en advies 17
3 Onbedoelde neveneffecten
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de mate waarin zich onbedoelde neveneffecten
voordoen. Er is sprake van onbedoelde neveneffecten wanneer:
· Scholen met 30 procent of meer LPA-leerlingen hoogstens elf procent apc-
leerlingen hebben7. Deze scholen zouden onterecht middelen krijgen.
· Scholen met minder dan 30 procent LPA-leerlingen meer dan elf procent apc-
leerlingen hebben. Deze scholen zouden onterecht geen middelen krijgen.
3.1 Omvang van de onbedoelde neveneffecten (onterechte beslissingen)
In onderstaande tabel wordt duidelijk of scholen die wel of geen LPA-middelen
ontvangen zich boven of onder de grens van elf procent leerlingen bevinden (zie ook
bijlage tabel B2.6 en tabel B2.7).
Tabel 3.1 Aantal scholen die wel en geen LPA-middelen ontvangen naar
percentage apc-leerlingen
percentage apc-leerlingen Wel LPA-middelen (n = 91) Geen LPA-middelen (n = Totaal
met minimaal twee apc- 423)
kenmerken
0 tot en met 11 procent 31 400 431
apc- leerlingen
meer dan 11 procent apc- 60 23 83
leerlingen
Totaal 91 423 514
Van de 514 scholen ontvangen er 31 (6 procent) onterecht middelen en krijgen 23
scholen (5 procent) onterecht geen middelen; 89 procent van de beslissingen is
terecht. Wanneer we uitsluitend kijken naar de groep scholen die LPA-middelen
ontvangt, valt op dat binnen deze groep het percentage terechte toekenningen veel
lager ligt: 66 procent van de scholen ontvangt terecht middelen en circa een derde
van de scholen niet. Van de groep die geen LPA-middelen ontvangt, krijgt 95 procent
terecht geen middelen en 5 procent onterecht niet. Op basis hiervan concluderen we
dat de indicator voor toekenning van LPA-middelen er toe leidt dat relatief veel
scholen onterecht LPA-middelen krijgen.
7 Zie hoofdstuk 1 en 2 voor uitleg over de gehanteerde definities.
18 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
Tabel 3.2 Percentage terechte en onterechte beslissingen en toekenningen
van LPA-middelen, binnen de totale populatie en binnen de groep die LPA-
middelen ontvangt.
Totaal
Terechte toekenningen binnen de groep die LPA-middelen ontvangt 66% (n=91)
Terechte beslissingen binnen de totale populatie 89% (n=514)
Percentage dat onterecht geen LPA-middelen ontvangt binnen de totale 6%
populatie
Percentage dat onterecht wel LPA-middelen ontvangt binnen de totale populatie 5%
Via nadere analyses is onderzocht wat er bekend is over de verschillende groepen
scholen. Daarbij is gekeken naar het percentage LPA-leerlingen van deze scholen,
het schooltype en de schoolsoort. Het gaat om de volgende groepen scholen:
1. Scholen die onterecht LPA-middelen ontvangen (zie tabel B2.8a en b);
2. Scholen die terecht LPA-middelen ontvangen (zie tabel B2.9 a en b);
3. Scholen die terecht geen LPA-middelen (zie tabel B2.10a en b);
4. Scholen die onterecht geen LPA-middelen ontvangen (zie tabel B2.11a en b).
Bij groep 1 en groep 4 is er sprake van onbedoelde neveneffecten. Per groep
bespreken we de meest opvallende kenmerken.
Groep 1: Scholen die onterecht LPA-middelen ontvangen
De meeste scholen uit deze groep (77 procent) bevinden zich in de categorie
scholen die 30 tot 50 procent LPA-leerlingen hebben. Daarnaast zijn er ook vijf
scholen die meer dan 50 procent LPA-leerlingen hebben (zie tabel B2.6).
Wanneer we deze groep scholen uitsplitsen naar schooltype8 blijkt dat zich hieronder
elf havo/vwo- of vwo-scholen (35 procent) bevinden, zeventien scholen (56 procent)
die tot een brede scholengemeenschap behoren en drie vmbo-scholen. De scholen
die onterecht LPA-middelen ontvangen, behoren dus vooral tot de brede
scholengemeenschappen en het havo/vwo (zie tabel 3.3.). Onder deze scholen
bevinden zich vijf scholen die 50 procent of meer LPA-leerlingen hebben; de overige
scholen hebben minder LPA-leerlingen (maar meer dan 30%).
8 We onderscheiden de volgende schooltypen: vmbo categoraal, brede scholengemeenschap (vmbo, havo,
vwo), havo/vwo en categoraal vwo.
IVA beleidsonderzoek en advies 19
Tabel 3.3 Aantal scholen die LPA middelen ontvangen en hoogstens elf
procent apc-leerlingen hebben, naar schooltype
20% tot en 30% tot en 40% tot en 50% tot en met 60% tot en met
met 30% lpa met 40% lpa met 50% lpa 60% lpa 70% lpa
leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen Totaal
vmbo 0 2 1 0 0 3
vmbo/havo/vwo 1 10 5 0 1 17
havo/vwo 1 1 1 3 0 6
vwo 0 1 3 1 0 5
Totaal 2 14 10 4 1 31
Om na te gaan of het beeld wellicht veranderd wanneer er naar afzonderlijke
schoolsoorten9 gekeken wordt, zijn nadere analyses uitgevoerd. Het aantal scholen
waarop deze analyses betrekking heeft wordt groter, omdat de vmbo-afdelingen en
de havo-/vwo-afdelingen uit de brede scholengemeenschappen afzonderlijk bekeken
worden. Uit deze analyses naar schoolsoort (zie bijlage tabel B2.8a en B2.8b 10 )
ontstaat het volgende beeld:
· Er zijn elf vmbo-afdelingen (waarvan drie categoraal en acht afdelingen uit een
brede scholengemeenschap) die hoogstens elf procent apc-leerlingen hebben.
Deze scholen ontvangen onterecht wel middelen. De meeste van deze scholen
hebben tussen de 30 en 50 procent LPA-leerlingen.
· Negen van de 20 vmbo-afdelingen, hebben meer dan elf procent apc-leerlingen.
Wanneer er uitsluitend naar de vmbo-leerlingen gekeken wordt, is er bij deze
negen scholen bij nader inzien geen sprake van onbedoelde neveneffecten. Zij
krijgen middelen en hebben een relatief hoog percentage apc-leerlingen. De
meeste van deze afdelingen hebben tussen de 30 en 50 procent LPA-leerlingen.
· Alle 28 havo en vwo-afdelingen (zowel categoraal als afdelingen behorend tot
een brede scholengemeenschap) binnen deze groep hebben minder dan elf
procent apc-leerlingen. Onder deze afdelingen bevinden zich vijf scholen met 50
procent of meer LPA-leerlingen.
Het zijn vooral havo- en vwo-afdelingen die onterecht middelen ontvangen.
Hieronder bevinden zich ook scholen met meer dan 50 procent LPA-leerlingen. Ook
een belangrijk deel van de vmbo-afdelingen ontvangt onterecht middelen. Een aantal
vmbo-afdelingen ontvangt terecht middelen.
9 We onderscheiden de volgende schoolsoorten: vmbo categoraal, vmbo uit brede scholengemeenschap,
havo/vwo uit brede scholengemeenschap, havo/vwo en vwo categoraal.
10 Havo/vwo is inclusief leerlingen in leerjaren 1 en 2 van avo.
20 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
Groep 2: Scholen die terecht LPA-middelen ontvangen
De meeste scholen (85 procent) uit deze groep hebben meer dan 40 procent LPA-
leerlingen. Negen van deze scholen hebben 30 tot 40 procent LPA-leerlingen.
Wanneer we deze groep scholen uitsplitsen naar schooltype blijkt dat zich hieronder
twee havo/vwo-scholen (3 procent) bevinden, 41 scholen (68 procent) die tot een
brede scholengemeenschap horen en zeventien vmbo-scholen (28 procent). De
groep scholen die terecht LPA-middelen ontvangen, behoren dus vooral tot de brede
scholengemeenschappen en het vmbo (zie tabel 3.4). Circa de helft van deze
scholen heeft 50 procent of meer LPA-leerlingen; de overige scholen hebben minder
LPA-leerlingen.
Tabel 3.4 Scholen die LPA middelen ontvangen en meer dan elf procent
apc-leerlingen hebben, naar schooltype
41% tot en 71% tot en 81% tot en
31% tot en met 50% 51% tot en 61% tot en met 80% met 90% 91% of
met 40% lpa lpa met 60% lpa met 70% lpa lpa lpa meer lpa
leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen Totaal
vmbo 2 6 2 2 2 2 1 17
vmbo/ha-
vo/vwo 7 8 6 5 7 5 3 41
havo/vwo 0 0 1 0 0 0 1 2
Totaal 9 14 9 7 9 7 5 60
Wanneer we dit verder uitsplitsen naar schoolsoort (zie bijlage tabel B9a en B9b)
ontstaat het volgende beeld:
· Van de 57 vmbo-afdelingen hebben er 56 meer dan elf procent apc-leerlingen.
Zij ontvangen derhalve terecht LPA-middelen.
· Van de 43 havo- en vwo-afdelingen hebben er elf hoogstens elf procent apc-
leerlingen. Zij zouden onterecht LPA-middelen ontvangen. Een belangrijk deel
van de havo- en vwo-afdelingen ontvangt echter wel terecht middelen.
Groep 3: Scholen die terecht geen LPA-middelen ontvangen
De meeste scholen (92 procent) in deze groep hebben minder dan 20 procent LPA-
leerlingen. Eén school in deze groep heeft in 2005-2006 tussen 30 en 40 procent
LPA-leerlingen11.
Wanneer we de scholen in deze groep uitsplitsen naar schooltype, ontstaat het
volgende beeld (zie tabel 3.5). Onder deze scholen bevinden zich vooral brede
scholengemeenschappen (73 procent). Daarnaast bevinden zich onder deze groep
scholen ook vmbo-scholen, havo/vwo en vwo-scholen. Onder alle schoolsoorten
bevinden zich dus scholen die terecht geen LPA-middelen ontvangen.
11 In het voorgaande jaar had deze school minder dan 30 procent LPA-leerlingen. Om die reden ontvangt de
school geen LPA-middelen.
IVA beleidsonderzoek en advies 21
Tabel 3.5 Scholen die geen LPA middelen ontvangen en hoogstens elf
procent apc-leerlingen hebben, naar schooltype
11% tot en met 21% tot en met
tot en met 10% 20% lpa 30% lpa 31% tot en met
lpa leerlingen leerlingen leerlingen 40% lpa leerlingen Totaal
vmbo 32 8 2 0 42
vmbo/havo/vwo 219 49 24 1 293
havo 2 0 0 0 2
havo/vwo 20 9 0 0 29
vwo 22 8 4 0 34
Totaal 295 74 30 1 400
Wanneer we dit verder uitsplitsen naar schoolsoort (zie bijlage tabel B2.9a en B2.9b)
ontstaat het volgende beeld :
· Van de 334 vmbo-afdelingen zijn er 34 die, wanneer er uitsluitend naar
schoolsoort gekeken wordt, meer dan elf procent apc-leerlingen hebben. De
overige vmbo-scholen hebben hoogstens elf procent apc-leerlingen.
· Van de 364 havo/vwo-afdelingen zijn er 360 die hoogstens elf procent apc-
leerlingen hebben. Zij ontvangen derhalve terecht geen middelen.
De meeste scholen ontvangen, ook als er naar schoolsoort gekeken wordt, terecht
geen middelen. Enkele vmbo-afdelingen zouden wel middelen moeten ontvangen
gezien hun percentage apc-leerlingen, maar krijgen deze nu niet.
Groep 4: Scholen die onterecht geen LPA-middelen ontvangen
In deze groep bevinden zich 23 scholen, waarvan ruim een derde (43 procent)
minder dan 20 procent LPA-leerlingen heeft. Twee van deze scholen hebben in
2006-2007 30 tot 40 procent LPA-leerlingen. Deze scholen betrekken waarschijnlijk
apc-leerlingen uit niet-apc-gebieden.
Wanneer we deze groep scholen nader uitsplitsen naar schooltype valt op dat zich
hieronder vooral brede scholengemeenschappen en daarnaast vmbo-scholen
bevinden. Er is één havo/vwo-school die tot deze groep scholen behoort. Deze
havo/vwo-school heeft in 2006-2007 30 tot 40 procent LPA-leerlingen en zou,
wanneer dit twee jaar op rij voorkomt, mogelijk wel in aanmerking komen voor
middelen. Dit geldt ook voor een van de brede scholengemeenschappen.
22 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
Tabel 3.6 Scholen die geen LPA middelen ontvangen en meer dan elf
procent apc-leerlingen hebben, naar schooltype
10% tot en met
tot en met 10% 20% lpa 20% tot en met 30% tot en met
lpa leerlingen leerlingen 30% lpa leerlingen 40% lpa leerlingen Totaal
vmbo 2 2 2 0 6
vmbo/havo/vwo 2 4 9 1 16
havo/vwo 0 0 0 1 1
Totaal 4 6 11 2 23
Wanneer we deze resultaten nader uitsplitsen naar schoolsoort, ontstaat het
volgende beeld (zie bijlage tabel B2.11a en B2.11b).
· Van de 21 vmbo-afdelingen, zowel categoraal als deel uitmakend van een
brede scholengemeenschap, hebben er 20 meer dan elf procent apc-
leerlingen, terwijl zij geen middelen ontvangen. Deze afdelingen krijgen dus
onterecht geen middelen.
· Van de negentien havo- en vwo-afdelingen (zowel categoraal als deel
uitmakend van een brede scholengemeenschap) zijn er zes (35 procent) die
meer dan elf procent apc-leerlingen hebben. De overige havo- en vwo-
afdelingen hebben minder dan elf procent apc-leerlingen en ontvangen dus
terecht geen middelen.
Het zijn derhalve vooral vmbo-afdelingen die onterecht geen middelen ontvangen.
De meeste havo- en vwo-afdelingen in deze groep ontvangen terecht geen
middelen.
3.2 Conclusies
Scholen die meer dan 30 procent leerlingen uit een armoedeprobleemcumulatie-
gebied (apc-gebied) betrekken, krijgen extra middelen in het kader van het
Leerplusarrangement VO. Op basis van analyses is vastgesteld dat deze scholen
meer dan elf procent apc-leerlingen zouden moeten hebben, dat zijn leerlingen die
minstens twee apc-kenmerken hebben (laag inkomen, uitkering, niet-westers
allochtoon).
Gebleken is dat er op basis van de thans gehanteerde indicator in 89 procent van de
gevallen een terechte beslissing genomen wordt. Van de scholen die LPA-middelen
ontvangen krijgt 66 procent terecht middelen en een derde onterecht middelen.
Onder de scholen die onterecht middelen ontvangen bevinden zich vooral havo- en
vwo-afdelingen. Van de scholen die geen middelen ontvangen krijgt 5 procent dit
onterecht niet. Dit zijn vooral vmbo-afdelingen.
Op basis hiervan is de conclusie gerechtvaardigd dat de indicator voor toekenning
van LPA-middelen (meer dan 30 procent LPA-leerlingen) onvoldoende betrouwbaar
IVA beleidsonderzoek en advies 23
is voor de hele populatie scholen. Om die reden zijn er verschillende andere
scenario's doorgerekend, om te komen tot een hoger percentage terechte
toekenningen. Er is gerekend met scenario's waarbij er per schoolsoort andere
grenzen met betrekking tot het percentage LPA-leerlingen gehanteerd worden. Er is
gerekend met scenario's waarbij de grens voor het vmbo gelijk blijft (30 procent LPA-
leerlingen) of lager wordt (respectievelijk 20 en 25 procent LPA-leerlingen) en waarbij
de grens voor havo en vwo wordt opgetrokken (50 en 60 procent LPA-leerlingen).
Daarnaast is ook gerekend met scenario's waarbij voor havo- en vwo aparte grenzen
zijn gehanteerd. Er is niet gerekend met een scenario waarbij havo en vwo
uitgesloten worden, omdat dan te veel havo-/vwo-afdelingen (met name uit brede
scholengemeenschappen) onterecht geen middelen zouden krijgen.
24 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
IVA beleidsonderzoek en advies 25
4. Scenario's
De volgende scenario's zijn doorgerekend:
· Vmbo 30 procent LPA-leerlingen, havo en vwo 50 of 60 procent LPA-
leerlingen;
· Vmbo 20 procent LPA-leerlingen, havo en vwo 50 procent LPA-leerlingen;
· Vmbo 20 of 25 of 30 procent LPA-leerlingen, havo 40 of 50 procent LPA-
leerlingen, vwo 50 of 60 procent LPA-leerlingen
In een aantal scenario's daalt het aantal terechte beslissingen fors. Dit geldt voor het
scenario 20 vmbo, 40 havo en 50 vwo en voor het scenario 20 vmbo, 40 havo, 60
vwo. Deze scenario's kennen respectievelijk 70 procent en 71 procent terechte
beslissingen tegen 89 procent terechte beslissingen in de huidige
bekostigingssystematiek. In deze scenario's is daarnaast sprake van een beduidend
hoger percentage afdelingen dat onterecht middelen ontvangt. Het gaat
respectievelijk om 27 procent en 31 procent, waar in de huidige
bekostigingssystematiek sprake is van 6 procent onterechte toekenning van
middelen binnen de totale populatie. In deze scenario's is het percentage afdelingen
dat onterecht geen middelen ontvangt, met 3 procent, het laagst. In de huidige
bekostigingssystematiek is dit 6 procent (zie bijlage 3, tabel B3.1 en B3.2). Eenzelfde
beeld komt naar voren uit het scenario 25 vmbo, 40 havo en 50 vwo, het scenario 25
vmbo, 40 havo en 60 vwo, het scenario 30 vmbo, 40 havo, 50 vwo en het scenario
30 vmbo, 40 havo, 60 vwo (zie bijlage 3, tabel B3.3, B3.4, B3.5 en B3.6).
De scenario's 20 vmbo, 50 havo en 60 vwo en 25 vmbo, 50 havo en 60 vwo laten
een beduidend positiever beeld zien: 93 procent terechte beslissingen en 77 procent
respectievelijk 78 procent terechte toekenningen (zie bijlage 3, tabel B3.7 en B3.8.
Eenzelfde beeld komt naar voren uit het scenario 20 vmbo, 50 havo en 50 vwo (zie
bijlage 3, tabel 3.9). Er zijn scenario's doorgerekend met een lagere grens voor het
vmbo. Vooral om na te gaan of het percentage onterechte niet-toekenningen zou
kunnen dalen. Dit heeft onvoldoende rendement opgeleverd. Het percentage
onterechte niet-toekenningen daalde weliswaar licht, maar het percentage onterechte
toekenningen steeg sterker. Op basis hiervan luidt de conclusie dat voor het vmbo de
grens van 30 procent het meest betrouwbaar is.
Er is dus een scenario dat een nog beter beeld vertoond. Alleen dit scenario wordt in
dit hoofdstuk verder uitgewerkt. Het gaat om het volgende scenario.
· Vmbo-scholen ontvangen LPA-middelen wanneer zij meer dan 30 procent
LPA-leerlingen hebben,
26 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
· Havo-scholen ontvangen LPA-middelen wanneer zij meer dan 50 procent
LPA-leerlingen hebben,
· Vwo-scholen ontvangen LPA-middelen wanneer zij meer dan 60 procent LPA-
leerlingen hebben.
In dit scenario's zijn havo- en vwo-afdelingen afzonderlijk bekeken. Hierbij geldt dat
voor ongedeeld havo/vwo in de onderbouw leerlingen zijn verdeeld op grond van de
verdeling havo/vwo-leerlingen in het vierde leerjaar.
De resultaten van dit scenario worden per schoolsoort gepresenteerd, te beginnen
met het vmbo.
Omdat toekenning van LPA-middelen nu niet meer op schoolniveau plaatsvindt,
maar op schoolsoort, neemt het aantal `afdelingen'12 dat LPA-middelen ontvangt toe.
Onder `afdeling' verstaan we in dit onderzoek een schoolsoort binnen een school.
Binnen een school kan er derhalve sprake zijn van maximaal drie afdelingen: een
vmbo-afdeling, een havo-afdeling en een vwo-afdeling.
Er zijn in totaal 433 vmbo-afdelingen, 398 havo-afdelingen en 435 vwo-afdelingen.
4.1 Scenario's vmbo
In dit scenario ontvangen vmbo-afdelingen LPA-middelen wanneer zij meer dan 30
procent LPA-leerlingen hebben. In totaal zouden dan 98 vmbo-afdelingen middelen
ontvangen, dit is 23 procent van alle 433 vmbo-afdelingen.
Tabel 4.1 Onbedoelde neveneffecten bij een grens met 30% LPA-leerlingen
vmbo
percentage apc-leerlingen met een Wel LPA-middelen in Geen LPA-middelen Totaal
combinatie van twee kenmerken scenario (vmbo) in scenario (vmbo)
11% 78 45 123
Totaal 98 335 433
Van de vmbo-afdelingen en scholen die in dit scenario middelen ontvangen heeft 80
procent meer dan elf procent apc-leerlingen. Zij ontvangen de LPA-middelen
derhalve terecht. Daarnaast zijn er 45 vmbo-scholen die ook meer dan elf procent
apc-leerlingen hebben, maar geen middelen ontvangen omdat zij minder dan 30
procent LPA-leerlingen hebben.
Over het totaal aantal vmbo-afdelingen wordt in dit scenario in 368 gevallen een
`terechte' beslissing genomen om middelen al dan niet toe te kennen (85%). In 65
gevallen wordt een `onterechte' beslissing genomen (15%).
12 Dit is een schoolsoort binnen een school.
IVA beleidsonderzoek en advies 27
Tabel 4.2 Percentage terechte en onterechte beslissingen en
toekenningen13 bij een grens met 30 procent LPA-leerlingen in het vmbo
Totaal
Terechte toekenningen binnen de groep die LPA-middelen ontvangt 80% (n=98)
Terechte beslissingen binnen de totale populatie 85% (n=433)
Percentage dat onterecht geen LPA-middelen ontvangt binnen de totale populatie 10%
Percentage dat onterecht wel LPA-middelen ontvangt binnen de totale populatie 5%
4.2 Scenario's havo
In dit scenario ontvangen havo-afdelingen die meer dan 50 procent LPA-leerlingen
hebben, LPA-middelen.
Tabel 4.3 Onbedoelde neveneffecten bij een grens met 50% LPA-leerlingen
havo
percentage apc-leerlingen Wel LPA-middelen in Geen LPA-middelen in Totaal
met een combinatie van scenario (havo) scenario (havo)
twee kenmerken
11% 26 11 37
Totaal 31 367 398
In totaal ontvangen 31 havo-afdelingen LPA-middelen, daarvan hebben er 26 ook
meer dan elf procent apc-leerlingen. Van de havo-afdelingen die LPA-middelen
ontvangen, krijgt 84 procent deze terecht.
Wanneer we kijken naar de totale groep van 398 havo-afdelingen wordt, bij het
hanteren van een grens met 50% LPA-leerlingen, in 96 procent van de gevallen een
terechte beslissing genomen wanneer we dit relateren aan het percentage apc-
leerlingen. In drie procent van de gevallen krijgen havo-afdelingen onterecht geen
middelen. In het totaal gaat het om elf havo-afdelingen. Verder krijgt één procent van
alle havo-afdelingen onterecht wel middelen.
13 Door afronding tellen niet alle percentages op tot 100 procent.
28 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
Tabel 4.4 Percentage terechte en onterechte beslissingen en toekenningen
bij een grens van 50% LPA-leerlingen havo
Totaal
Terechte toekenningen binnen de groep die LPA-middelen ontvangt 84% (n=31)
Terechte beslissingen binnen de totale populatie 96% (n=398)
Percentage dat onterecht geen LPA-middelen ontvangt binnen de totale 3%
populatie
Percentage dat onterecht wel LPA-middelen ontvangt binnen de totale 1%
populatie
4.3 Scenario's vwo
In dit scenario krijgen vwo-afdelingen die meer dan 60 procent LPA-leerlingen
hebben, LPA-middelen.
Tabel 4.5 Onbedoelde neveneffecten bij een grens met 60% LPA-leerlingen
vwo
percentage apc-leerlingen Wel LPA-middelen in Geen LPA-middelen in Totaal
met een combinatie van scenario scenario
twee kenmerken
11% 13 15 28
Totaal 14 421 435
In totaal krijgen veertien vwo-afdelingen middelen. Dit is 3 procent van alle 435 vwo-
afdelingen. Van deze veertien vwo-afdelingen hebben er dertien ook meer dan elf
procent apc-leerlingen. Het percentage terechte toekenningen binnen de groep die
LPA-middelen ontvangt, bedraagt 93 procent. Er zijn echter vijftien vwo-afdelingen
die geen middelen ontvangen, maar wel meer dan elf procent apc-leerlingen hebben.
Wanneer de totale groep vwo-afdelingen bekeken wordt, valt op dat het percentage
terechte beslissingen op 96 procent ligt. Minder dan één procent van de vwo-
afdelingen krijgt onterecht geen middelen en drie procent krijgt onterecht wel
middelen.
IVA beleidsonderzoek en advies 29
Tabel 4.6 Percentage terechte en onterechte beslissingen en toekenningen
op vwo-afdelingen bij 60% LPA-leerlingen
Totaal
Terechte toekenningen binnen de groep die LPA-middelen ontvangt 93% (n=14)
Terechte beslissingen binnen de totale populatie 96% (n=435)
Percentage dat onterecht geen LPA-middelen ontvangt binnen de totale 0%
populatie
Percentage dat onterecht wel LPA-middelen ontvangt binnen de totale 3%
populatie
4.5 Conclusies
Er zijn verschillende scenario's doorgerekend voor de toekenning van LPA-middelen
aan scholen en afdelingen. Het scenario dat de minste onterechte beslissingen kent
en het hoogste percentage terechte toekenningen van LPA-middelen, is een scenario
waarbij:
· Vmbo-afdelingen met meer dan 30 procent LPA-leerlingen middelen krijgen;
· Havo-afdelingen met meer dan 50 procent LPA-leerlingen middelen krijgen;
· Vwo-afdelingen met meer dan 60 procent LPA-leerlingen middelen krijgen.
Wanneer gekeken wordt naar alle vmbo-, havo- en vwo-afdelingen wordt in 92% van
de gevallen een juiste beslissingen genomen om middelen al dan niet toe te kennen.
In totaal krijgt zes procent van de afdelingen onterecht geen middelen. Dit zijn vooral
vmbo-afdelingen en in mindere mate havo- en vwo-afdelingen. Verder krijgt twee
procent van de afdelingen onterecht wel middelen. Dit zijn vooral vmbo-afdelingen.
Verder zien we in dit scenario dat van de scholen die wel LPA-middelen krijgen, 82
procent deze terecht ontvangt.
30 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
Tabel 4.7 Percentage terechte en onterechte beslissingen en toekenningen
over alle schoolsoorten in huidige bekostigingssystematiek en bij scenario
30% vmbo, 50% havo en 60% vwo
huidige scenario 30 vmbo, 50
bekostigingssystematiek havo, 60 vwo
Terechte toekenningen binnen de groep die LPA- 66% (n=91) 82% (n=143)
middelen ontvangt
Terechte beslissingen binnen de totale populatie 89% (n=514) 92% (n=1266)
Percentage dat onterecht geen LPA-middelen binnen 6% 6%
de totale populatie
Percentage dat onterecht wel LPA-middelen ontvangt 5% 2%
binnen de totale populatie
Hoewel er ook in dit scenario onterechte beslissingen worden genomen en scholen
onterecht wel of geen middelen krijgen, wanneer gekeken wordt naar het percentage
apc-leerlingen, ligt het percentage terechte beslissingen en toekenningen wel hoger
dan in de huidige systematiek. In de huidige systematiek ligt het percentage terechte
beslissingen op 89 procent, in het scenario op 92 procent. Het percentage terechte
toekenningen ligt in de huidige systematiek op 66 procent, in het scenario is dit met
82 procent beduidend hoger. De belangrijkste winst die in het scenario geboekt
wordt, is dat er meer terechte toekenningen van LPA-middelen zijn. Daarentegen
blijft het percentage dat onterecht geen middelen ontvangt gelijk, namelijk 6 procent.
In tabel 4.7 zetten we de terechte beslissingen en toekenningen uit de huidige
bekostigingssystematiek en uit het scenario tegen elkaar af.
In absolute zin gaat het in het nieuwe scenario om veel meer beslissingen. Middelen
worden toegekend op basis van het aantal leerlingen per schoolsoort, terwijl in de
huidige systematiek middelen worden toegekend op basis van het aantal leerlingen
van de totale school. In tabel 4.8 wordt duidelijk hoeveel scholen in het nieuwe
scenario middelen zouden krijgen, in vergelijking tot de huidige
bekostigingssystematiek. In de huidige bekostigingssystematiek krijgen 91 scholen
LPA-middelen. In het scenario zijn dat er 103.
Tabel 4.8 Aantal scholen dat LPA-middelen krijgt in de huidige situatie en
het scenario 30/50/60
vmbo vmbo/havo/vwo havo/vwo vwo Totaal
Huidige situatie 20 58 8 5 91
Scenario 30/50/60 19 79 5 0 103
Met een indicator van 30 procent vmbo-leerlingen, 50 procent havo- leerlingen en 60
procent vwo-leerlingen uit armoedeprobleemcumulatiegebieden worden derhalve
IVA beleidsonderzoek en advies 31
betere resultaten geboekt dan met de indicator die in de huidige
bekostigingssystematiek wordt gehanteerd. Echter er blijft relatief gezien een
vergelijkbare groep scholen die onterecht geen middelen ontvangt (6 procent). Deze
scholen betrekken waarschijnlijk apc-leerlingen uit andere gebieden dan de
armoedeprobleemcumulatiegebieden. Nagegaan is of deze scholen leerlingen
betrekken uit armoedecumulatiegebieden (laag inkomen en uitkering) en of er
mogelijk een nog betere indicator ontwikkeld kan worden, door deze niet alleen te
baseren op leerlingen die afkomstig zijn uit armoedeprobleemcumulatiegebieden,
maar ook uit armoedecumulatiegebieden. De resultaten hiervan staan in hoofdstuk 5.
32 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
IVA beleidsonderzoek en advies 33
5 Leerlingen uit armoedecumulatiegebieden
Ook in het scenario waarin de minste onterechte beslissingen worden genomen zijn
er scholen die onterecht geen middelen ontvangen. Om te bezien of deze scholen
veel leerlingen uit armoedecumulatiegebieden (hoog percentage lage inkomens en
uitkeringen14) hebben, is een scenario doorgerekend waarbij de
armoedeprobleemcumulatiegebieden zijn betrokken. Scholen die een bepaald
percentage leerlingen uit armoeodeprobleemcumulatiegebieden en/of
armoedecumulatiegebieden betrekken hebben dan recht op financiering. De
percentages liggen voor het vmbo op 30 procent, voor de havo op 50 procent en
voor het vwo op 60 procent. Wanneer in dit scenario het percentage onterechte
beslissingen afneemt, is te overwegen om middelen toe te kennen op basis van het
percentage leerlingen uit zowel apc- als ac-gebieden.
5.1 Vmbo
In het scenario waarin vmbo-afdelingen LPA-middelen ontvangen wanneer zij meer
dan 30 procent LPA-leerlingen hebben zouden 98 vmbo-afdelingen middelen
ontvangen. Tien procent van de vmbo-afdelingen zou onterecht geen middelen
ontvangen.
In het scenario waarin vmbo LPA-middelen ontvagnen wanneer zij meer dan 30
procent leerlingen uit LPA- en/of ac-gebieden hebben, zijn er 116 vmbo-afdelingen
met meer dan 30 procent LPA/ac-leerlingen. Deze afdelingen zouden in dit scenario
dus LPA-middelen krijgen.
Tabel 5.1 Onbedoelde neveneffecten bij een grens met 30% LPA/ac-
leerlingen vmbo
percentage apc-leerlingen met een Wel LPA-middelen in Geen LPA-middelen Totaal
combinatie van twee kenmerken scenario (vmbo) in scenario (vmbo)
11% 81 42 123
Totaal 116 317 433
Van de vmbo-afdelingen en scholen die in dit scenario middelen ontvangen heeft 70
procent meer dan elf procent apc-leerlingen. Zij ontvangen de LPA-middelen
derhalve terecht. Daarnaast zijn er 42 vmbo-afdelingen die ook meer dan elf procent
apc-leerlingen hebben, maar geen middelen ontvangen omdat zij minder dan 30
14 In het vervolg noemen we deze gebieden ac-gebieden. Leerlingen uit deze gebieden noemen we ac-
leerlingen
34 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
procent LPA/ac-leerlingen hebben.
Over het totaal aantal vmbo-afdelingen wordt in dit scenario in 356 gevallen een
`terechte' beslissing genomen om middelen al dan niet toe te kennen (82 procent). In
77 gevallen wordt een `onterechte' beslissing genomen (18 procent). Ten opzichte
van het scenario waarbij de grens op 30 procent LPA-leerlingen wordt gelegd is dit
scenario ongunstiger.
Tabel 5.2 Percentage terechte en onterechte beslissingen en toekenningen
bij een grens met 30 procent LPA/ac-leerlingen in het vmbo
Scenario 30% LPA/ac- Scenario 30% LPA-leerlingen
leerlingen
Terechte toekenningen binnen de groep die 70% (n=116) 80% (n=98)
LPA-middelen ontvangt
Terechte beslissingen binnen de totale 82% (n=433) 85% (n=433)
populatie
Percentage dat onterecht geen LPA-middelen 10% 10%
binnen de totale populatie
Percentage dat onterecht wel LPA-middelen 8% 5%
ontvangt binnen de totale populatie
5.2 Havo
In het scenario waarin havo-afdelingen LPA-middelen krijgen, wanneer zij meer dan
50 procent LPA-leerlingen hebben zouden 31 havo-afdelingen middelen ontvangen.
Drie procent van de havo-afdelingen zou onterecht geen middelen ontvangen.
In het scenario waarin havo-afdelingen LPA-middelen krijgen wanneer zij meer dan
50 procent LPA-/ac-leerlingen hebben, zijn er 61 havo-afdelingen met meer dan 50
procent LPA/ac-leerlingen. Deze afdelingen zouden in dit scenario dus LPA-middelen
krijgen.
Tabel 5.3 Onbedoelde neveneffecten bij een grens met 50% LPA/ac-
leerlingen havo
percentage apc-leerlingen met een Wel LPA-middelen in Geen LPA-middelen Totaal
combinatie van twee kenmerken scenario (havo) in scenario (havo)
11% 27 10 37
Totaal 61 337 398
Van de havo-afdelingen en scholen die in dit scenario middelen ontvangen heeft 44
procent meer dan elf procent apc-leerlingen. Zij ontvangen de LPA-middelen
derhalve terecht. Daarnaast zijn er 10 havo-afdelingen die ook meer dan elf procent
IVA beleidsonderzoek en advies 35
apc-leerlingen hebben, maar geen middelen ontvangen omdat zij minder dan 50
procent LPA/ac-leerlingen hebben.
Over het totaal aantal havo-afdelingen wordt in dit scenario in 354 gevallen een
`terechte' beslissing genomen om middelen al dan niet toe te kennen (89%). In 44
gevallen wordt een `onterechte' beslissing genomen (11%). Ten opzichte van het
scenario waarbij de grens op 50% LPA-leerlingen wordt gelegd is dit scenario
ongunstiger.
Tabel 5.4 Percentage terechte en onterechte beslissingen en toekenningen
bij een grens met 50 procent LPA/ac-leerlingen in het havo
Scenario 50% LPA/ac- Scenario 50% LPA-leerlingen
leerlingen
Terechte toekenningen binnen de groep die 44% (n=61) 84% (n=31)
LPA-middelen ontvangt
Terechte beslissingen binnen de totale 89% (n=398) 96% (n=398)
populatie
Percentage dat onterecht geen LPA-middelen 3% 3%
binnen de totale populatie
Percentage dat onterecht wel LPA-middelen 9% 1%
ontvangt binnen de totale populatie
5.3 Vwo
In het scenario waarin vwo-afdelingen en -scholen LPA-middelen krijgen, wanneer zij
meer dan 60 procent LPA-leerlingen hebben zouden 14 vwo-afdelingen middelen
ontvangen. Er zijn in dat scenario geen vwo's die onterecht geen middelen zouden
krijgen.
Wanneer vwo-afdelingen middelen krijgen wanneer ze meer dan 60 LPA/ac-
leerlingen hebben, zijn er 16 vwo-afdelingen met meer dan 60% LPA/ac-leerlingen.
Deze afdelingen zouden in dit scenario dus LPA-middelen krijgen.
Tabel 5.5 Onbedoelde neveneffecten bij een grens met 60% LPA/ac-
leerlingen vwo
percentage apc-leerlingen met een Wel LPA-middelen in Geen LPA-middelen Totaal
combinatie van twee kenmerken scenario (vwo) in scenario (vwo)
11% 13 15 28
Totaal 16 419 435
Van de vwo-afdelingen en scholen die in dit scenario middelen ontvangen heeft 81
procent meer dan elf procent apc-leerlingen. Zij ontvangen de LPA-middelen
36 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
derhalve terecht. Daarnaast zijn er 15 vwo-afdelingen die ook meer dan elf procent
apc-leerlingen hebben, maar geen middelen ontvangen omdat zij minder dan 60
procent LPA/ac-leerlingen hebben.
Over het totaal aantal vwo-afdelingen wordt in dit scenario in 417 gevallen een
`terechte' beslissing genomen om middelen al dan niet toe te kennen (96%). In 18
gevallen wordt een `onterechte' beslissing genomen (4%). Ten opzichte van het
scenario waarbij de grens op 60% LPA-leerlingen wordt gelegd is dit scenario iets
ongunstiger.
Tabel 5.6 Percentage terechte en onterechte beslissingen en toekenningen
bij een grens met 60 procent LPA/ac-leerlingen in het vwo
Scenario 60% LPA/ac- Scenario 60% LPA-leerlingen
leerlingen
Terechte toekenningen binnen de groep die 81% (n=16) 93% (n=14)
LPA-middelen ontvangt
Terechte beslissingen binnen de totale 96% (n=435) 96% (n=435)
populatie
Percentage dat onterecht geen LPA-middelen 3% 0 %
binnen de totale populatie
Percentage dat onterecht wel LPA-middelen 1% 3%
ontvangt binnen de totale populatie
5.4 Conclusie
In het scenario waarin naast apc-gebieden ook ac-gebieden meedoen, krijgen in
totaal 50 extra afdelingen geld (18 vmbo-afdelingen, 30 havo-afdelingen en 2 vwo-
afdelingen) ten opzichte van het scenario waarin alleen leerlingen uit apc-gebieden
meedoen. Het aantal afdelingen dat onterecht geen middelen ontvangt daalt met 4 (3
vmbo-afdelingen en 1 havo-afdeling) ten opzichte van het scenario waarin alleen
apc-gebieden meedoen. Het percentage scholen dat onterecht geen geld ontvangt
blijft daarmee vrijwel gelijk15.
Het percentage terechte beslissingen ligt in het scenario waarbij middelen worden
toegekend op basis van het percentage LPA- en ac-leerlingen lager dan in het
gunstigste scenario waarbij middelen worden toegekend op basis van het percentage
LPA-leerlingen.
Omdat deze nieuwe indicator (vmbo 30 procent, havo 50 procent, vwo 60 procent
leerlingen uit LPA en/of ac-gebieden) er nauwelijks toe bijdraagt dat het percentage
scholen, dat onterecht geen middelen krijgt, daalt én er daarnaast toe leidt dat het
percentage scholen dat terecht middelen krijgt behoorlijk daalt, is deze indicator
15 In de tabel lijkt er sprake te zijn van een daling van 1 procent. Echter dit verschil lijkt zo groot als gevolg van
afronding. Feitelijk bedraagt het percentage onterecht niet-toegekende middelen in het scenario met LPA/ac-
leerlingen 5,3% (door afronding wordt dit 5%) en in het scenario met uitsluitend LPA-leerlingen 5,5 procent.
Door afronding wordt dit 6 procent.
IVA beleidsonderzoek en advies 37
minder gunstig dan de indicator waarbij scholen middelen krijgen wanneer zij
leerlingen betrekken uit LPA-gebieden (vmbo 30 procent, havo 50 procent, vwo 60
procent leerlingen uit LPA-gebieden). Er is dus geen reden om de ac-gebieden te
betrekken bij de toekenning van middelen.
Tabel 5.7 Percentage terechte en onterechte beslissingen en toekenningen
over alle schoolsoorten in huidige bekostigingssystematiek en bij scenario
30% vmbo, 50% havo en 60% vwo
scenario 30 vmbo, 50 scenario 30 huidige
havo, 60 vwo LPA/ac vmbo, 50 bekostigingssystematiek
havo, 60 vwo
LPA
Terechte toekenningen binnen de 63% (n=193) 82% (n=143) 66% (n=91)
groep die LPA-middelen ontvangt
Terechte beslissingen binnen de totale 89% (n=1266) 92% (n=1266) 89% (n=514)
populatie
Percentage dat onterecht geen LPA- 5% 6% 6%
middelen binnen de totale populatie
Percentage dat onterecht wel LPA- 6% 2% 5%
middelen ontvangt binnen de totale
populatie
38 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
IVA beleidsonderzoek en advies 39
6 Toekenning LPA-middelen op vestigingsniveau
Uit hoofdstuk 4 blijkt dat het meest optimale scenario voor de toekenning van LPA-
middelen een scenario is waarbij middelen toegekend worden aan scholen met meer
dan 30% LPA-leerlingen in het VMBO, meer dan 50% LPA-leerlingen in het havo en
meer dan 60% LPA-leerlingen in het vwo. Dit scenario is eveneens doorgerekend op
vestigingsniveau. De resultaten van deze doorrekening beschrijven we in dit
hoofdstuk.
6.1 Representativiteit
Ten eerste is ten behoeve van deze berekening op vestigingsniveau bekeken van
welk percentage leerlingen de huishoudgegevens uit RIO bekend zijn. Dit doen we
om er zeker van te zijn dat van voldoende leerlingen op de vestigingen
achtergrondgegevens bekend zijn om betrouwbare uitspraken te kunnen doen.
Het blijkt dat bij 96 van de 1164 vestigingen van minder dan 30% van de leerlingen
de achtergrondgegevens uit RIO bekend zijn. Voor grote vestigingen is dit een
minder groot probleem dan voor kleine vestigingen. We hebben de volgende
selectiecriteria toegepast:
· Van vestigingen met minder dan 100 leerlingen worden de vestigingen
waarbij van minder dan 30% van de leerlingen de huishoudgegevens
bekend zijn buiten beschouwing gelaten.
· Van vestigingen met 100 of meer leerlingen worden de vestigingen waarbij
van minder dan een kwart van de leerlingen de huishoudgegevens bekend
zijn buiten beschouwing gelaten.
In totaal worden 22 vestigingen buiten beschouwing gelaten De betrouwbaarheid van
de gegevens op vestigingsniveau komt daarbij uit op 95%, de nauwkeurigheid op
90%.
40 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
Tabel 6.1 Aantal vestigingen dat wegens representativiteit buiten
beschouwing wordt gelaten
Aantal vestigingen Percentage
Vestiging wordt in analyse meegenomen 1.142 98,1
Vestiging met minder dan 100 leerlingen en minder dan 16 1,4
30% huishoudgegevens bekend
Vestiging met 100 of meer leerlingen en minder dan 25% 6 0,5
van de huishoudgegevens bekend
Totaal 1.164 100,0
In totaal worden van de 514 scholen die in het onderzoek zijn meegenomen
gegevens geanalyseerd van 1.008 vestigingen.
6.2 Vmbo
In dit scenario ontvangen vmbo-afdelingen middelen als zij op vestigingsniveau meer
dan 30 procent LPA-leerlingen hebben. In totaal zouden 195 vmbo-afdelingen
middelen ontvangen. Dit is 23% van het totaal aantal vmbo-afdelingen op
vestigingsniveau.
Tabel 6.2 Onbedoelde neveneffecten bij een grens met 30% LPA-leerlingen
in het vmbo op vestigingsniveau
Percentage apc-leerlingen met een Wel LPA-middelen in Geen LPA-middelen in Totaal
combinatie van twee kenmerken scenario (vmbo) scenario (vmbo)
11% 161 92 253
Totaal 195 667 862
83% van de vmbo-afdelingen die op vestingsniveau middelen toegekend zouden
krijgen, heeft meer dan 11% apc-leerlingen. Zij krijgen deze middelen derhalve
terecht. Over het totaal aantal vestigingen wordt in 85% van de gevallen een terechte
beslissing genomen. 11% van de vestigingen zou echter onterecht geen middelen
ontvangen.
IVA beleidsonderzoek en advies 41
Tabel 6.3 Percentage terechte en onterechte beslissingen en toekenningen
bij een grens met 30% LPA-leerlingen in het vmbo op vestigingsniveau
Vestigingsniveau Schoolniveau
Terechte toekenningen binnen groep die lpa-middelen ontvangt 83% (n=195) 80% (n=98)
Terechte beslissingen binnen de totale populatie 85% (n=862) 85% (n=433)
Percentage dat onterecht geen middelen ontvangt 11% 10%
Percentage dat onterecht wel middelen ontvangt 4% 5%
Ten opzichte van het scenario op schoolniveau worden in dit scenario in iets meer
gevallen onterecht geen middelen toegekend en in iets minder gevallen onterecht
wel middelen toegekend. Het percentage terechte toekenningen binnen de groep die
LPA-middelen ontvangt is wat gunstiger ten opzichte van het scenario op
schoolniveau.
6.3 Havo
Op vestigingsniveau zouden 37 havo-afdelingen LPA-middelen ontvangen.
Tabel 6.4 Onbedoelde neveneffecten bij een grens met 50% LPA-leerlingen
in het havo op vestigingsniveau
Percentage apc-leerlingen met een Wel LPA-middelen in Geen LPA-middelen in Totaal
combinatie van twee kenmerken scenario (havo) scenario (havo)
11% 28 12 40
Totaal 37 591 628
Binnen de groep havo-afdelingen die LPA-middelen ontvangt heeft driekwart meer
dan 11% apc-leerlingen. Zij zouden in dit scenario terecht middelen ontvangen. Over
het totaal wordt in 97% van de gevallen een terechte beslissing genomen. 2%
ontvangt onterecht geen middelen.
Tabel 6.5 Percentage terechte en onterechte beslissingen bij een grens met
50% LPA-leerlingen in het havo op vestigingsniveau
Vestigingsniveau Schoolniveau
Terechte toekenningen binnen groep die lpa-middelen ontvangt 76% (n=37) 84% (n=31)
Terechte beslissingen binnen de totale populatie 97% (n=628) 96% (n=398)
Percentage dat onterecht geen middelen ontvangt 2% 3%
Percentage dat onterecht wel middelen ontvangt 1% 1%
42 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
Ten opzichte van het scenario op schoolniveau zijn er iets minder gevallen waarin
onterecht geen middelen toegekend worden. Daarnaast worden binnen de groep die
LPA-middelen zou ontvangen middelen minder vaak terecht toegekend.
6.4 Vwo
Op vestigingsniveau zouden 18 vwo-afdelingen LPA-middelen ontvangen.
Tabel 6.6 Onbedoelde neveneffecten bij een grens met 60% LPA-leerlingen
in het vwo op vestigingsniveau
Percentage apc-leerlingen met een Wel LPA-middelen in Geen LPA-middelen in Totaal
combinatie van twee kenmerken scenario (havo) scenario (havo)
11% 16 13 29
Totaal 18 647 665
In 98% van de gevallen wordt een terechte beslissing over het al dan niet toekennen
van de middelen genomen. Binnen de groep vwo-afdelingen die LPA-middelen
ontvangen zijn er twee afdelingen die 11% of minder LPA-leerlingen hebben en
derhalve onterecht middelen ontvangen.
Tabel 6.7 Percentage terechte en onterechte beslissingen en toekenningen
bij een grens met 60% LPA-leerlingen in het vwo op vestigingsniveau
Vestigingsniveau Schoolniveau
Terechte toekenningen binnen groep die lpa-middelen
ontvangt 89% (n=18) 93% (n=14)
Terechte beslissingen binnen de totale populatie 98% (n=665) 96% (n=435)
Percentage dat onterecht geen middelen ontvangt 2% 0%
Percentage dat onterecht wel middelen ontvangt 0% 3%
In het scenario met toekenning van middelen op vestigingsniveau zien we dat 2%
van de vestigingen onterecht geen middelen ontvangt. In het scenario op
schoolniveau waren er geen scholen die onterecht geen middelen zouden
ontvangen. Daar tegenover staat dat er geen vestigingen zijn die onterecht wel
middelen zouden ontvangen. In het scenario op schoolniveau was dit nog 3%.
Binnen de groep die LPA-middelen zou ontvangen worden middelen ten opzichte
van het scenario op schoolniveau minder vaak terecht toegekend.
IVA beleidsonderzoek en advies 43
6.5 Conclusie
Wanneer gekeken wordt naar alle vmbo-, havo- en vwo-afdelingen op
vestigingsniveau wordt in 92% van de gevallen een terechte beslissing over het al
dan niet toekennen van de middelen genomen. 6% van de vestigingen krijgt
onterecht geen middelen. Dit zijn vooral de vmbo-afdelingen van de betreffende
vestigingen. 2% van de vestigingen krijgt onterecht wel middelen. De resultaten van
het scenario op vestigingsniveau zijn daarmee over het totaal aantal vestigingen
bezien vergelijkbaar met het scenario op schoolniveau.
Tabel 6.8 Percentage terechte en onterechte beslissingen en toekenningen
scenario 30% vmbo, 50% havo, 60% vwo op vestigingsniveau en op
schoolniveau
Vestigingsniveau Schoolniveau
Terechte toekenningen binnen groep die lpa-middelen ontvangt 82% (n=250) 82% (n=143)
Terechte beslissingen binnen de totale populatie 92% (n=2155) 92% (n=1266)
Percentage dat onterecht geen middelen ontvangt 6% 6%
Percentage dat onterecht wel middelen ontvangt 2% 2%
44 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
IVA beleidsonderzoek en advies 45
7 Prestaties vergeleken
In dit hoofdstuk worden de prestaties van verschillende typen scholen met elkaar
vergeleken, te weten:
· LPA-scholen met niet-LPA-scholen (paragraaf 7.1);
· Scholen met hoogstens elf procent apc-leerlingen met scholen die meer dan elf
procent apc-leerlingen hebben (paragraaf 7.2);
· Onderwijssoorten die in het kader van het scenario (terecht/onterecht) middelen
ontvangen met onderwijssoorten die (terecht/onterecht) geen middelen
ontvangen (paragraaf 7.3).
De informatie over deze prestaties is afkomstig van de 0-meting van de monitor
Leerplusarrangement VO van Regioplan. In dit hoofdstuk doen we verslag van de
uitkomsten van deze analyses. Conclusies naar aanleiding van deze vergelijkingen
staan in paragraaf 7.4.
7.1 Prestaties LPA-scholen en niet-LPA scholen
Scholen die wel LPA-middelen ontvangen presteren op alle onderdelen slechter dan
scholen die geen LPA-middelen ontvangen. Ze hebben gemiddeld meer
zittenblijvers, minder geslaagden, een lager gemiddeld cijfer voor het centraal
schriftelijk eindexamencijfer en hebben beduidend meer voortijdig schoolverlaters.
Dit kan er op wijzen dat zij te maken hebben met een grotere problematiek16.
16 Uit de standaarddeviatie blijkt dat de niet-LPA scholen wat dichter rond het gemiddelde zitten dan de LPA-
scholen. De LPA-scholen wijken wat sterker van het gemiddelde af. Ook onder de niet-LPA scholen bevinden
zich scholen die slecht scoren, net als zich onder de LPA-scholen scholen bevinden die wel goed scoren. Het
algemene beeld is echter dat LPA-scholen gemiddeld slechter scoren dan niet-LPA scholen.
46 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
Tabel 7.1 Prestaties van niet-LPA scholen (n=422) en LPA-scholen
(n=91)
geslaagden als voortijdig
zittenblijvers als percentage van gemiddeld cijfer schoolverlaten als
wel/geen LPA-school percentage van eindexamenkandi centraal examen percentage van
aantal leerlingen daten uitstromers
niet-LPA-school 6,0 93 6,4 2,0
LPA-school 8,0 90 6,2 3,9
Totaal 6,4 93 6,4 2,4
7.2 Prestaties scholen met hoogstens elf procent apc-leerlingen en scholen
met meer dan elf procent apc-leerlingen
Wanneer de prestaties van scholen met veel of weinig apc-leerlingen (grens bij elf
procent) met elkaar vergeleken worden, valt op dat naarmate scholen meer apc-
leerlingen hebben, zij minder goed presteren. Scholen met meer dan elf procent apc-
leerlingen hebben gemiddeld meer zittenblijvers, minder geslaagden, een lager
gemiddeld cijfer voor het centraal schriftelijk eindexamen en beduidend meer
voortijdig schoolverlaters (zie bijlage 4, tabel B4.3 en tabel 7.2).
Tabel 7.2 Prestaties van scholen met hoogstens elf procent apc-
leerlingen (n=431) en meer dan elf procent apc-leerlingen (n=82)
geslaagden als voortijdig
zittenblijvers als
Percentage apc- percentage van gemiddeld cijfer schoolverlaten als
percentage van
leerlingen eindexamenkandid centraal examen percentage van
aantal leerlingen aten uitstromers
11% 8,4 89,2 6,2 4,8
Totaal 6,4 92,8 6,4 2,4
Wanneer we de resultaten van wel en niet-LPA-scholen vergelijken met scholen met
veel of weinig apc-leerlingen zitten daarin nauwelijks verschillen. Alleen bij voortijdig
schoolverlaten is het verschil tussen wel en niet-LPA-scholen kleiner dan het verschil
tussen scholen met hoogstens elf procent apc-leerlingen en scholen met meer dan
elf procent apc-leerlingen. Dit kan er op wijzen dat beide indicatoren bruikbaar
kunnen zijn voor het voorspellen van verschillen in prestaties tussen scholen, met
mogelijk een lichte voorkeur voor de indicator `apc-leerling' (gezien het grotere
verschil bij voortijdig schoolverlaten).
IVA beleidsonderzoek en advies 47
7.3 Prestaties van schoolsoorten die in het scenario (terecht/onterecht) wel of
geen middelen ontvangen
De prestaties van schoolsoorten die in het scenario (30 procent vmbo, 50 procent
havo, 60 procent vwo) wel en geen middelen ontvangen zijn met elkaar vergeleken.
Daaruit blijkt dat er in het vmbo en op de havo en het vwo verschillen zijn tussen
afdelingen die wel en geen middelen ontvangen (zie bijlage 4, tabel B4.5, B4.6 en
B4.7). Zowel in het vmbo als op het havo en het vwo hebben de afdelingen die LPA-
middelen ontvangen gemiddeld meer zittenblijvers, minder geslaagden, een lager
cijfer voor het centraal schriftelijk eindexamen en een hoger percentage voortijdig
schoolverlaters.
Vervolgens is gekeken naar de prestaties van scholen die terecht middelen
ontvangen, die onterecht middelen ontvangen, die terecht geen middelen ontvangen
en die onterecht geen middelen ontvangen.
De scholen die terecht middelen ontvangen of onterecht geen middelen ontvangen
hebben meer dan elf procent apc-leerlingen; de scholen die onterecht middelen
ontvangen of terecht geen middelen krijgen hebben hoogstens elf procent apc-
leerlingen.
In onderstaande tabellen staan de uitkomsten van deze vergelijking voor het vmbo,
de havo en het vwo (de volledige tabellen staan in bijlage 4, tabel B4.8, B4.9 en
B4.10).
Tabel 7.3 Prestaties van vmbo afdelingen die in het scenario (on)terecht
wel of geen middelen ontvangen
percentage
voortijdig
gemiddeld cijfer schoolverlater
percentage slaagpercentage centraal examen (t.o.v. uitstroom)
toekenning middelen zittenblijvers vmbo vmbo vmbo vmbo
terecht middelen 6,4 91,0 6,3 6,7
onterecht middelen 6,0 94,0 6,4 5,6
terecht geen middelen 5,4 96,1 6,5 4,3
onterecht geen middelen 6,8 93,3 6,5 6,4
De scholen die terecht geen middelen ontvangen presteren het best. Ze hebben het
laagste percentage zittenblijvers en voortijdig schoolverlaters en het hoogste
slagingspercentage en gemiddeld cijfer centraal schriftelijk eindexamen. De scholen
die onterecht middelen ontvangen (en dus eigenlijk geen middelen zouden moeten
krijgen) scoren wel iets minder goed dan de scholen die terecht geen middelen
krijgen. Ze scoren echter beduidend beter dan de scholen die terecht middelen
krijgen én de scholen die onterecht geen middelen ontvangen.
Dit wijst er op dat het percentage apc-leerlingen, in elk geval voor het vmbo, een
betere voorspeller is voor de gemiddelde prestaties op schoolniveau dan het
percentage LPA-leerlingen.
48 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
Bij de havo-afdelingen (tabel 7.4) is dit beeld wat minder duidelijk. Scholen die
terecht middelen ontvangen presteren op alle onderdelen het slechtst. Scholen die
onterecht geen middelen ontvangen presteren op drie onderdelen slechter dan
scholen die onterecht middelen ontvangen of terecht geen middelen krijgen, maar
niet bij het percentage schoolverlaters. Daar scoren ze juist redelijk goed.
Tabel 7.4 Prestaties van havo afdelingen die in het scenario (on)terecht
wel of geen middelen ontvangen
percentage
gemiddeld cijfer
percentage slaagpercentage voortijdig
toekenning middelen havo centraal examen
zittenblijvers havo havo schoolverlaters
havo havo
terecht middelen 15,7 81,8 5,9 3,0
onterecht middelen 10,8 87,2 6,1 2,6
terecht geen middelen 12,8 88,9 6,2 1,5
onterecht geen middelen 14,0 86,0 6,1 1,8
Bij het vwo is er weer duidelijk een onderscheid in de prestaties van de scholen die
terecht middelen ontvangen en de scholen die onterecht geen middelen ontvangen
aan de ene kant en de scholen die onterecht middelen of terecht geen middelen
krijgen. De eerste groep presteert beduidend slechter.
Op grond hiervan is het aannemelijk te veronderstellen dat het percentage apc-
leerlingen een betere indicator is voor het niveau van prestaties op schoolniveau dan
het percentage LPA-leerlingen.
Tabel 7.5 Prestaties van vwo afdelingen die in het scenario (on-)terecht
wel of geen middelen ontvangen
percentage
gemiddeld cijfer voortijdig
percentage slaagpercentage centraal examen schoolverlaters
toekenning middelen vwo zittenblijvers vwo vwo vwo vwo
terecht middelen 14,5 82,5 5,7 1,8
onterecht middelen 8,0 91,0 6,2 1,0
terecht geen middelen 9,6 92,7 6,4 1,1
onterecht geen middelen 11,9 87,7 6,1 1,7
7.4 Conclusies
De prestaties van scholen die binnen de huidige financieringssystematiek LPA-
middelen ontvangen zijn op alle onderdelen (zittenblijvers, geslaagden, gemiddeld
IVA beleidsonderzoek en advies 49
centraal examencijfer, voortijdig schoolverlaters) gemiddeld slechter dan van scholen
die geen middelen ontvangen.
Ook scholen die meer dan elf procent apc-leerlingen hebben presteren gemiddeld
slechter dan scholen die minder apc-leerlingen hebben.
Er is dus een relatie tussen het percentage apc-leerlingen of LPA-leerlingen
enerzijds en de prestaties van de school anderzijds. Hoe meer van deze leerlingen,
hoe slechter de gemiddelde schoolprestaties.
Binnen het scenario (30 vmbo, 50 havo en 60 vwo) is er eveneens een verband
tussen het al dan niet ontvangen van middelen en de schoolprestaties. Voor het
vmbo en het havo is het verband ten opzichte van het huidige beleid vergelijkbaar.
De verschillen tussen vwo-afdelingen die in het scenario wel of geen middelen
krijgen zijn in dit scenario op de indicatoren percentage zittenblijvers en
slaagpercentage wel groter dan in het huidige beleid het geval is. Dit ondersteunt de
relevantie van het verhogen van de grens voor het toekennen van middelen naar
60%: de problematiek tekent zich, gekeken naar schoolprestaties, immers scherper
af.
De relatie met schoolprestaties zou sterker zijn wanneer toekenning van middelen
niet zou plaats vinden op grond van het percentage LPA-leerlingen, maar op grond
van het percentage apc-leerlingen. Dit leiden we af uit het feit dat de prestaties van
scholen die terecht middelen en onterecht geen middelen krijgen (beiden meer dan
elf procent apc-leerlingen) in negatieve zin afwijken van de prestaties van scholen
die terecht geen middelen en onterecht middelen krijgen (beiden hoogstens elf
procent apc-leerlingen).
50 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
IVA beleidsonderzoek en advies 51
8. Samenvatting en conclusies
In de huidige bekostigingssystematiek krijgen scholen met meer dan 30 procent
leerlingen uit een armoedeprobleemcumulatiegebied extra middelen in het kader
van het Leerplusarrangement VO.
Nu het Leerplusarrangement VO in werking is getreden is gebleken dat dit mogelijk
onbedoelde neveneffecten heeft. Zo is in de kranten breed uitgemeten dat het
Barlaeus Gymnasium te Amsterdam weliswaar meer dan 50 procent van haar
leerlingen betrekt uit een armoedeprobleemcumulatiegebied, maar niet kan worden
aangemerkt als een school waar sprake is van een grote problematiek.
Om deze reden heeft het ministerie van OCW onderzoek laten verrichten naar de
mate van effectiviteit van de indicator, de aard en omvang van mogelijk onbedoelde
neveneffecten van het Leerplusarrangement VO en de wijze waarop eventuele
onbedoelde neveneffecten voorkomen kunnen worden.
In het kader van het Leerplusarrangement VO krijgen scholen middelen als ze
meer dan 30 procent leerlingen uit een armoedeprobleemcumulatiegebied in huis
hebben. Volgens RIO 2003, basis voor de huidige LPA-bekostiging, heeft in een
dergelijk postcodegebied 13 procent van de huishoudens een laag inkomen, 15
procent van de huishoudens een uitkering én is 7 procent van de ingezetenen niet-
westers allochtoon. De 20 procent postwijken met de meeste huishoudens met een
laag inkomen, een uitkering en niet-westers allochtonen worden jaarlijks
aangemerkt als armoedeprobleemcumulatiegebied. Als scholen leerlingen uit een
armoedeprobleemcumulatiegebied betrekken, zouden zij ook leerlingen met de
kenmerken van het gebied moeten hebben. In dit rapport spreken wij van een apc-
leerling als een leerling minimaal twee apc-kenmerken heeft.
Van een derde van alle leerlingen zijn, op basis van de RIO- en leerlingbestanden
van het CBS, de apc-kenmerken `huishouden met laag inkomen' en `huishouden
met uitkering' bekend. Het betreft een representatieve steekproef met 99 procent
betrouwbaarheid en nauwkeurigheid. Van alle leerlingen is de etniciteit bekend. De
leerlingen zijn evenredig verdeeld over de scholen; bij de meeste scholen zijn van
circa een derde van de leerlingen de apc-kenmerken bekend. Dit is een steekproef
met een betrouwbaarheid van 99 procent en een nauwkeurigheid van 95 procent.
Dit betekent dat de uitspraken die in dit rapport worden gedaan op het niveau van
leerlingen voor 99 procent betrouwbaar en nauwkeurig zijn en dat de uitspraken die
worden gedaan op het niveau van scholen voor 99 procent betrouwbaar en voor 95
procent nauwkeurig zijn.
Het gebruik van RIO- en CBS-bestanden gaat gepaard met strikte regelgeving,
hetgeen tot gevolg heeft dat er op grond van dit onderzoek geen uitspraken gedaan
kunnen worden over individuele scholen. Er kan op basis van dit onderzoek dus
niet aangegeven worden welke scholen terecht of onterecht LPA-middelen
ontvangen.
52 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
Neveneffecten van het Leerplusarrangement VO
In het onderzoek naar neveneffecten van het Leerplusarrangement VO is het
praktijkonderwijs buiten beschouwing gelaten. Voor deze groep scholen kan niet
vastgesteld worden in hoeverre er sprake is van onbedoelde neveneffecten in het
kader van het Leerplusarrangement omdat de leerlinggevens nog niet bekend zijn.
Wanneer het onderwijsnummer wordt ingevoerd in het praktijkonderwijs zal dit wel
kunnen. De onbedoelde neveneffecten worden derhalve vastgesteld voor scholen in
vmbo, havo en vwo.
Om de onbedoelde neveneffecten te bepalen is nagegaan of:
· Scholen die meer dan 30 procent LPA-leerlingen hebben relatief weinig apc-
leerlingen hebben.
· Scholen die minder dan 30 procent LPA-leerlingen hebben relatief veel apc-
leerlingen hebben.
De grens is, na uitvoerige analyses, gelegd op elf procent (zie hiervoor hoofdstuk 2).
Er is derhalve sprake van onbedoelde neveneffecten als:
· Scholen met meer dan 30 procent LPA-leerlingen hoogstens elf procent apc-
leerlingen hebben (deze scholen zouden dus onterecht LPA-middelen
ontvangen);
· Scholen met minder dan 30 procent LPA-leerlingen meer dan elf procent apc-
leerlingen hebben (deze scholen zouden dus onterecht geen LPA-middelen
ontvangen).
Een op de drie scholen die LPA-middelen ontvangt, heeft hoogstens elf procent apc-
leerlingen. Deze groep krijgt derhalve onterecht middelen. Dit fenomeen speelt zich
vooral af op havo- en vwo-scholen en havo- en vwo-afdelingen binnen brede
scholengemeenschappen. Daarnaast krijgt 5 procent van de scholen onterecht geen
middelen. Hieronder bevinden zich vooral vmbo-afdelingen.
Dit leidt tot de conclusie dat de indicator die gebruikt wordt voor toekenning van LPA-
middelen (een grens van 30 procent LPA-leerlingen), voor wat betreft de toekenning
voor wat betreft de toekenning van middelen voor het vmbo veel effectiever is dan
voor havo-/vwo. Bij havo- en vwo-scholen wordt vaker een onterechte beslissing
genomen dan bij vmbo-scholen.
Als gevolg hiervan zijn voor afzonderlijke schoolsoorten scenario's doorgerekend met
andere grenzen, om na te gaan of het percentage terechte toekenningen en
beslissingen toeneemt.
Er zijn scenario's doorgerekend met een lagere grens voor het vmbo. Vooral om na
te gaan of het percentage onterechte niet-toekenningen zou kunnen dalen. Dit heeft
onvoldoende rendement opgeleverd. Het percentage onterechte niet-toekenningen
daalde weliswaar licht, maar het percentage onterechte toekenningen steeg sterker.
Op basis hiervan luidt de conclusie dat voor het vmbo de grens van 30 procent het
meest betrouwbaar is.
Voor havo- en vwo-afdelingen is gerekend met een hogere grens; zij zouden meer
LPA-leerlingen moeten hebben om in aanmerking te komen voor middelen. Daarbij is
vooral nagegaan of het percentage onterechte toekenningen zou dalen. Een hogere
grens leidt inderdaad tot een daling van het percentage onterechte toekenningen.
IVA beleidsonderzoek en advies 53
Het volgende scenario levert het hoogste percentage terechte beslissingen en
terechte toekenningen op:
· Vmbo-afdelingen krijgen middelen als zij meer dan 30 procent LPA-leerlingen
hebben;
· Havo-afdelingen krijgen middelen als zij meer dan 50 procent LPA-leerlingen
hebben;
· Vwo-afdelingen krijgen middelen als zij meer dan 60 procent LPA-leerlingen
hebben.
Wanneer we dit scenario afzetten tegen de huidige bekostigingssystematiek valt het
volgende op:
· Het percentage terechte beslissingen om middelen wel of niet toe te kennen
stijgt van 89 procent naar 92 procent;
· Het percentage terechte toekenningen (scholen die terecht middelen
ontvangen) stijgt van 66 procent naar 82 procent;
· Het percentage onterechte niet-toekenningen blijft met 6 procent gelijk. Het gaat
hier waarschijnlijk om scholen die apc-leerlingen uit niet-apc-gebieden trekken.
· In de huidige bekostigingssystematiek ontvangen 91 scholen LPA-middelen. In
het scenario worden de middelen toegekend aan schoolsoorten (dus het vmbo,
het havo en/of het vwo binnen een school). Dit betekent dat er per school drie
beslissingen over toekenning van middelen genomen worden. In totaal wordt er
aan 103 schoolsoorten binnen een school middelen toegekend.
Dit scenario levert derhalve beduidend betere resultaten op dan de huidige
bekostigingssystematiek. Echter het percentage onterechte niet-toekenningen blijft
gelijk. Om die reden is een scenario doorgerekend waarbij scholen middelen krijgen
wanneer zij leerlingen betrekken uit armoedeprobleemcumulatiegebieden én
armoedecumulatiegebieden. Armoedecumulatiegebieden zijn gebieden met een hoog
percentage lage inkomens en een hoog percentage uitkeringen. Wanneer dit goede
uitkomsten biedt, kan dit er voor pleiten de indicator niet alleen te baseren op het
percentage LPA-leerlingen, maar ook op het percentage ac-leerlingen (leerlingen
afkomstig uit een armoedecumulatiegebied). De analyses wijzen uit dat dit scenario
(30 procent vmbo-, 50 procent havo- en 60 procent vwo-leerlingen uit apc- en ac-
gebieden) ongunstiger uitpakt dan het eerder gepresenteerde scenario (30 procent
vmbo-, 50 procent havo- en 60 procent vwo leerlingen uit apc-gebieden).
Een scenario waarbij middelen worden toegekend op vestigingsniveau levert over het
totaal aantal vestigingen vergelijkbare resultaten op als het meest gunstige scenario
op schoolniveau (30 procent vmbo-, 50 procent havo- en 60 procent vwo-leerlingen).
Binnen de afzonderlijke schoolsoorten zien we echter wel verschillen. Het
percentage terechte toekenningen binnen de groep vestigingen die in dit scenario
LPA-middelen zou krijgen neemt in het vmbo toe, maar in het havo en vwo af.
Daarnaast neemt het percentage dat ontrecht geen middelen zou ontvangen in het
vmbo en in het vwo toe.
54 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
Concluderend stellen we vast dat het scenario op schoolniveau waarbij middelen
worden toegekend aan scholen met meer dan 30% vmbo-, 50% havo- en 60% vwo-
leerlingen uit apc-gebieden tot de meeste terechte beslissingen en de meeste
terechte toekenningen leidt. Er is echter geen sprake van 100 procent terechte
beslissingen en toekenningen. Dat kan ook niet bij het gebruik van een indicator
waarbij gerekend wordt met het percentage leerlingen uit een beperkt aantal
gebieden. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat een leerling uit een
armoedeprobleemcumulatiegebied niet hoeft te beschikken over apc-kenmerken (die
kans is zelfs groot) en dat een leerling uit een niet-apc-gebied wel kan beschikken
over apc-kenmerken. Als gevolg daarvan kan een school die veel leerlingen betrekt
uit apc-gebieden, toch een grote groep leerlingen hebben die niet over deze
kenmerken beschikt. Daarentegen kan een school die weinig leerlingen betrekt uit
apc-gebieden, een hoge concentratie leerlingen hebben, die wel over deze
kenmerken beschikt.
Vermoedelijk zou het betrouwbaarder zijn om rechtstreeks te kijken naar de
kenmerken van de individuele leerlingen. Belangrijk is dan wel dat er een relatie is
tussen het percentage leerlingen met apc-kenmerken en de prestaties van de school.
Relatie tussen percentage leerlingen met bepaalde kenmerken en gemiddelde
schoolprestaties
Onderzocht is of scholen met veel of weinig LPA-leerlingen c.q. apc-leerlingen
verschillen op de gemiddelde schoolprestaties. Daaruit komt naar voren dat scholen
met veel LPA-leerlingen of veel apc-leerlingen gemiddeld slechter scoren dan
scholen met weinig LPA-leerlingen of weinig apc-leerlingen.
Scholen van verschillende onderwijssoorten (vmbo, havo, vwo) die in het scenario
terecht middelen of onterecht geen middelen ontvangen (meer dan elf procent apc-
leerlingen) scoren slechter dan scholen die in het scenario terecht geen middelen of
onterecht middelen ontvangen (hoogstens elf procent apc-leerlingen). Hieruit leiden
we af dat de huidige indicator een redelijk goede indicator is. Immers scholen met
veel LPA-leerlingen doen het slechter dan scholen met weinig LPA-leerlingen. Het
percentage apc-leerlingen is een iets betere indicator voor gemiddelde
schoolprestaties dan het percentage LPA-leerlingen en daarmee mogelijk ook een
betere indicator voor bekostiging in het kader van het Leerplusarrangement VO.
Gebruik van apc-kenmerken op leerlingniveau voor bekostiging: toekomstmuziek
Het lijkt er op dat het criterium `percentage leerlingen met apc-kenmerken' voor het
toekennen van bekostiging in het kader van het Leerplusarrangement op
schoolniveau betere resultaten zal geven dan het gebruik van het criterium
`percentage LPA-leerlingen'.
Het is thans niet mogelijk om bekostiging te baseren op apc-kenmerken van
individuele leerlingen, omdat van slechts een derde van de leerlingen de kenmerken
bekend zijn. Wanneer er in de toekomst- gebruik wordt gemaakt van integrale
inkomensbestanden die in het kader van het project "WALVIS/SUB" beschikbaar
komen is dit in theorie wel mogelijk, omdat er dan van alle leerlingen gegevens
beschikbaar zijn. In de praktijk is dit echter minder eenvoudig, vanwege de strikte
regels van het CBS ter bescherming van de privacy. Er mogen alleen gegevens van
leerlingen op schoolniveau naar buiten, wanneer het geaggregeerde gegevens
IVA beleidsonderzoek en advies 55
betreft (dit is geen bezwaar met het oog op bekostiging) en indien elk individueel
schoolbestuur hiervoor schriftelijk toestemming geeft.
56 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
IVA beleidsonderzoek en advies 57
Bijlage 1 Resultaten koppelprocedures en
betrouwbaarheid steekproef
RIO-gegevens leerlingen
Het RIO-bestand is allereerst gekoppeld aan het CBS bestand met leerlingen
voortgezet onderwijs. Aldus is inzicht verkregen in het aandeel leerlingen waarvan,
op basis van de steekproefgegevens van CBS, de achtergrondkenmerken laag
inkomen, uitkering en niet-westers allochtoon bekend zijn. Aldus is vastgesteld of we
te maken hebben met een representatieve groep. Tot slot is nagegaan hoe de
leerlingen waarvan huishoudgegevens bekend zijn, verdeeld zijn over de scholen. Zo
wordt duidelijk of leerlingen evenredig verdeeld zijn over de scholen en of er per
school gegevens zijn over een representatieve groep leerlingen.
Beschikbaarheid van leerling-gegevens
Uit de koppeling van het RIO-bestand aan het CBS-bestand met leerlingen
voortgezet onderwijs blijkt dat er van ongeveer een derde van de leerlingen uit het
CBS leerlingenbestand gegevens in de RIO-bestanden aanwezig zijn (zie tabel
B1.1). De leerlingen waarvan apc-kenmerken bekend zijn, zijn te beschouwen als
een steekproef uit de totale populatie leerlingen voortgezet onderwijs. Over het totaal
aantal leerlingen bekeken, is de betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van deze
steekproefomvang 99 procent17. Dit betekent dat er met 99 procent betrouwbaarheid
en nauwkeurigheid uitspraken kunnen worden gedaan op het niveau van leerlingen.
Tabel B1.1 Resultaat koppeling leerling-gegevens aan RIO
Percentage Aantal
Huishoudgegevens leerling bekend
uit RIO 34,6 315.142
Huishoudgegevens leerling niet
bekend 65,4 596.632
Totaal 100,0 911.774
Beschikbaarheid van leerling-gegevens op schoolniveau
Wanneer de leerlingen waarvan RIO-gegevens bekend zijn, worden verdeeld over de
scholen, blijkt dat bij de meeste scholen de huishoudgegevens van 31procent tot 39
procent van de leerlingen bekend zijn (zie figuur B1.1). Van alle scholen zijn van
voldoende leerlingen de huishoudgegevens `laag inkomen' en `uitkering' bekend.
Daarnaast is van alle leerlingen de etniciteit bekend. Dit kenmerk is namelijk voor alle
leerlingen opgenomen in het leerlingenbestand, volgens een definitie die
vergelijkbaar is met de in de RIO-bestanden gehanteerde definitie.
17 35% op een populatie van 912.000 leerlingen
58 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
Figuur B1.1 Aantal scholen naar percentage leerlingen waarvan apc-
kenmerken bekend zijn (n=553)
Wanneer we naar een gemiddelde school in het voortgezet onderwijs kijken (1400
leerlingen) en we van circa een derde van de leerlingen gegevens hebben, komen
we per school tot een betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van de steekproefomvang
van 99 procent en 95 procent. Dit betekent dat de uitspraken dit in dit rapport worden
gedaan op schoolniveau voor 99 procent betrouwbaar en voor 95 procent
nauwkeurig zijn.
IVA beleidsonderzoek en advies 59
Bijlage 2
Tabel B2.1 Gemiddelde percentages leerlingen met drie apc-kenmerken
per school naar percentage LPA-leerlingen
N Laag inkomen, uitkering, niet-westers allochtoon
gem. min. max.
tot en met 10% lpa leerlingen 299 0,9 0,0 13,8
11% tot en met 20% lpa leerlingen 80 1,4 0,0 6,2
21% tot en met 30% lpa leerlingen 43 2,3 0,0 5,6
31% tot en met 40% lpa leerlingen 26 3,2 0,0 6,9
41% tot en met 50% lpa leerlingen 24 4,1 0,0 13,3
51% tot en met 60% lpa leerlingen 13 4,9 1,0 10,5
61% tot en met 70% lpa leerlingen 8 5,6 1,5 9,8
71% tot en met 80% lpa leerlingen 9 11,3 6,5 14,3
81% tot en met 90% lpa leerlingen 7 14,4 8,8 24,7
> 90% lpa leerlingen 5 14,4 9,3 22,8
Totaal 514 2,0 0,0 24,7
Het gemiddelde van de groep scholen met 30 tot 40 procent LPA leerlingen bedraagt
3,2 procent. Uitgaande van een definitie dat een leerling drie apc-kenmerken zou
moeten hebben, zou de grens gelegd moeten worden bij vier procent. Deze definitie
is echter niet gehanteerd in onderhavig onderzoek.
60 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
Tabel B2.2 Gemiddelde percentages leerlingen met minimaal twee apc-
kenmerken per school naar percentage LPA-leerlingen
Percentage minimaal twee achtergrondkenmerken
gem. min. max. N
tot en met 10% lpa leerlingen 3,4 0,0 24,1 299
11% tot en met 20% lpa leerlingen 5,5 0,0 16,3 80
21% tot en met 30% lpa leerlingen 8,1 1,8 17,1 43
31% tot en met 40% lpa leerlingen 10,4 3,1 20,6 26
41% tot en met 50% lpa leerlingen 12,7 0,0 25,5 24
51% tot en met 60% lpa leerlingen 16,5 6,8 30,3 13
61% tot en met 70% lpa leerlingen 18,8 7,3 32,8 8
71% tot en met 80% lpa leerlingen 32,9 17,1 44,0 9
81% tot en met 90% lpa leerlingen 41,2 35,2 57,5 7
> 90% lpa leerlingen 38,9 23,6 47,6 5
Totaal 6,8 0,0 32,8 514
Het gemiddelde van de groep scholen met 30 tot 40 procent LPA leerlingen bedraagt
10,4 procent. De grens is daarom gelegd bij elf procent.
IVA beleidsonderzoek en advies 61
Tabel B2.3 Gemiddelden, minima en maxima percentage leerlingen per
achtergrondkenmerk naar percentage LPA-leerlingen
N Percentage laag inkomen ercentage uitkering ercentage niet-westers allochtoon
P p
gem. min. max. gem. min. max. gem. min. max.
tot en met 10% lpa 299 7,9 2,2 20,7 4,8 0,0 27,6 8,0 0,0 39,1
leerlingen
11% tot en met 20% lpa 80 9,0 2,6 24,5 6,7 0,0 17,6 13,6 2,8 50,6
leerlingen
21% tot en met 30% lpa 43 9,8 4,6 15,1 9,3 2,9 18,6 17,1 6,6 34,0
leerlingen
31% tot en met 40% lpa 26 11,3 6,7 21,4 11,7 3,9 25,1 26,8 12,2 58,8
leerlingen
41% tot en met 50% lpa 24 13,0 0,0 22,0 13,7 0,0 22,6 28,8 9,9 54,9
leerlingen
51% tot en met 60% lpa 13 13,2 7,5 19,5 14,6 5,6 24,8 38,7 11,1 71,3
leerlingen
61% tot en met 70% lpa 8 14,6 8,5 20,3 18,3 9,5 28,7 43,2 22,0 66,5
leerlingen
71% tot en met 80% lpa 9 18,7 13,3 23,8 30,5 16,4 41,8 67,8 53,8 85,8
leerlingen
81% tot en met 90% lpa 7 22,8 18,5 32,4 35,7 30,9 50,2 84,0 70,0 99,8
leerlingen
> 90% lpa leerlingen 5 23,0 13,5 32,8 32,5 22,4 40,7 91,9 88,3 98,4
Totaal 514 9,4 0,0 32,8 7,9 0,0 50,2 15,8 0,0 99,8
Tabel B2.4 Percentage niet-westerse leerlingen uit een huishouden met
een laag inkomen én een uitkering (3 apc-kenmerken) van scholen die
LPA-middelen ontvangen naar percentage LPA-leerlingen
21% tot en 31% tot en 41% tot en 51% tot en 61% tot en 71% tot en 81% tot en 91% of
met 30% met 40% met 50% met 60% met 70% met 80% met 90%
meer lpa Totaal
lpa lpa lpa lpa lpa lpa lpa leerlingen
leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen
0% 0 1 3 0 0 0 0 0 4
1% 1 2 3 2 0 0 0 0 8
2% 0 7 3 2 1 0 0 0 13
3% 1 1 0 1 1 0 0 0 4
4% 0 5 6 1 0 0 0 0 12
5% 0 4 2 1 2 0 0 0 9
6% 0 2 3 3 2 0 0 0 10
7% 0 1 2 1 0 1 0 0 5
8% 0 0 1 1 1 0 0 0 3
62 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
Vervolg tabel B2.4
21% tot en 31% tot en 41% tot en 51% tot en 61% tot en 71% tot en 81% tot en 91% of
met 30% met 40% met 50% met 60% met 70% met 80% met 90%
meer lpa Totaal
lpa lpa lpa lpa lpa lpa lpa leerlingen
leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen
9% 0 0 0 0 0 1 1 1 3
10% 0 0 0 1 1 1 0 0 3
11% 0 0 0 0 0 1 1 0 2
12% 0 0 0 0 0 1 1 1 3
13% 0 0 1 0 0 3 1 1 6
14% 0 0 0 0 0 1 0 0 1
15% 0 0 0 0 0 0 1 1 2
16% 0 0 0 0 0 0 1 0 1
23% 0 0 0 0 0 0 0 1 1
25% 0 0 0 0 0 0 1 0 1
Totaal 2 23 24 13 8 9 7 5 91
Tabel B2.5 Percentage niet-westers allochtone leerlingen uit een
huishouden met een laag inkomen én een uitkering van scholen die geen
LPA- middelen ontvangen
Tot en met 10% 11% tot en met 21% tot en met 31% tot en met
LPA-leerlingen 20% LPA-leerlingen 0% LPA-leerlingen40% LPA-leerlingen
---
0% 134 23 3 1 161
1% 107 27 10 0 144
2% 36 19 14 1 70
3% 12 7 6 1 26
4% 5 2 4 0 11
5% 2 1 3 0 6
6% 2 1 1 0 4
14% 1 0 0 0 1
299 80 41 3 423
IVA beleidsonderzoek en advies 63
Tabel B2.6 Percentage leerlingen met minimaal twee apc-
achtergrondkenmerken van scholen die LPA-middelen ontvangen.
21% tot en 31% tot en 41% tot en 51% tot en 61% tot en 71% tot en 81% tot en 91% of
met 30% met 40% met 50% met 60% met 70% met 80% met 90%
meer lpa Totaal
lpa lpa lpa lpa lpa lpa lpa leerlingen
leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen
0% 0 0 1 0 0 0 0 0 1
2% 0 0 1 0 0 0 0 0 1
3% 0 1 0 0 0 0 0 0 1
4% 0 0 1 0 0 0 0 0 1
5% 1 0 0 0 0 0 0 0 1
6% 0 2 1 0 0 0 0 0 3
7% 0 3 1 1 1 0 0 0 6
8% 1 4 1 2 0 0 0 0 8
9% 0 1 1 0 0 0 0 0 2
10% 0 1 3 1 0 0 0 0 5
11% 0 2 0 0 0 0 0 0 2
12% 0 1 3 2 0 0 0 0 6
13% 0 2 1 0 0 0 0 0 3
14% 0 4 1 0 1 0 0 0 6
15% 0 0 1 0 0 0 0 0 1
16% 0 0 1 1 1 0 0 0 3
17% 0 0 1 0 1 1 0 0 3
19% 0 1 1 2 0 0 0 0 4
20% 0 0 1 1 0 0 0 0 2
21% 0 1 2 0 3 0 0 0 6
22% 0 0 1 0 0 0 0 0 1
24% 0 0 0 0 0 0 0 1 1
26% 0 0 1 1 0 1 0 0 3
27% 0 0 0 1 0 0 0 0 1
28% 0 0 0 0 0 1 0 0 1
30% 0 0 0 1 0 0 0 0 1
32% 0 0 0 0 0 1 0 0 1
64 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
Vervolg tabel B2.6
21% tot en 31% tot en 41% tot en 51% tot en 61% tot en 71% tot en 81% tot en 91% of
met 30% met 40% met 50% met 60% met 70% met 80% met 90%
meer lpa Totaal
lpa lpa lpa lpa lpa lpa lpa leerlingen
leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen
33% 0 0 0 0 1 1 0 1 3
35% 0 0 0 0 0 0 1 0 1
36% 0 0 0 0 0 1 1 0 2
37% 0 0 0 0 0 0 1 0 1
39% 0 0 0 0 0 1 1 0 2
40% 0 0 0 0 0 0 1 0 1
42% 0 0 0 0 0 1 0 0 1
43% 0 0 0 0 0 0 0 1 1
44% 0 0 0 0 0 1 1 0 2
47% 0 0 0 0 0 0 0 1 1
48% 0 0 0 0 0 0 0 1 1
58% 0 0 0 0 0 0 1 0 1
Totaal 2 23 24 13 8 9 7 5 91
Tabel B2.7 Percentage leerlingen met minimaal twee apc-
achtergrondkenmerken van scholen die geen LPA-middelen ontvangen
10% tot en met 20% tot en met 30% tot en met
tot en met 10%
20% lpa 30% lpa 40% lpa Totaal
lpa leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen
0% 15 3 0 0 18
1% 50 4 0 0 54
2% 76 8 2 0 86
3% 50 8 3 0 61
4% 34 10 4 0 48
5% 24 12 3 0 39
6% 18 10 4 1 33
7% 10 8 4 0 22
8% 5 3 2 0 10
9% 7 5 3 0 15
IVA beleidsonderzoek en advies 65
Vervolg tabel B2.7
10% tot en met 20% tot en met 30% tot en met
tot en met 10%
20% lpa 30% lpa 40% lpa Totaal
lpa leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen
10% 3 2 5 0 10
11% 3 2 1 1 7
12% 1 1 3 1 6
13% 0 1 5 0 6
14% 1 2 0 0 3
15% 0 0 1 0 1
16% 0 1 0 0 1
17% 0 0 1 0 1
20% 1 0 0 0 1
24% 1 0 0 0 1
299 80 41 3 423
Tabel B2.8a Scholen die LPA-middelen ontvangen en hoogstens elf
procent apc-leerlingen vmbo hebben, naar percentage LPA-leerlingen en
schooltype
vmbo vmbo/havo/vwo Totaal
5% 1 1 2
7% 0 1 1
8% 1 0 1
9% 1 1 2
10% 0 1 1
11% 0 4 4
13% 0 1 1
14% 0 3 3
15% 0 2 2
16% 0 1 1
17% 0 1 1
24% 0 1 1
Totaal 3 17 20
66 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
Tabel B2.8b Scholen die LPA-middelen ontvangen en hoogstens elf
procent apc-leerlingen havo/vwo hebben, naar percentage LPA-leerlingen
en schooltype
vmbo/havo/vwo havo/vwo vwo Totaal
0% 0 0 1 1
2% 0 0 1 1
3% 3 1 0 4
4% 3 0 1 4
5% 2 1 0 3
6% 3 1 1 5
7% 2 0 1 3
8% 3 2 0 5
10% 1 1 0 2
Totaal 17 6 5 28
Tabel B2.9a Scholen die LPA-middelen ontvangen en meer dan elf procent
apc-leerlingen vmbo hebben, naar percentage LPA-leerlingen en
schooltype
vmbo vmbo/havo/vwo Totaal
8% 1 0 1
12% 2 2 4
13% 4 0 4
14% 0 1 1
16% 1 1 2
17% 2 1 3
18% 0 1 1
19% 1 2 3
21% 1 1 2
22% 0 1 1
23% 0 1 1
24% 0 2 2
26% 0 2 2
IVA beleidsonderzoek en advies 67
Vervolg tabel B2.9a
vmbo vmbo/havo/vwo Totaal
27% 0 2 2
29% 0 1 1
30% 0 2 2
31% 1 1 2
34% 0 2 2
35% 0 1 1
36% 0 1 1
37% 0 2 2
38% 1 2 3
40% 1 0 1
41% 0 2 2
42% 0 2 2
45% 1 1 2
46% 0 1 1
47% 0 1 1
48% 0 1 1
49% 1 1 2
53% 0 1 1
63% 0 1 1
Totaal 17 40 57
68 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
Tabel B2.9b Scholen die LPA-middelen ontvangen en meer dan elf procent
apc-leerlingen havo/vwo hebben, naar percentage LPA-leerlingen en
schooltype
vmbo/havo/vwo havo/vwo totaal
0% 1 0 1
7% 2 0 2
9% 2 0 2
10% 3 0 3
11% 3 0 3
12% 1 1 2
13% 2 0 2
14% 2 0 2
15% 1 0 1
16% 1 0 1
17% 3 0 3
18% 2 0 2
19% 2 0 2
20% 2 0 2
21% 1 0 1
22% 1 0 1
24% 2 0 2
27% 2 0 2
31% 1 0 1
33% 0 1 1
34% 1 0 1
35% 1 0 1
39% 1 0 1
44% 1 0 1
45% 1 0 1
48% 1 0 1
54% 1 0 1
totaal 41 2 43
IVA beleidsonderzoek en advies 69
Tabel B2.10a Scholen die geen LPA-middelen ontvangen en hoogstens elf
procent apc-leerlingen vmbo hebben, naar percentage LPA-leerlingen en
schooltype
vmbo vmbo/havo/vwo totaal
0% 10 23 33
1% 2 13 15
2% 7 25 32
3% 3 47 50
4% 5 29 34
5% 4 24 28
6% 1 17 18
7% 1 21 22
8% 2 18 20
9% 1 15 16
10% 2 11 13
11% 2 17 19
12% 2 4 6
13% 0 8 8
14% 0 10 10
15% 0 3 3
16% 0 6 6
17% 0 1 1
Totaal 42 292 334
70 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
Tabel B2.10b Scholen die geen LPA-middelen ontvangen en hoogstens elf
procent apc-leerlingen havo/vwo hebben, naar percentage LPA-leerlingen
en schooltype
vmbo/havo/vwo havo/vwo vwo totaal
0% 16 0 2 18
1% 64 8 10 82
2% 67 11 14 92
3% 56 5 3 64
4% 37 4 3 44
5% 23 0 1 24
6% 11 1 1 13
7% 11 0 0 11
8% 3 1 0 4
9% 3 0 0 3
10% 5 0 0 5
11% 0 0 0 0
12% 3 0 0 3
13% 0 0 0 0
14% 0 0 0 0
15% 0 0 0 0
16% 1 0 0 1
totaal 300 30 34 364
IVA beleidsonderzoek en advies 71
Tabel B2.11a Scholen die geen LPA-middelen ontvangen en meer dan elf
procent apc-leerlingen vmbo hebben, naar percentage LPA-leerlingen en
schooltype
vmbo vmbo/havo/vwo Totaal
11% 1 0 1
12% 0 1 1
13% 1 1 2
15% 0 2 2
16% 1 0 1
17% 1 1 2
19% 0 1 1
20% 0 2 2
21% 0 2 2
22% 1 2 3
24% 1 2 3
25% 0 1 1
Totaal 6 15 21
Tabel B2.11b Scholen die geen LPA-middelen ontvangen en meer dan elf
procent apc-leerlingen havo/vwo hebben, naar percentage LPA-leerlingen
en schooltype
vmbo/havo/vwo havo/vwo Totaal
4% 1 0 1
5% 1 0 1
6% 2 0 2
7% 2 0 2
8% 2 0 2
9% 2 0 2
10% 3 0 3
12% 4 1 5
16% 1 0 1
Totaal 18 1 19
72 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
IVA beleidsonderzoek en advies 73
Bijlage 3
Tabel B3.1 Percentage terechte beslissingen en toekenningen over alle
schoolsoorten scenario 20% vmbo, 40% havo en 50% vwo
huidige scenario 20 vmbo, 40
bekostigingssystematiek havo, 50 vwo
Terechte toekenningen binnen de groep die LPA- 66% (n=91) 31% (n=487)
middelen ontvangt
Terechte beslissingen binnen de totale populatie 89% (n=514) 70% (n=1266)
Percentage dat onterecht geen LPA-middelen binnen 6% 3%
de totale populatie
Percentage dat onterecht wel LPA-middelen ontvangt 5% 27%
binnen de totale populatie
Tabel B3.2 Percentage terechte beslissingen en toekenningen over alle
schoolsoorten scenario 20% vmbo, 40% havo en 60% vwo
scenario 20
huidige
vmbo, 40
bekostigingssystematiek havo, 60 vwo
Terechte toekenningen binnen de groep die LPA- 66% (n=91) 31% (n=478)
middelen ontvangt
Terechte beslissingen binnen de totale populatie 89% (n=514) 71% (n=1266)
Percentage dat onterecht geen LPA-middelen binnen 6% 3%
de totale populatie
Percentage dat onterecht wel LPA-middelen ontvangt 5% 26%
binnen de totale populatie
74 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
Tabel B3.3 Percentage terechte beslissingen en toekenningen over alle
schoolsoorten scenario 25% vmbo, 40% havo en 50% vwo
scenario 25
huidige
vmbo, 40
bekostigingssystematiek havo, 50 vwo
Terechte toekenningen binnen de groep die LPA- 66% (n=91) 29% (n=469)
middelen ontvangt
Terechte beslissingen binnen de totale populatie 89% (n=514) 70% (n=1266)
Percentage dat onterecht geen LPA-middelen binnen 6% 4%
de totale populatie
Percentage dat onterecht wel LPA-middelen ontvangt 5% 26%
binnen de totale populatie
Tabel B3.4 Percentage terechte beslissingen en toekenningen over alle
schoolsoorten scenario 25% vmbo, 40% havo en 60% vwo
huidige scenario 25 vmbo, 40
bekostigingssystematiek havo, 60 vwo
Terechte toekenningen binnen de groep die LPA- 66% (n=91) 29% (n=460)
middelen ontvangt
Terechte beslissingen binnen de totale populatie 89% (n=514) 70% (n=1266)
Percentage dat onterecht geen LPA-middelen binnen 6% 4%
de totale populatie
Percentage dat onterecht wel LPA-middelen ontvangt 5% 26%
binnen de totale populatie
Tabel B3.5 Percentage terechte beslissingen en toekenningen over alle
schoolsoorten scenario 30% vmbo, 40% havo en 50% vwo
huidige scenario 30 vmbo, 40
bekostigingssystematiek havo, 50 vwo
Terechte toekenningen binnen de groep die LPA- 66% (n=91) 18% (n=460)
middelen ontvangt
Terechte beslissingen binnen de totale populatie 89% (n=514) 66% (n=1266)
Percentage dat onterecht geen LPA-middelen binnen 6% 5%
de totale populatie
Percentage dat onterecht wel LPA-middelen ontvangt 5% 29%
binnen de totale populatie
IVA beleidsonderzoek en advies 75
Tabel B3.6 Percentage terechte beslissingen en toekenningen over alle
schoolsoorten scenario 30% vmbo, 40% havo en 60% vwo
huidige scenario 30 vmbo, 40
bekostigingssystematiek havo, 60 vwo
Terechte toekenningen binnen de groep die LPA- 66% (n=91) 29% (n=441)
middelen ontvangt
Terechte beslissingen binnen de totale populatie 89% (n=514) 70% (n=1266)
Percentage dat onterecht geen LPA-middelen binnen 6% 5%
de totale populatie
Percentage dat onterecht wel LPA-middelen ontvangt 5% 25%
binnen de totale populatie
Tabel B3.7 Percentage terechte beslissingen en toekenningen over alle
schoolsoorten scenario 20% vmbo, 50% havo en 60% vwo
huidige scenario 20 vmbo, 50
bekostigingssystematiek havo, 60 vwo
Terechte toekenningen binnen de groep die LPA- 66% (n=91) 77% (n=180)
middelen ontvangt
Terechte beslissingen binnen de totale populatie 89% (n=514) 93% (n=1266)
Percentage dat onterecht geen LPA-middelen binnen 6% 4%
de totale populatie
Percentage dat onterecht wel LPA-middelen ontvangt 5% 3%
binnen de totale populatie
Tabel B3.8 Percentage terechte beslissingen en toekenningen over alle
schoolsoorten scenario 25% vmbo, 50% havo en 60% vwo
huidige scenario 25 vmbo, 50
bekostigingssystematiek havo, 60 vwo
Terechte toekenningen binnen de groep die LPA- 66% (n=91) 78% (n=162)
middelen ontvangt
Terechte beslissingen binnen de totale populatie 89% (n=514) 93% (n=1266)
Percentage dat onterecht geen LPA-middelen binnen 6% 5%
de totale populatie
Percentage dat onterecht wel LPA-middelen ontvangt 5% 2%
binnen de totale populatie
76 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
Tabel B3.9 Percentage terechte beslissingen en toekenningen over alle
schoolsoorten scenario 20% vmbo, 50% havo en 50% vwo
huidige scenario 20 vmbo, 50
bekostigingssystematiek havo, 50 vwo
Terechte toekenningen binnen de groep die LPA- 66% (n=91) 75% (n=189)
middelen ontvangt
Terechte beslissingen binnen de totale populatie 89% (n=514) 92% (n=1266)
Percentage dat onterecht geen LPA-middelen binnen 6% 4%
de totale populatie
Percentage dat onterecht wel LPA-middelen ontvangt 5% 4%
binnen de totale populatie
IVA beleidsonderzoek en advies 77
Bijlage 4 Vergelijking prestaties scholen
Tabel B4.1 Vergelijking schooltype volgens Regioplan en volgens IVA
schooltype volgens IVA Total
vmbo/havo/
vmbo havo havo/vwo vwo
vwo
schooltype
volgens vmbo 67 1 0 0 0 68
regioplan
brede scholen
0 364 0 2 0 366
gemeenschap
havo 0 0 2 0 0 2
vwo 0 0 0 0 39 39
havo/vwo 0 0 0 38 0 38
Totaal 67 365 2 40 39 513
Uit deze tabel komt naar voren dat er grote overeenkomsten zijn tussen de
schooltypes die Regioplan hanteert in de monitor Leerplusarrangement en de
schooltypes die IVA hanteert in het kader van het onderzoek naar neveneffecten. Er
zijn drie verschillen gevonden:
· Regioplan deelt een school in bij het vmbo, terwijl IVA deze indeelt bij een brede
scholengemeenschap;
· Regioplan deelt twee scholen in bij een brede scholengemeenschap, terwijl IVA
deze indeelt bij havo/vwo.
78 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
Tabel B4.2 Prestaties van LPA-scholen en niet-LPA scholen
geslaagden als voortijdig
zittenblijvers als percentage gemiddeld cijfer schoolverlaten
wel/geen LPA-school percentage van van centraal examen als percentage
aantal leerlingen eindexamen- van uitstromers
kanidaten
Gemiddelde 6,0 93,4 6,4 2,0
N 422 420 420 422
Standaard-
niet-LPA-school 2,9 4,2 0,2 2,3
deviatie
Minimum 0 65 5,7 0
Maximum 31 100 7,7 40
Gemiddelde 8,0 89,9 6,2 3,9
N 91 90 90 91
Standaard-
LPA-school 9,6 5,5 0,2 2,7
deviatie
Minimum 2 72 5,7 0
Maximum 94 99 7,07 17
Gemiddelde 6,4 92,8 6,4 2,4
N 513 510 510 513
Standaard-
Totaal 4,9 4,6 0,2 2,5
deviatie
Minimum 0 65 5,7 0
Maximum 94 100 7,70 30
IVA beleidsonderzoek en advies 79
Tabel B4.3 Samenhang tussen het percentage apc-leerlingen op een
school en de prestaties van de school met betrekking tot voortijdig
schoolverlater, gemiddeld cijfer centraal examen, percentage geslaagden
en percentage zittenblijvers
geslaagden
voortijdig als
gemiddeld cijfer zittenblijvers als
schoolverlaten percentage
centraal percentage van
als percentage van
examen aantal leerlingen
van uitstromers eindexamen-
kanidaten
Pearson Correlation ,474(**) -,388(**) -,401(**) ,427(**)
percentage apc-
Sig. (2-tailed) ,000 ,000 ,000 ,000
leerlingen
N 510 510 510 513
** Correlatie is significant op niveau 0.01 (2-tailed).
Uit deze tabel blijkt dat er (redelijk) veel samenhang (tussen 0.35 en 0.5) is tussen
het percentage apc-leerlingen en de prestaties van de school:
· Naarmate scholen meer apc-leerlingen hebben, is het percentage voortijdig
schoolverlaters hoger;
· Naarmate scholen meer apc-leerlingen hebben, is het gemiddeld cijfer voor het
centraal schriftelijk eindexamen lager;
· Naarmate scholen meer apc-leerlingen hebben, is het percentage geslaagden
lager.
Er is ook enige samenhang, maar wel minder, tussen het percentage apc-leerlingen
en het percentage zittenblijvers. Scholen met meer apc-leerlingen, hebben wat meer
zittenblijvers.
80 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
Tabel B4.4 Prestaties van scholen met hoogstens elf procent apc-
leerlingen (n=431) en meer dan elf procent apc-leerlingen (n-82)
geslaagden als voortijdig
zittenblijvers als
percentage apc- percentage van gemiddeld cijfer schoolverlaten
percentage van
leerlingen . eindexamen- centraal examen als percentage
aantal leerlingen kandidaten van uitstromers
Gemiddelde 6,0 93,4 6,4 1,9
Standaard- 2,6 3,9 0,2 1,6
deviatie
Minimum 0 78 5,7 0
Maximum 26 100 7,7 23
Gemiddelde 8,4 89,2 6,2 4,8
Standaard- 10,4 6,4 0,2 4,2
deviatie
>11%
Minimum 2 65 5,7 0
Maximum 94 100 7,0 30
Gemiddelde 6,4 92,8 6,4 2,4
Standaard- 4,9 4,6 0,2 2,5
deviatie
Totaal
Minimum 0 65 5,7 0
Maximum 94 100 7,7 30
IVA beleidsonderzoek en advies 81
Tabel B4.5 Prestaties van vmbo afdelingen die wel middelen krijgen in
scenario (n=334) en vmbo-afdelingen die geen middelen krijgen in scenario
(n =98)
percentage
percentage Slaag- gemiddeld cijfer voortijdig
zittenblijvers percentage centraal schoolverlaten
vmbo vmbo examen vmbo vmbo
Gemiddelde 5,6 95,7 6,5 4,6
N 334 333 333 334
geen middelen in scenario Standaard- 4,3 3,5 0,2 4,4
deviatie
Minimum 0,0 65,0 5,8 0,0
Maximum 35,0 100,0 7,7 60,0
Gemiddelde 6,3 91,6 6,3 6,4
N 98 98 98 98
wel middelen in scenario Standaard- 3,1 5,2 0,2 3,4
deviatie
Minimum 1,0 67,0 5,9 1,0
Maximum 15,0 99,0 7,0 20,0
Gemiddelde 5,7 94,8 6,5 5,0
N 432 431 431 432
Totaal Standaard- 4,1 4,3 0,2 4,2
deviatie
Minimum 0,0 65,0 5,8 0,0
Maximum 35,0 100,0 7,7 60,0
82 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
Tabel B4.6 Prestaties van havo afdelingen die wel middelen krijgen in
scenario (n=367) en havo afdelingen die geen middelen krijgen in scenario
(n =31)
percentage
percentage Slaag- gemiddeld cijfer voortijdig
l zittenblijvers percentage centraal examen schoolverlaten
havo havo havo havo
Gemiddelde 12,9 88,8 6,2 1,5
N 367 364 364 367
geen middelen in scenario Standaard- 4,3 6,3 0,2 1,4
deviatie
Minimum 0,0 50,0 5,2 0,0
Maximum 33,0 100,0 6,8 13,0
Gemiddelde 14,9 82,7 5,9 2,9
N 31 31 31 31
wel middelen in scenario Standaard- 5,4 8,4 0,3 1,8
deviatie
Minimum 4,0 57,0 4,9 0,0
Maximum 28,0 97,0 6,6 8,0
Gemiddelde 13,0 88,3 6,1 1,7
N 398 395 395 398
Totaal Standaard- 4,5 6,7 0,2 1,5
deviatie
Minimum 0,0 50,0 4,9 0,0
Maximum 33,0 100,0 6,8 13,0
IVA beleidsonderzoek en advies 83
Tabel B4.7 Prestaties van vwo afdelingen die wel middelen krijgen in
scenario (n=421) en vwo afdelingen die geen middelen krijgen in scenario
(n =14)
percentage
percentage Slaag- gemiddeld cijfer voortijdig
lpa_vwo zittenblijvers percentage centraal schoolverlaten
vwo vwo examen vwo vwo
Gemiddelde 9,7 92,5 6,4 5,4
N 421 417 417 418
geen middelen in scenario Standaard- 4,1 5,6 ,3 4,3
deviatie
Minimum ,0 57,0 5,4 ,0
Maximum 33,0 100,0 7,1 35,0
Gemiddelde 14,0 83,1 5,8 8,6
N 14 14 14 14
wel middelen in scenario Standaard- 7,4 13,8 ,3 7,5
deviatie
Minimum 1,0 58,0 5,1 ,0
Maximum 27,0 100,0 6,2 25,0
Gemiddelde 9,8 92,2 6,4 5,5
N 435 431 431 432
Totaal Standaard- 4,3 6,2 ,3 4,5
deviatie
Minimum ,0 57,0 5,1 ,0
Maximum 33,0 100,0 7,1 35,0
84 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
Tabel B4.8 Prestaties van vmbo afdelingen die terecht/onterecht wel of
geen middelen krijgen in het scenario
percentage
percentage Slaag- gemiddeld cijfer
terechte toekenning voortijdig
zittenblijvers percentage centraal
middelen schoolverlaten
vmbo vmbo examen vmbo vmbo
Gemiddelde 6,4 91,0 6,3 13,9
N 78 78 78 78
terecht middelen Standaard- 3,2 5,6 ,2 6,2
deviatie
Minimum 1,0 67,0 5,9 3,0
Maximum 15,0 99,0 7,0 35,0
Gemiddelde 6,0 94,0 6,4 12,5
N 20 20 20 20
Standaard-
onterecht middelen 2,7 2,0 ,2 5,5
deviatie
Minimum 2,0 91,0 6,1 6,0
Maximum 12,0 98,0 6,9 23,0
Gemiddelde 5,4 96,1 6,5 9,7
N 289 289 289 289
Standaard-
terecht geen middelen 3,7 3,0 ,2 7,6
deviatie
Minimum ,0 80,0 5,8 ,0
Maximum 35,0 100,0 7,7 100,0
Gemiddelde 6,8 93,3 6,5 15,8
N 45 44 44 44
Standaard-
onterecht geen middelen 7,0 5,5 ,2 16,9
deviatie
Minimum ,0 65,0 6,1 2,0
Maximum 35,0 100,0 6,8 100,0
Gemiddelde 5,7 94,8 6,5 11,2
N 432 431 431 431
Standaard-
Totaal 4,1 4,3 ,2 9,0
deviatie
Minimum ,0 65,0 5,8 ,0
Maximum 35,0 100,0 7,7 100,0
IVA beleidsonderzoek en advies 85
Tabel B4.9 Prestaties van havo afdelingen die in het scenario (on-)terecht
wel of geen middelen ontvangen
percentage
percentage Slaag- gemiddeld cijfer voortijdig
zittenblijvers percentage centraal examen
schoolverlaters
havo havo havo
toekenning middelen havo havo
terecht middelen Gemiddelde 15,7 81,8 5,9 9,6
N 26 26 26 26
Standaard- 5,1 8,3 ,3 5,6
deviatie
Minimum 9,0 57,0 4,9 2,0
Maximum 28,0 92,0 6,5 22,0
onterecht middelen Gemiddelde 10,8 87,2 6,1 7,8
N 5 5 5 5
Standaard- 5,5 8,2 ,4 4,4
deviatie
Minimum 4,0 79,0 5,7 3,0
Maximum 19,0 97,0 6,5 12,0
terecht geen middelen Gemiddelde 12,8 88,9 6,1 4,8
N 356 353 353 354
Standaard- 4,3 6,3 ,2 4,0
deviatie
Minimum ,0 50,0 5,2 ,0
Maximum 33,0 100,0 6,8 35,0
onterecht geen middelen Gemiddelde 14,0 86,0 6,1 5,2
N 11 11 11 11
Standaard- 5,4 6,6 ,2 4,5
deviatie
Minimum ,0 76,0 5,8 ,0
Maximum 19,0 100,0 6,4 14,0
Totaal Gemiddelde 13,0 88,3 6,1 5,2
N 398 395 395 396
Standaard- 4,5 6,6 ,2 4,3
deviatie
Minimum ,0 50,0 4,9 ,0
Maximum 33,0 100,0 6,8 35,0
86 Neveneffecten Indicator Leerplusarrangement VO
IVA beleidsonderzoek en advies 87
Bijlage 5 Scenario apc/ac-gebieden
Tabel B5.1 Percentage lpa/ac-leerlingen versus percentage lpa-leerlingen
11% tot 21% tot 31% tot 41% tot 51% tot 61% tot 71% tot 81% tot
tot en met > 90%
en met en met en met en met en met en met en met en met
10% lpa lpa Totaal
20% lpa 30% lpa 40% lpa 50% lpa 60% lpa 70% lpa 80% lpa 90% lpa
leerlingen leerlingen
leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen
tot en met
10% 220 220
lpa/ac-
11% tot
en met 57 51 108
20%
21% tot
en met 13 21 30 64
30%
31% tot
en met 1 8 8 19 36
40%
41% tot
en met 4 0 4 7 14 29
50%
51% tot
en met 2 0 1 0 10 11 24
60%
61% tot
en met 2 0 0 0 0 2 5 9
70%
71% tot
en met 0 0 0 0 0 0 3 7 10
80%
81% tot
en met 0 0 0 0 0 0 0 2 7 9
90%
> 90%
lpa/ac- 0 0 0 0 0 0 0 0 0 5 5
leerlingen
Totaal 299 80 43 26 24 13 8 9 7 5 514