FNV Bouw

Catshuis: brief van de toenmalige voorzitter van de Haagse Rechtbank aan FNV Bouw

Catshuis: brief van de toenmalige voorzitter van de Haagse Rechtbank, die in 2006 vonnis heeft gewezen in de strafzaak tegen het schildersbedrijf

Den Haag, 24 februari 2008.

Zeer geachte heer Verhoef,

Ik nam met belangstelling kennis van de brief die u op 21 februari 2008 namens FNV Bouw zond aan de voorzitter van de Tweede Kamer naar aanleiding van de brief van de minister-president inzake een nader onderzoek naar de brand in het Catshuis. U verzoekt de Tweede Kamer "om een nieuw, onafhankelijk, transparant en toetsbaar onderzoek waarbij álle aspecten van het overheidshandelen in deze zaak worden onderzocht."

Uw brief gelezen hebbend, heb ik mij de vraag gesteld of ik als burger van dit land uw verzoek kan onderschrijven. Terwijl ik mij die vraag stelde, besefte ik dat dit een onzinnige vraag is. Natuurlijk kan ik uw verzoek niet onderschrijven. Ik ben immers in deze kwestie niet zo maar een burger, ik ben rechter en was destijds de voorzitter van de meervoudige economische strafkamer van de Haagse rechtbank, die het vonnis wees in de strafzaak tegen de verdachte die op 20 maart 2006 in deze kwestie wegens overtreding van de arbeidsomstandighedenwetgeving werd veroordeeld. Als rechters hebben mijn collega's en ik in deze kwestie publiekelijk gesproken en daar moet ik het bij laten. Mijn ambt laat niet toe dat ik mij meng in het publieke debat rond deze kwestie en dat is het enige formeel juiste antwoord op de retorische vraag die ik mijzelf stelde.

En toch wringt dat antwoord. Want is het niet juist de rechtbank geweest die in haar vonnis vraagtekens plaatste bij de rol van de andere betrokken partijen?

U verwijst in dat verband in uw brief naar een zin uit dat vonnis. Die zin maakte deel uit van de strafmaatoverwegingen. Ik citeer onderstaand uit de overwegingen van de rechtbank.

" De onderneming van verdachte is werkzaam in de schildersbranche. In die branche worden voortdurend stoffen gebruikt die gevaar kunnen opleveren voor personen en goederen, als niet nauwkeurig volgens veilige procedures wordt gewerkt. Verdachte was en is zich daarvan zeer goed bewust. Verdachte wist ook dat het verboden is om thinner binnenshuis te gebruiken. Desalniettemin heeft verdachte toegestaan dat haar werknemers voor het verwijderen van een waslaag op de vloeren in het Catshuis thinner gebruikten om dit project voor de daarvoor door de Rijksgebouwdienst gestelde uiterste datum te kunnen voltooien. Niet alleen heeft verdachte daarmee gehandeld in strijd met het verbod op het gebruik van thinner binnenshuis, maar ook heeft zij daarmee goed gevonden dat haar werknemers met dit uiterst brandbare middel in ruimtes werkten waar geen ramen open konden en waar geen adequate luchtverversing aanwezig was. Bovendien heeft verdachte de werkplek niet gecontroleerd op ontstekingsbronnen. Daarmee heeft verdachte haar werknemers en en andere aanwezigen in het Catshuis in een levensgevaarlijke situatie gebracht, wat voor een fatale afloop heeft gehad.

(.........)

Het is voor de rechtbank echter ook onbegrijpelijk waarom door geen van de andere bij het project betrokken partijen op enig moment is ingegrepen. De bij dit project betrokken ambtenaren van zowel de Rijksgebouwendienst, als het ministerie van Algemene Zaken wisten dat het verwijderen van de waslaag van de vloeren in het Catshuis niet eenvoudig was. Volgens de getuige was dit zelfs vrijwel onmogelijk. Zij wisten ook dat verdachte slechts beperkte tijd had voor het project omdat er niet op alle dagen kon worden gewerkt nu het Catshuis reeds in gebruik was en het werk in elk geval vóór 1 juni 2004 gereed moest zijn in verband met het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie. Tegen deze achtergrond is het moeilijk voorstelbaar dat deze ambtenaren van Rijksgebouwendienst en het ministerie van Algemene Zaken na het zien van het resultaat van de door verdachte uitgevoerde proef met betrekking tot een project dat volgens de eigen adviseur van de Rijksgebouwendienst vrijwel onmogelijk uitvoerbaar was, geen enkele interesse zouden hebben getoond in de door verdachte uitgevoerde behandeling van de vloer en verdachte daar niet naar zouden hebben gevraagd. Dit klemt te meer in aanmerking genomen - ten eerste - het gebruik van de term "opweken" met betrekking tot het verwijderen van de waslaag in de offerte van verdachte aan de vertegenwoordiger van de Rijksgebouwendienst (opdrachtgever) -ten tweede- omdat volgens de getuige reeds in april 2004 op de bovenverdieping van het Catshuis de geur van een oplosmiddel (thinner) duidelijk kon worden waargenomen en -ten derde- de getuige ook wist dat voor het verwijderen van de waslaag thinner gebruikt zou worden; dit was hem namelijk door zelf verteld. Het kan dan ook haast niet anders zijn geweest dan dat naast verdachte ook de betrokken ambtenaren van de Rijksgebouwendienst en het ministerie van Algemene Zaken van het gebruik van thinner door verdachte op de hoogte moeten zijn geweest. Opvallend is in dit verband dat de opdrachtgever -de Rijksgebouwendienst- in de vier weken dat de schilders in het Catshuis aan dit project werkzaam geweest, geen enkele controle op die werkzaamheden heeft uitgevoerd. Het heeft er dan ook minst genomen de schijn van dat de andere betrokken partijen, zo zij al niet van het gebruik van thinner door verdachte op de hoogte waren, dat gewoon niet wilden weten. Het bovenstaande ontslaat verdachte geenszins van haar strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor het niet-naleven van haar verplichtingen op grond van de arbeidsomstandighedenwetgeving, die uiteindelijk hebben geleid tot de dood van , maar daar waar naast de handelwijze van verdachte ook de nodige vraagtekens kunnen worden gezet bij het optreden van de andere betrokken partijen is matiging van de op te leggen straf op zijn plaats."

In deze overwegingen liggen een aantal vragen besloten waarop de rechtbank destijds geen eenduidig antwoord heeft kunnen geven. Ik stel mijzelf maar een volgende retorische vraag: zou het niet goed zijn dat op die vragen een antwoord komt?

Hoogachtend,

Mr. W.H.J. Stemker Köster.