Emancipatiebeleid ministerie van Financiën
Verslag van een schriftelijk overleg
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2007-2008
30 420 Emancipatiebeleid
Nr. VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld ..... 2007
Binnen de vaste commissie voor Financiën hebben enkele
fracties de behoefte om over de brief van de minister en de
staatssecretaris van Financiën d.d. 17 oktober 2007 over de
eindrapportage die de Visitatiecommissie Emancipatiebeleid
(VCE) heeft opgesteld over het ministerie van Financiën
(Kamerstuk 30420, nr. 57), enkele vragen en opmerkingen
voor te leggen.
De vragen en opmerkingen zijn op 28 november 2007 aan de
minister en de staatssecretaris van Financiën voorgelegd. Bij
brief van ... zijn ze door hen beantwoord.
De voorzitter van de commissie,
Blok
De griffier van de commissie,
Berck
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van
het CDA
1. In hun reactie op de eindrapportage van de
Visitatiecommissie Emancipatiebeleid (VCE) geven de
bewindslieden van Financiën aan dat het toepassen van het
instrument gender budgetanalyse (GBA) geen meerwaarde
heeft binnen het VBTB-proces. De VCE is echter van mening
dat er binnen het VBTB-proces geen expliciete en
systematische analyse van maatregelen vanuit het m/v
perspectief plaatsvindt. Graag vernemen de leden van de
CDA-fractie een onderbouwing die aantoont dat vanuit het
VBTB-proces ook inzichtelijk wordt dat overheidsmiddelen
doelmatig en effectief ten goede komen aan respectievelijk
vrouwen en mannen. Of anderszins waarom dat dit volgens
de bewindslieden niet noodzakelijk is dat dit inzichtelijk is.
In hoeverre is het achterwege laten van de gender
budgetanalyse in strijd met door Nederland aangegane
internationale verplichtingen?
2. De bewindslieden geven aan maatregelen op fiscaal
terrein, waar relevant, standaard op emancipatie-effecten te
beoordelen. Volgens de VCE zou dit echter eerder op
---
incidentele basis plaatsvinden dan op basis van een
systematische aanpak. De leden van de CDA-fractie wensen
te vernemen welke maatregelen dit jaar op emancipatie-
effecten zijn/worden beoordeeld en welke voornemens er
bestaan met betrekking tot volgend jaar.
3. De VCE heeft de bewindslieden geadviseerd hun invloed
bij het Centraal Plan Bureau aan te wenden om aanpassingen
te bewerkstelligen van de modellen die worden gebruikt voor
de doorberekening van de koopkracht van burgers.
Momenteel blijven daardoor gender-effecten buiten beeld.
Hoe denkt de minister hierover? Zijn hiertoe reeds stappen
gezet richting het CPB?
4. Uit de eindrapportage visitatie 2005-2006 bij het ministerie
van Financiën blijkt dat men voornemens is om binnen het
introductieprogramma voor nieuwe medewerkers extra
aandacht te besteden aan gender issues. Kunnen de
bewindspersonen aangeven of het introductieprogramma hier
reeds op is aangepast?
5. Tijdens het visitatiebezoek in 2006 heeft de VCE er bij het
ministerie op aangedrongen meer samen te werken met het
Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP). Door het ministerie is
aangegeven dat ook zij een betere gegevensuitwisseling met
o.a. het SCP ambieert, maar dat technisch gezien nog de
nodige hindernissen opdoemen. Kunnen de bewindslieden
aangeven wat sindsdien gedaan is om deze hindernissen weg
te nemen en of dit er reeds toe heeft geleid dat er sprake is
van een betere samenwerking?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de
PvdA
1. Deelt de minister het oordeel van de VCE dat maatregelen
standaard in overeenstemming moeten worden gebracht met
het VN Vrouwenverdrag? Heeft dit gevolgen voor de huidige
praktijk?
2. Vindt doorontwikkeling van het gender beleid plaats in
zowel het beleid als de organisatie van het Ministerie van
Financiën? Zo ja, welke nieuwe initiatieven zijn er op dit
punt genomen sinds het bezoek van de VCE?
3. Hoe beoordeelt de minister de suggestie van de VCE om in
CPB-berekeningen over koopkracht meer dan nu het geval is
gender aspecten naar voren te laten komen en niet alleen
koopkracht van huishoudens als geheel?
II Reactie van de minister en de staatssecretaris van
Financiën
CDA
1. Wij hebben op basis van een pilot, onder leiding van het
ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
geconcludeerd dat de inzet van het GBA-instrument geen
---
meerwaarde heeft ten opzichte van instrumenten als het
interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) en de
beleidsdoorlichting, die in het kader van VBTB worden
ingezet. Uw Kamer is hierover eerder per brief geïnformeerd
(30 420, nr.4). Het genderperspectief wordt waar dat relevant
is al meegenomen door middel van genoemde instrumenten.
In het kader van VBTB wordt in voldoende mate getoetst in
hoeverre maatregelen doelmatig en effectief zijn. Waar dat
van toepassing is, geldt dat ook voor de gevolgen voor
mannen en vrouwen. Het is volgens ons echter niet doelmatig
om voor alle overheidsuitgaven standaard de genderaspecten
te analyseren. Het zou immers een kostbare operatie zijn om
van alle overheidsuitgaven vast te stellen aan wie de baten
exact toegerekend moeten worden, terwijl de toegevoegde
waarde daarvan voor de discussie over gender in veel
gevallen beperkt is. Verder is uit de pilot gebleken dat GBA
een bureaucratisch instrument is, dat moeilijk met het VBTB-
proces te integreren valt. Bovendien is ons geen ander
onderzoek bekend, waaruit blijkt dat het instrument GBA tot
significante meerwaarde leidt ten opzichte van het huidige
beleidsinstrumentarium.
Er bestaat ten slotte geen internationale verplichting tot
implementatie van GBA. Wel is in 1995 tijdens de VN-
Wereldvrouwenconferentie in Beijing het `Platform for
Action' aangenomen, waarin is afgesproken om zoveel
mogelijk gelijkheid tussen mannen en vrouwen te bevorderen
en hiertoe instrumenten te ontwikkelen. Dit betekent
geenszins een verplichte inzet van GBA. De integratie van
gender in beleid kan, zoals uiteengezet, ook op andere wijzen
getoetst worden. Een voorbeeld hiervan is naast genoemde
instrumenten de Emancipatie-effectrapportage.
2. Alle maatregelen op fiscaal terrein worden inderdaad
tijdens de beleidsvoorbereiding standaard op al hun effecten
beoordeeld, waaronder begrepen - uiteraard voor zover
relevant - ook de emancipatie-effecten. In feite is dit de pro-
actieve en systematische aanpak die door de VCE wordt
nagestreefd. Deze aanpak is toegepast op de maatregelen die
zijn opgenomen in het Belastingplan 2008 en de Overige
fiscale maatregelen 2008. Diezelfde lijn zal worden gevolgd
ten aanzien van de maatregelen die zullen worden
opgenomen in het belastingplan 2009.
3. Het is om diverse redenen niet mogelijk om een
individueel koopkrachtcijfer te berekenen, hetgeen de VCE
beoogt. Uw Kamer is hierover eerder geïnformeerd per brief
(30 420, nr.4). Zo is het niet bekend, hoe individuen binnen
een huishouden het geld onderling verdelen en wie de
beslissingen neemt bij bepaalde uitgaven. Over deze kwestie
heeft ons ministerie contact gehad met het CPB. Ons is
hierbij bevestigd dat het onmogelijk is om koopkrachtplaatjes
op individueel niveau te bepalen, uitgezonderd op het niveau
van alleenstaanden. Overigens is de minister van SZW
eerstverantwoordelijke op het gebied van de koopkracht,
reden waarom wij de hierover destijds ook afstemming
---
hebben gezocht met dit ministerie.
4. Binnen het introductieprogramma wordt aandacht besteed
aan beleidsvaardigheden, waarbij deelnemers aan de hand
van een casus leren welke relevante aspecten bij de
ontwikkeling van beleid een rol spelen. Diversiteit en gender
behoren tot die aspecten. Het gaat ons overigens nadrukkelijk
niet alleen om nieuwe medewerkers. Zo wordt binnen het
ministerie, met name op leidinggevend niveau, in
toenemende mate aandacht besteed aan diversiteit op de
werkvloer. Daarnaast richt Financiën zich via thematische
bijeenkomsten op het ministerie als geheel. Zo heeft het
afgelopen jaar een drukbezochte lunchlezing plaatsgevonden,
toegankelijk voor alle medewerkers, waarbij aandacht werd
besteed aan emancipatie van vrouwen op de werkvloer en de
gevolgen van beleid voor de positie van vrouwen.
5. Inmiddels is er een uitwisseling van gegevens op gang
gekomen tussen Financiën en OCW (die de taken van SZW
heeft overgenomen) over de voorgenomen
beleidsdoorlichtingen. Die gegevensuitwisseling maakt
mogelijk dat daar waar dat van toepassing is, aandacht wordt
besteed aan emancipatieaspecten. Dit biedt ook de
mogelijkheid om de bij het SCP beschikbare deskundigheid
en informatie te benutten.
PvdA
1. Nederland heeft in 1991 het VN Vrouwenverdrag
geratificeerd, waarmee de uitgangspunten uit het Verdrag
onderschreven worden. Het Verdrag verplicht tot wetgeving
en beleid om de discriminatie van vrouwen uit te bannen en
tot passende maatregelen om de ontplooiing en ontwikkeling
van vrouwen te bevorderen. Vierjaarlijks wordt door
Nederland aan het Committee on the Elimination of
Discrimination against Women (CEDAW) gerapporteerd
over de wijze waarop in ons land de artikelen uit het VN
Vrouwenverdrag worden nageleefd. Het laatste advies dat de
CEDAW naar aanleiding hiervan heeft uitgebracht, bestaande
uit concrete aanbevelingen, had geen praktische gevolgen
voor het beleid van het ministerie van Financiën.
Overigens verwijs ik wat betreft de juridische status en de
werking van het VN Vrouwenverdrag volledigheidshalve
naar de brief die minister Plasterk op 5 november jl. hierover
aan uw Kamer heeft gestuurd (30 420, nr.65).
2. In reactie op de rapportage van de VCE (30 420, nr.57)
hebben wij aangegeven dat genderaspecten in het kader van
VBTB-activiteiten en interdepartementale
beleidsonderzoeken (IBO's) waar relevant aan de orde komen
en dat wij waar nodig een Emancipatie-effectrapportage
(EER) uitvoeren. Aangezien emancipatie-effecten door
middel van deze instrumenten waar relevant al meegewogen
zijn, is geen sprake van nieuwe initiatieven, maar van het
continueren van bestaande, beproefde instrumenten. Ook wat
---
betreft onze interne organisatie, zijn de bestaande regels en
structuren toereikend.
3. Zie beantwoording van vraag 3 (CDA).
---
---- --
Ministerie van Financiën