Ministerie van Financiën


* Kamervragen over fiscale aspecten van medische transporten

Antwoorden op kamervragen van het kamerlid Kant over de fiscale aspecten van medische transporten (2070806940)
Vraag 1. Horen volgens u voertuigen waarmee spoedeisend vervoer van materialen voor ziekenhuizen ten behoeve van het redden van mensenlevens plaatsvindt, vrijgesteld te zijn van BPM en MRB?
Vraag 2. Geldt dit ook voor voertuigen voor het vervoer van bloed? Zo neen, waarom niet?
1 en 2
Nee. Een vrijstelling voor voertuigen die uitsluitend worden ingezet voor medisch spoedeisend vervoer van materialen is zowel vanuit fiscaal oogpunt als uit een oogpunt van vrije concurrentie niet wenselijk. Deze categorie is niet goed af te bakenen van voertuigen die niet van deze faciliteit gebruik kunnen maken.
Er zijn nu faciliteiten voor de groep van voertuigen die uitsluitend worden gebruikt ten behoeve van het algemeen nut. Onder deze groep bevindt zich bijvoorbeeld de ambulance. Voertuigen die onder deze groep vallen kennen een heldere afbakening ten opzichte van voertuigen die niet van de faciliteit gebruik kunnen maken. Deze afbakening bestaat uit een gebruikseis èn uit de eisen aan het voertuig zelf. Alleen een eis aan het gebruik stellen bakent de groep niet helder genoeg af. Dit feitelijke gebruik is immers moeilijk te controleren en kan van periode tot periode wijzigen. De eisen aan het voertuig zelf dienen er dus toe om af te bakenen welk voertuig naar zijn aard wel of niet onder de vrijstelling valt. In het geval van voertuigen die uitsluitend worden gebruikt voor het vervoer van medische materialen, lichaamseigen materiaal of bloed is een afbakening naar de aard van het voertuig slecht te maken. Deze voertuigen hoeven naar hun aard niet of nauwelijks te verschillen van voertuigen van een koeriersdienst, een taxi of privépersoon. Het is goed mogelijk om, conform de gestelde wettelijke voorschriften, materialen voor ziekenhuizen ten behoeve van het redden van mensenlevens, zoals bijvoorbeeld een nier, te vervoeren met conventionele voertuigen. Ook geldt er voor deze voertuigen, met enkele uitzonderingen, geen toestemming om optische en geluidssignalen te voeren. Een faciliteit voor dergelijk vervoer is om deze reden onwenselijk. In zijn brief aan de Eerste Kamer van 18 januari 2001, nr. WV2000/268 schreef de toenmalige staatssecretaris van Financiën al dat een precedentwerking naar andere voertuigen die geen vrijstelling genieten voorkomen moet worden. Vraag 3. Is het daarbij volgens u noodzakelijk dat de vervoerder in het bezit is van een ambulancevergunning en is aangesloten bij de (landelijke) meldkamer ambulancezorg? Zo ja, waarom?
Vraag 4. Vindt u de kosten voor de transportdienst voor het aangesloten zijn bij de (landelijke) meldkamer ambulancezorg in verhouding staan tot de bespaarde kosten op MRB en BPM?
3 en 4
De regeling voor ambulances is uitgebreid met motorrijtuigen die niet ingericht zijn voor het vervoer van zieken en gewonden maar die wel uitsluitend worden gebruikt voor het verlenen of coördineren van spoedeisende medische hulpverlening, de zogenoemde piketwagens. Om bij deze groep een heldere afbakening te garanderen worden ook hier eisen gesteld aan het voertuig zelf. Deze hebben betrekking op de inrichting, tenaamstelling, uiterlijke herkenbaarheid en het hebben van toestemming om optische en geluidssignalen te voeren. Deze voertuigen moeten zijn aangesloten bij de meldkamer en de vervoerder moet in het bezit zijn van een ambulancevergunning. Het ligt niet in de rede een vrijstelling voor het vervoer van materialen te verlenen naar voorbeeld van deze vrijstelling. Zoals uit het vorenstaande blijkt zou de afbakening in dat geval veel minder duidelijk zijn dan bij de piketwagens. Dat het voor de voertuigen voor spoedvervoer niet noodzakelijk is om aangesloten te zijn bij de meldkamer betekent juist temeer dat er geen ratio is voor het verlenen van een vrijstelling.