Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

De voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG

Den Haag Ons kenmerk Uw brief van 8 februari 2008 VO/OK/08/4749 1 februari 2008

Onderwerp
vragen van het lid Dezentjé-Hamming Bluemink

Hierbij zend ik u de antwoorden op de vragen van het lid Dezentjé-Hamming Bluemink (VVD) van uw Kamer over de achterstand van jongens in het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs.

De vragen zijn mij toegezonden met uw bovenvermelde brief, kenmerk 2070810120.

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Marja van Bijsterveldt-Vliegenthart

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Rijnstraat 50, Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag T +31-70-412 3456 F +31-70-412 3450 W www.minocw.nl

blad 2/3

Antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Dezentjé-Hamming Bluemink (VVD) van de Tweede Kamer der Staten-Generaal aan de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (ingezonden d.d. 31 januari 2008, kenmerk 2070810120).


1. Bent u bekend met het artikel "Drama in het onderwijs: vwo raakt te veel jongens kwijt?".

Ja.


2. Wat is uw oordeel over de cijfers die worden gepresenteerd? Kloppen deze gegevens volgens uw informatie?

Op zichzelf is het juist dat meer meisjes een vwo-diploma behalen dan jongens. Aan de cijfers ontbreken echter wezenlijke aanvullende gegevens. Het betreft hier in eerste instantie een zuiver statistisch gegeven dat slechts betekenis krijgt geplaatst in de context. Een eerste element van de context is, dat Nederland een gedifferentieerd stelsel van onderwijs heeft: daarin kan bij voorbaat niet worden verwacht dat in elke schoolsoort, studierichting, vak elke te onderscheiden sociale groep precies evenredig is vertegenwoordigd en er is ook geen reden om dat bij voorbaat als doel te stellen. Ten tweede worden in het artikel hoofdzakelijk relatieve cijfers (percentages) genoemd. Dat werkt versluierend. Het absolute aantal vwo-leerlingen (bovenbouw) is namelijk de laatste jaren sterk gestegen: van 93.000 in 2001 tot 115.000 in 2006. Weliswaar, zo blijkt uit de in het artikel genoemde percentages, is de stijging bij meisjes sterker geweest dan bij jongens, maar ook het aantal jongens is in de bovenbouw van het vwo gestegen: van 49.000 in 1995 naar 53.000 in 2006. Ten derde wordt er in het artikel geen onderscheid gemaakt naar de gekozen profielen. Weliswaar zijn er minder jongens dan meisjes, maar de jongens (61%) kiezen meer dan de meisjes (49%) een bètaprofiel (wat in het algemeen maatschappelijk wenselijk wordt geacht). Ten vierde worden er geen relaties gelegd met allerlei andere relevante statistische verdelingen. Bij voorbeeld: bij de autochtone leerlingen in het vwo zijn er 14% meer meisjes dan jongens, bij de allochtone leerlingen 19 % (schooljaar 2005/2006). Tenslotte: doordat naar een specifiek Nederlandse veronderstelde oorzaak wordt verwezen (de onderwijshervormingen), wordt de indruk gewekt dat het een specifiek Nederlands verschijnsel is. Het tegendeel is het geval: in vrijwel alle westerse landen behalen meer meisjes dan jongens een diploma `upper secondary education' (algemeen vormend). Sterker nog: in Nederland is het verschil wat dit betreft juist klein in vergelijking met de meeste andere landen (en dus in vergelijking met het gemiddelde van EU- en OESO-landen). In België bij voorbeeld, zonder vergelijkbare onderwijshervormingen, is het verschil tussen meisjes en jongens op dit gebied (in procentpunten) zeker twee keer zo groot (in diverse andere landen nog veel groter).


3.Deelt u de analyse in het artikel waarin de onderwijshervormingen van de laatste 30 jaar genoemd worden als oorzaak voor de huidige achterstand van jongens in het vwo? Zo niet, wat is uw analyse van de oorzaken van deze achterstand?

Er is in het artikel geen sprake van een analyse, maar slechts van een speculatie over de oorzaak van een in eerste instantie in internationaal vergelijkend perspectief gering statistisch verschil.

blad 3/3

Zoals uit het laatste deel van mijn antwoord op vraag 2 blijkt, is deze veronderstelling in elk geval onjuist: omdat het verschijnsel zich overal voordoet (meestal zelfs in veel grotere mate) kunnen de specifiek Nederlandse onderwijshervormingen er niet de oorzaak van zijn. De omschrijving van dat verschil als "achterstand" acht ik ook op z'n minst ongenuanceerd. In het artikel wordt gesteld, dat de achterstand van jongens nu even groot is als de achterstand van meisjes 30 jaar geleden. Op die manier worden statistische verschillen van nu en van 30 jaar geleden als vergelijkbaar voorgesteld zonder dat ze dat inhoudelijk zijn. Bij het statistische verschil van 30 jaar geleden was er echt sprake van een achterstand: het verschil werd veroorzaakt doordat meisjes maatschappelijk minder mogelijkheden hadden. Daarom was er reden iets aan dat verschil te doen. Dat is kennelijk gelukt, en dan is het niet terecht om nu van een achterstand van jongens te spreken: er is geen aanleiding voor de veronderstelling dat het huidige verschil zou worden veroorzaakt door een maatschappelijke achterstelling van jongens. Dat bij voorbeeld allochtone meisjes het kennelijk in het onderwijs relatief goed doen (en daardoor bijdragen aan het verschil meisjes/jongens in het vwo), is waarschijnlijk eerder veroorzaakt doordat juist voor deze meisjes onderwijs een middel is voor maatschappelijke emancipatie. Deze en degelijke ontwikkelingen zijn naar mijn mening eerder positief te duiden.
Ik stel dan ook geen andere mogelijke oorzaken tegenover deze `achterstand'.


4. Bent u voornemens gerichte acties te ondernemen om de achterstand van jongens weg te werken? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo neen, waarom niet?

Uit de antwoorden op de vorige vragen moge blijken, dat ik geen enkele reden zie om acties te ondernemen om te proberen wijzigingen aan te brengen in een geconstateerd relatief gering statistisch verschil.