Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200305804/1
Publicatie datum: woensdag 28 juli 2004
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland
Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige
---
200305804/1.
Datum uitspraak: 28 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie", gevestigd te
Rotterdam,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2003, kenmerk 220400, heeft verweerder
krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met
beperkte aansprakelijkheid "Aluminium & Chemie Rotterdam B.V." een
revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze
wet verleend voor een inrichting voor de productie van anoden voor de
aluminiumindustrie aan de Oude Maasweg 80 te Botlek-Rotterdam,
kadastraal bekend gemeente Botlek-Rotterdam, sectie AK, nummers 316,
317, 393, 581, 630, 633 en 599 (gedeeltelijk). Dit besluit is op 18
juli 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 augustus 2003, bij
de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift
ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke
Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24
februari 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te
reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van
verweerder en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen
toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2004, waar
appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. J. Rutteman, gemachtigde,
en verweerder, vertegenwoordigd door ir. W.P.G.M. Waqué en mr. Y.
Waas, gemachtigden, zijn verschenen.
Tevens is daar als partij vergunninghoudster, vertegenwoordigd door
mr. F.A.H. Montanus, M. Würdemann en ir. K.F.J. Verheesen,
gemachtigden, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Vergunninghoudster heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk
is voorzover dat betrekking heeft op de Richtlijn 96/61/EEG van de
Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde
preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de Richtlijn).
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen
een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het
besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies
uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen
van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten
geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het
besluit.
De Afdeling constateert dat appellante in haar bedenkingen wat betreft
de emissiegrenswaarde voor stof heeft gewezen op de Richtlijn. In
zoverre vindt het beroep wel zijn grondslag in de bedenkingen. Voor
het overige merkt de Afdeling op dat het feit dat appellante de
beroepsgrond inzake de Richtlijn niet in haar bedenkingen heeft
aangevoerd niet in de weg staat aan beoordeling daarvan, nu het hier
gaat om mogelijk rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht
waarvan de handhaving door de nationale rechter moet worden verzekerd
en de afwijzing van die beoordeling ertoe zou kunnen leiden dat het
gemeenschappelijke effectiviteitsbeginsel wordt geschonden.
2.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het
produceren van anoden ten behoeve van de aluminiumindustrie. Ten
opzichte van de eerder krachtens de Wet milieubeheer verleende
vergunningen wordt de inrichting uitgebreid met een oven met een
daarbijbehorende rookgasreinigingsinstallatie.
2.3. Appellante is van mening dat in het bestreden besluit lagere
emissiegrenswaarden moeten worden opgenomen. De vergunning biedt
volgens haar niet de hoogst mogelijke bescherming. Daarbij heeft
appellante gewezen op de Richtlijn.
2.3.1. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit de aanvraag
niet getoetst aan de Richtlijn. In het bestreden besluit is deze
richtlijn in het geheel niet genoemd. Bij nader stuk van 17 juni 2004
heeft verweerder een concept rapport BAT studie van DHV Milieu en
Infrastructuur BV (hierna: het rapport), waarvan verweerder tijdens
het verhandelde ter zitting heeft gesteld dat er ook een definitieve
versie is opgesteld, met betrekking tot de onderhavige inrichting
toegezonden. Uit dit rapport zou volgens verweerder blijken dat de
onderhavige aanvraag is getoetst aan de Richtlijn. Ter zitting heeft
verweerder erkend dat hij voornoemd rapport, dat blijkens het rapport
zelf overigens beperkt is tot onderzoek naar de emissie van vluchtig
teer uit de anode bakovens, niet bij zijn besluitvorming heeft
betrokken nu hij niet kon instemmen met de uitkomst van dit rapport.
Hij heeft dit rapport daarom niet op enigerlei wijze bekend gemaakt.
In het bestreden besluit heeft verweerder dan ook niet naar het
rapport verwezen.
2.3.2. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Richtlijn treffen de
Lid-Staten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen om
uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding aan deze richtlijn te
voldoen. Op 30 oktober 1999 is deze implementatietermijn verstreken.
Ingevolge artikel 1 van de Richtlijn, voorzover hier van belang, heeft
deze richtlijn de geïntegreerde preventie en beperking van
verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel.
In bijlage I, onder 6.8, bij de Richtlijn worden installaties voor de
fabricage van koolstof (harde gebrande steenkool) of elektrografiet
door verbranding of grafitisering genoemd.
In artikel 2, aanhef en onder 3, van de Richtlijn wordt onder
installatie verstaan: een vaste technische eenheid waarin een of meer
van de in bijlage I genoemde activiteiten en processen alsmede andere
daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die
technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte
activiteiten en de gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de
verontreiniging.
In artikel 2, aanhef en onder 4, van de Richtlijn wordt het begrip
bestaande installaties gedefinieerd als: een installatie die in
bedrijf is of, in het kader van de voor de datum van toepassing van
deze richtlijn bestaande wetgeving, een installatie waarvoor een
vergunning is verleend of waarvoor naar het oordeel van de bevoegde
autoriteit een volledige vergunningsaanvraag is ingediend, op
voorwaarde dat die installatie uiterlijk een jaar na de datum van
toepassing van deze richtlijn in werking wordt gesteld.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Richtlijn, voorzover hier van
belang, treffen de Lid-Staten de nodige maatregelen om ervoor te
zorgen dat een door de exploitant beoogde belangrijke wijziging in de
exploitatie van de installatie in de zin van artikel 2, punt 10, niet
geschiedt zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn. De
desbetreffende voorschriften van de artikelen 3 en 6 tot en met 10
zijn van overeenkomstige toepassing.
In artikel 2, aanhef en onder 10, onder a, van de Richtlijn wordt het
begrip wijziging van de exploitatie gedefinieerd als: een wijziging
van de kenmerken of de werking, of een uitbreiding van de installatie
die gevolgen voor het milieu kan hebben.
In artikel 2, aanhef en onder 10, onder b, van de Richtlijn wordt het
begrip belangrijke wijziging gedefinieerd als: een wijziging in de
exploitatie die volgens de bevoegde autoriteit negatieve en
significante effecten kan hebben op mens en milieu. In de zin van deze
definitie wordt elke wijziging of uitbreiding van een exploitatie
geacht belangrijk te zijn, indien de wijziging of uitbreiding voldoet
aan de in bijlage I genoemde drempelwaarden, voorzover deze bestaan.
2.3.3. De in het geding zijnde vergunning heeft betrekking op de
productie van anoden voor de aluminiumindustrie. Niet in geschil is
dat de onderhavige inrichting, gelet op artikel 1 van de Richtlijn in
samenhang bezien met categorie 6.8 van bijlage I behorende bij deze
richtlijn, onder de werkingssfeer van de Richtlijn valt.
Verder stelt de Afdeling vast dat in het onderhavige geval sprake is
van een bestaande installatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en
onder 4, van de Richtlijn.
De verandering waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is
verleend ziet op de bouw van een nieuwe zevende oven, naast de
bestaande zes ovens, met een daarbij behorende
rookgasreinigingsinstallatie. Het veranderen van een reeds bestaande
inrichting valt onder het toepassingsbereik van artikel 12, tweede
lid, van de Richtlijn.
Nu de genoemde uitbreiding gevolgen kan hebben voor het milieu, kan
deze verandering van de inrichting worden aangemerkt als een wijziging
van de exploitatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 10, onder
a, van de Richtlijn.
Niet in geschil is dat met de bij het bestreden besluit vergunde
uitbreiding met een zevende oven, welke een verhoging van de
productiecapaciteit inhoudt, sprake is van een belangrijke wijziging
van de exploitatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 10, onder
b, van de Richtlijn. Gelet op artikel 12, tweede lid, van de Richtlijn
mag deze wijziging niet geschieden zonder overeenkomstig deze
richtlijn vergund te zijn. Dit houdt in dat het in artikel 9, derde en
vierde lid, van de Richtlijn opgenomen beoordelingskader in het
onderhavige geval van toepassing is.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder
bij het nemen van het bestreden besluit geen blijk gegeven genoegzaam
rekening te hebben gehouden met het beoordelingskader van deze
richtlijn. Het betoog van verweerder ter zitting dat impliciet aan de
Richtlijn is getoetst, omdat de door hem uitgevoerde toetsing aan de
Nederlandse emissierichtlijnen niet anders is dan toetsing aan de
Richtlijn kan nog daargelaten de juistheid hiervan hier niet aan
afdoen nu uit het bestreden besluit niet van een dergelijk standpunt
van verweerder is gebleken. Het bestreden besluit is dan ook in strijd
met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald
dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige
kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen vergaart.
Voorts is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de
Algemene wet bestuursrecht onvoldoende gemotiveerd.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient reeds hierom
te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen
bespreking meer.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet
gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van
Zuid-Holland van 8 juli 2003, kenmerk 220400;
III. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar
voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ( 232,00)
vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M.
Hennekens en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van
mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004
373.