Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200703177/1
Publicatie datum: vrijdag 21 december 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Vught
Proceduresoort: Overig
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Geldzaken
---
200703177/1.
Datum uitspraak: 21 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
stichting Stichting Theater De Speeldoos, gevestigd te Vught,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/3134 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 15 maart 2007 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Vught.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2004 heeft het college van burgemeester en
wethouders van Vught (hierna: het college), voor zover thans van
belang, aan Stichting Theater De Speeldoos (hierna: de stichting)
medegedeeld dat de subsidie voor de activiteit 'professionele
podiumkunsten' in 2006 met 50%, te weten met een bedrag van 36.000,-
zal worden verminderd en vanaf 2007 geheel zal worden geweigerd.
Bij besluit van 23 mei 2006 heeft het college het daartegen door de
stichting gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 29
juni 2004 met een aanvulling van de motivering ervan in stand gelaten.
Bij uitspraak van 15 maart 2007, verzonden op 27 maart 2007, heeft de
rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door
de stichting ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is
aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting bij brief, bij de Raad van
State ingekomen op 7 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is
aangehecht.
Bij brief van 18 juni 2007 heeft het college een verweerschrift
ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2007,
waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. K.M. Peters, advocaat te
Tilburg, vergezeld van de voorzitter van de stichting, en het college,
vertegenwoordigd door mr. R.P. Randewijk en drs. A.A.M. de Jonge,
ambtenaren in dienst van de gemeente Vught, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep is allereerst gericht tegen de overweging van de
rechtbank dat het aan het primaire besluit klevende bevoegdheidsgebrek
bij de beslissing op bezwaar is hersteld.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9
januari 2002 in zaak no. 200103349/1 (AB 2002, 85) wordt, in een
situatie waarin sprake is van een bezwaarschrift tegen een door een
onbevoegd orgaan genomen besluit waarop door het bevoegde orgaan wordt
beslist, met die beslissing het bevoegdheidsgebrek geacht te zijn
hersteld. Anders dan de stichting betoogt, geldt dit ook voor een
situatie als de onderhavige, waarin het primaire besluit is genomen
door het college, terwijl het daartoe vanwege het ontbreken van een
delegatiebesluit niet bevoegd was. De rechtbank heeft op juiste
gronden overwogen dat het aan het primaire besluit klevende
bevoegdheidsgebrek bij de beslissing op bezwaar is hersteld.
2.2. Ingevolge artikel 4:51, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: de Awb) geschiedt, indien aan een
subsidie-ontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie
is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende
activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor
een daarop aansluitend tijdvak op de grond, dat veranderde
omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of
ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met
inachtneming van een redelijke termijn.
Ingevolge het tweede lid wordt, voor zover aan het einde van het
tijdvak waarvoor subsidie is verleend sedert de bekendmaking van het
voornemen tot weigering voor een daarop aansluitend tijdvak nog geen
redelijke termijn is verstreken, de subsidie voor het resterende deel
van die termijn verleend, zonodig in afwijking van artikel 4:25,
tweede lid, van de Awb.
2.2.1. De stichting heeft sedert 2001 jaarlijks subsidie ontvangen.
Het college heeft in het besluit van 23 mei 2006, voor zover thans van
belang, het in het besluit van 29 juni 2004 ingenomen standpunt
gehandhaafd dat de subsidie voor de activiteit 'professionele
podiumkunsten' vanaf het jaar 2006 met 50% zal worden verminderd en
vanaf het jaar 2007 blijvend zal worden geweigerd, zulks vanwege
gewijzigde inzichten. Het bedrag dat dientengevolge voor het jaar 2006
op de te verlenen subsidie in mindering wordt gebracht bedraagt
36.000,- en voor het jaar 2007 72.000,-. Het college heeft zich bij de
bepaling van de hoogte van deze bedragen gebaseerd op rapporten van 19
februari 2004 en 9 juni 2005 van accountantsbureau Deloitte & Touche
Management & ICT Consultants (hierna: het accountantsbureau), die een
financiële analyse behelzen van de exploitatie van de stichting zoals
opgenomen in haar jaarrekening van 2002.
2.3. De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft
overwogen dat het college zich bij de bepaling van de hoogte van de
kosten voor de activiteit 'professionele podiumkunsten' in
redelijkheid heeft kunnen baseren op een financiële analyse die
uitgaat van een integrale kostprijsbenadering. De stichting stelt dat
deze benadering geen rekening houdt met het gegeven dat vaste lasten
voor de huisvesting en voor enkele personeelsleden ongewijzigd blijven
en niet beïnvloed worden door het verdwijnen van de professionele
podiumkunsten uit het aanbod van diensten. Volgens de stichting is het
college bij de bepaling van de hoogte van de kosten ten onrechte niet
uitgegaan van een marginale kostprijsbenadering.
2.3.1. Het betoog van de stichting biedt geen grond voor het oordeel
dat de rapporten van het accountantsbureau op onzorgvuldige wijze tot
stand zijn gekomen, dan wel anderszins dusdanige gebreken vertonen dat
het college hierop bij het nemen van het besluit van 23 mei 2006 niet
had mogen afgaan. Anders dan de stichting betoogt, is bij de bepaling
van de hoogte van de kosten voor de activiteit 'professionele
podiumkunsten' een correctiefactor toegepast op de integrale
kostprijsbenadering vanwege de vaste lasten voor huisvesting en
personeel die niet beïnvloed worden door de beëindiging van het
aanbieden van professionele podiumkunsten. De stichting heeft haar
betoog dat het college ten onrechte niet is uitgegaan van een
marginale kostprijsbenadering niet door middel van een
deskundigenrapport onderbouwd. De rechtbank is terecht tot hetzelfde
oordeel gekomen. Het betoog slaagt niet.
2.4. De stichting betoogt verder dat de rechtbank er ten onrechte aan
voorbij is gegaan dat het college de in artikel 4:51 van de Awb
bedoelde redelijke termijn niet in acht heeft genomen. De stichting
betoogt dat het college er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat
naast de aanzienlijke vermindering van de subsidie, de
subsidiesystematiek met ingang van 1 januari 2005 is gewijzigd van
verlening van exploitatiesubsidies in verlening van budgetsubsidies.
2.4.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het
oordeel dat het college niet een redelijke termijn, als bedoeld in
artikel 4:51, eerste lid, van de Awb in acht heeft genomen. Daarbij
wordt in aanmerking genomen dat het college zich onweersproken op het
standpunt heeft gesteld dat de stichting ten tijde van het
aankondigingbesluit van 29 juni 2004 nog geen verplichtingen was
aangegaan voor het jaar 2006 en latere jaren, alsmede dat het nieuwe
subsidiestelsel geen gevolgen heeft gehad voor de subsidieverlening
aan de stichting voor het jaar 2005. Het betoog slaagt niet.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te
worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. W.
van den Brink en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van
mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Larsson-van Reijsen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2007
344.