Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200702987/1
Publicatie datum: vrijdag 21 december 2007
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Drenthe
Proceduresoort: Overig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige
---
200702987/1.
Datum uitspraak: 21 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging Vereniging Natuurmonumenten, gevestigd te
's-Graveland, en anderen;
2. , wonend te ,
3. , allen wonend te ,
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2007 heeft het college van gedeputeerde
staten van Drenthe (hierna: het college) een veranderingsvergunning,
als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet
milieubeheer, verleend aan de Stichting Circuit van Drenthe (hierna:
de Stichting) ten behoeve van het TT-circuit gelegen aan De Haar te
Assen. Dit besluit is op 23 maart 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben de vereniging Vereniging Natuurmonumenten
e.a. (hierna: Natuurmonumenten e.a.) bij brief van 26 april 2007, bij
de Raad van State ingekomen op 27 april 2007, bij
brief van 2 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2007,
en bij brief van 2 mei 2007, bij de Raad van State
ingekomen op 4 mei 2007, beroep ingesteld. hebben
hun beroep aangevuld bij brief van 29 mei 2007.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke
Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 10
september 2007. Het Circuit heeft zijn zienswijze daarop naar voren
gebracht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het
college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2007,
waar Natuurmonumenten e.a., vertegenwoordigd door mr. Y.J. Hullegie,
advocaat te Assen, , en ,
vertegenwoordigd door ir. J.A. Los, en het college, vertegenwoordigd
door mr. T. Brouwer, werkzaam bij Royal Haskoning, en mr. B. Arentz,
G. Eleveld en ing. G. Gjaltema, allen in dienst van de provincie, zijn
verschenen.
Voorts is daar de Stichting, vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten,
advocaat te Utrecht, en ir. J.H. Granneman, P.J. Oosterbaan, mr. S.
Pluim en ir. F. Schermer, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op grond van de veranderingsvergunning mogen gedurende vier dagen
per jaar grootschalige muziekactiviteiten worden gehouden. De aanvraag
heeft betrekking op het houden van een driedaags muziekfestival in de
periode van 15 augustus tot 1 oktober en daarnaast één popconcert. In
geval het muziekfestival in een jaar niet of korter plaatsvindt mogen
die dagen ook voor popconcerten worden gebruikt.
12-dagenregeling
2.2. Natuurmonumenten e.a., , en [appellanten sub
3] betogen dat het college ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de
ontheffingsregeling, als opgenomen in de Handreiking industrielawaai
en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Volgens hen is die
ontheffingsregeling niet van toepassing op de aangevraagde
activiteiten. Daarbij merken onder meer op dat
door toepassing van die regeling het karakter van de inrichting wordt
veranderd.
2.2.1. Het college heeft bij de beoordeling van de aanvraag gebruik
gemaakt van paragraaf 5.3 van de Handreiking. In deze paragraaf is
onder meer vermeld dat volgens vaste jurisprudentie ontheffing kan
worden verleend om maximaal 12 maal per jaar activiteiten uit te
voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de
representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om
bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet
worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 8 oktober
2003 in zaak no. 200300452/2 maken de grootschalige
publieksevenementen geen deel uit van de representatieve
bedrijfssituatie van de inrichting. Nu de vergunning voorts is
verleend voor activiteiten die gedurende vier dagen per jaar mogen
plaatsvinden, ziet de Afdeling, gezien de tekst van paragraaf 5.3 van
de Handreiking, geen grond voor het oordeel dat de ontheffingsregeling
niet van toepassing is op de aangevraagde activiteiten. De
beroepsgronden slagen niet.
Toetsingskader geluidhinder
2.3. In voorschrift 2.1.9 zijn voor een aantal geluidgevoelige
bestemmingen geluidwaarden opgenomen voor het langtijdgemiddeld
beoordelingsniveau die ten gevolge van een grootschalig muziekfestival
niet mogen worden overschreden. In de periode van 07.00 tot 01.00 is
die waarde ten hoogste 58 dB(A), in de periode van 01.00 tot 04.00 ten
hoogste 31 dB(A) en in de periode van 04.00 tot 07.00 ten hoogste 29
dB(A).
In voorschrift 2.1.14 zijn voor een aantal geluidgevoelige
bestemmingen geluidwaarden opgenomen voor het langtijdgemiddeld
beoordelingsniveau die ten gevolge van een grootschalig popconcert
niet mogen worden overschreden. In de periode van 07.00 tot 23.00 is
die waarde ten hoogste 58 dB(A).
2.4. Natuurmonumenten e.a., , en [appellanten sub
3] betogen dat het college de geluidbelasting vanwege de incidentele
activiteiten op onjuiste wijze heeft beoordeeld, omdat het die
beoordeling heeft gebaseerd op de nota "Evenementen met een
luidruchtig karakter" van de VROM-inspectie Limburg (hierna: de Nota
Evenementen). Volgens hen is die Nota bedoeld voor dorpsevenementen en
wijkt het daarin opgenomen toetsingskader wezenlijk af van dat van de
Handreiking.
2.4.1. In paragraaf 5.3 van de Handreiking is geen toetsingskader
opgenomen dat bij de beoordeling van de afwijking van de
geluidgrenswaarden moet worden gehanteerd. Bij toepassing van de
ontheffingsregeling staat het het college in zoverre dan ook vrij te
bepalen met behulp van welk toetsingskader die afwijking wordt
beoordeeld.
2.4.2. In de inleiding van de Nota Evenementen staat vermeld dat het
in die Nota gaat om de grotere luidruchtige evenementen; activiteiten
met een duur van één of enkele dagen, met een grote publieke
belangstelling en een geluidproductie die tot (ver) buiten het terrein
van het evenement hoorbaar is. In de Nota Evenementen is vervolgens
een toetsingskader opgenomen voor de beoordeling van het geluid
vanwege die grootschalige evenementen. Dat die Nota mogelijk
aanvankelijk is bedoeld voor evenementen die krachtens een APV
vergunningplichtig zijn, maakt naar het oordeel van de Afdeling niet
dat dit toetsingskader niet zou kunnen worden toegepast bij
vergelijkbare activiteiten die met toepassing van de Wet milieubeheer
worden vergund. Voorts biedt hetgeen in de beroepschriften is
aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de in de Nota Evenementen
gehanteerde uitgangspunten niet op de bij het bestreden besluit
vergunde activiteiten van toepassing kunnen zijn. De Afdeling ziet dan
ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij de toepassing
van de ontheffingsregeling de Nota Evenementen niet bij de beoordeling
van het geluid vanwege de muziekactiviteiten heeft kunnen betrekken.
De beroepsgronden falen.
Hoogte geluidgrenswaarden
2.5. Natuurmonumenten e.a., en
betogen dat het college na afweging van alle betrokken belangen niet
in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot afwijking van de
geluidgrenswaarden voor de representatieve situatie. Volgens hen zijn
de geluidnormen niet toereikend om de hinder voor omwonenden zoveel
mogelijk te beperken. Daarbij betogen zij onder meer dat het college
bij het bepalen van die geluidnormen heeft miskend dat de woningen in
de omgeving van de inrichting oud zijn, zodat de gevelreductie zeer
waarschijnlijk lager dan 18 dB(A) zal zijn. Ook voeren zij aan dat het
college onvoldoende heeft onderzocht in hoeverre die geluidbelasting
kan worden teruggebracht. Voorts heeft volgens Natuurmonumenten e.a.,
en het college bij de
belangenafweging miskend dat de omwonenden reeds veel geluidhinder
vanwege de inrichting ondervinden. Ook in zoverre heeft het college
zich volgens hen niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen
dat afwijking van de geluidnormen in dit geval na afweging van alle
betrokken belangen mogelijk kan worden geacht.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de aangevraagde
activiteiten passen binnen het provinciaal beleid dat er op is gericht
de culturele infrastructuur van Drenthe te versterken. Volgens het
college is de inrichting, gezien de locatie, zeer geschikt voor
grootschalige culturele evenementen. Daarbij wijst het college er op
dat de muziekactiviteiten slechts vier dagen per jaar zullen
plaatsvinden. Bovendien zijn verschillende maatregelen voorgeschreven
teneinde de geluidoverlast voor omwonenden te beperken. Volgens het
college is aldus zoveel mogelijk rekening gehouden met de belangen van
de omwonenden. Het college stelt zich dan ook op het standpunt dat het
in redelijkheid, na afweging van alle betrokken belangen, de
afwijkende geluidnormen aan de vergunning heeft kunnen verbinden.
2.6. Uit paragraaf 5.3 van de Handreiking volgt dat bij afwijking van
de geluidnormen moet worden nagegaan in hoeverre de hinder kan worden
beperkt. Bovendien moet het gezag bij toepassing van de
ontheffingsregeling steeds een afweging van belangen maken.
2.6.1. Wat de geluidbelasting van de muziekactiviteiten betreft
overweegt de Afdeling het volgende. In de Nota Evenementen is
opgenomen welke geluidbelasting vanwege grootschalige evenementen
aanvaardbaar kan worden geacht. Daarbij wordt uitgegaan van een
gevelisolatie van 20 dB(A). In de periode van 07.00 tot 23.00 uur
bedraagt de maximaal toelaatbare gevelbelasting volgens die Nota 70
dB(A). In de periode van 23.00 tot 01.00 is die maximale waarde 65
dB(A) en in de periode van 01.00 tot 07.00 45 dB(A). De aan de
vergunning verbonden geluidnormen zijn lager dan deze waarden. Daarbij
is het college voorts uitgegaan van een gevelisolerende waarde van 18
tot 25 dB(A). Bij het bepalen van die waarde is uitgegaan van een
spouwmuur en enkelvoudige beglazing. Volgens het deskundigenbericht
kan dit worden aangemerkt als een worst case. In hetgeen is aangevoerd
ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit uitgangspunt
onjuist moet worden geacht.
Verder is in de vergunning onder meer een bepaalde opstelling van
podia voorgeschreven waarbij, zo volgt uit het deskundigenbericht,
gebruik kan worden gemaakt van de afschermende werking van de
omliggende tribunes. Ook worden blijkens de aanvraag
luidsprekersystemen met richtingafhankelijke geluiduitstraling
toegepast. In zoverre heeft het college zich in redelijkheid op het
standpunt kunnen stellen dat met de vergunning de hinder voor
omwonenden vanwege de muziekactiviteiten zoveel mogelijk wordt
beperkt.
2.6.2. Wat de reeds ondervonden geluidbelasting vanwege de inrichting
betreft, stelt de Afdeling vast dat de muziekactiviteiten blijkens de
aanvraag niet tegelijkertijd zullen plaatsvinden met de andere
vergunde activiteiten. Op grond van de eerder verleende vergunning
bedraagt de geluidbelasting vanwege de overige activiteiten in
beginsel ten hoogste 51 dB(A). Gedurende 27 dagen per jaar mag die
geluidbelasting ten hoogste 61 dB(A) bedragen. Voorts mogen gedurende
acht dagen activiteiten plaatsvinden die een hoger geluidniveau
veroorzaken dan de grenswaarden die gelden voor de representatieve
bedrijfssituatie. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel
dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat de aldus reeds ondervonden geluidbelasting vanwege
de inrichting niet zodanig is dat daardoor geen gebruik kon worden
gemaakt van de ontheffingsregeling als bedoeld in paragraaf 5.3 van de
Handreiking.
2.6.3. Voor de belangenafweging die ten grondslag moet liggen aan het
met toepassing van paragraaf 5.3 van de Handreiking ontheffing
verlenen van de grenswaarden voor het representatieve geluidniveau
acht de Afdeling het van belang dat de Stichting de muziekactiviteiten
heeft aangevraagd en het aan het college was die aanvraag te
beoordelen. Daarbij heeft het college naar het oordeel van de Afdeling
in redelijkheid ook kunnen betrekken dat de aangevraagde activiteiten
passen binnen het culturele beleid, zoals vastgesteld door de
Provinciale Staten van Drenthe.
Gezien hetgeen hierboven is overwogen, heeft het college zich naar het
oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen
stellen dat na afweging van alle betrokken belangen, een ontheffing
van de geluidgrenswaarden voor vier dagen kan worden toegestaan en
voorts dat de afwijkende geluidnormen voldoende toereikend zijn ter
beperking van geluidhinder.
Overige geluidsaspecten
2.7. Voorts betogen Natuurmonumenten e.a. en dat
bij het stellen van de geluidnormen verweerder geen rekening heeft
gehouden met de geluidhinder die reeds vanwege andere nabijgelegen
inrichtingen, zoals een schietterrein en een zwemparadijs, wordt
ondervonden.
2.7.1. Uit een eerder ten behoeve van de inrichting opgestelde
milieueffectrapportage blijkt dat het geluid vanwege het zwemparadijs
en het schietterrein niet of nauwelijks bijdragen aan de cumulatie van
geluid. In hetgeen Natuurmonumenten e.a. en hebben
aangevoerd ziet de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht,
geen grond voor het oordeel dat het college vanwege dat geluid de
vergunning had moeten weigeren.
2.8. Voor zover betogen dat bij het verlenen van
de vergunning geen rekening is gehouden met de 'irritatiefactor' die,
naast het frequente geluid dat vanwege de inrichting reeds wordt
ondervonden, vanwege de muziekactiviteiten alleen maar zal toenemen,
overweegt de Afdeling dat dit geen vorm van hinder betreft waarmee het
college op grond van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer
bij de beoordeling van de aanvraag rekening behoefde te houden. De
beroepsgrond faalt.
Naleefbaarheid
2.9. Natuurmonumenten e.a., , en [appellanten sub
3] bestrijden tevens de naleefbaarheid van de voorschriften. Volgens
hen is het akoestisch onderzoek dat het college bij de beoordeling
heeft betrokken niet deugdelijk. Zo is daarbij ten onrechte een
bedrijfsduurcorrectie toegepast en is van onjuiste bronvermogens
uitgegaan. Bovendien is geen rekening gehouden met het geluid vanwege
het publiek. Daarnaast wijzen Natuurmonumenten e.a. er op dat de
berekeningen in het akoestisch onderzoek wezenlijk afwijken van die
eerder in het kader van een milieueffectrapportage zijn verricht.
2.9.1. Het college heeft bij de beoordeling van de geluidhinder
gebruik gemaakt van het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport
van Peutz van 8 juni 2006. Bij het bepalen van de bronniveaus is
gebruik gemaakt van ervaringen die zijn opgedaan bij andere
grootschalige muziekevenementen. Daarbij is eveneens aandacht besteed
aan het geluid vanwege het publiek. Volgens het deskundigenbericht
zijn deze en de andere in het akoestisch rapport gehanteerde
uitgangspunten niet onjuist. Voorts is, anders dan wordt betoogd, bij
de in het rapport opgenomen berekeningen geen bedrijfsduurcorrectie
toegepast.
De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd dan ook geen grond voor het
oordeel dat verweerder zich niet op het akoestisch rapport heeft mogen
baseren. Voor zover de resultaten van dat rapport afwijken van die van
een eerder verricht onderzoek, overweegt de Afdeling dat het college
aannemelijk heeft gemaakt dat dit is te verklaren doordat de eerder
gehanteerde gegevens afwijken van de situatie zoals thans is
aangevraagd. Zo is daarbij geen rekening gehouden met de afschermende
werking van de podia.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college, gezien het
vorenoverwogene, zich terecht op het standpunt gesteld dat de
geluidvoorschriften kunnen worden nageleefd. De beroepsgronden slagen
niet.
2.10. vrezen voor overlast vanwege bezoekers die
via de woonwijk huiswaarts keren.
2.11. Voor zover vrezen voor overlast vanwege
verkeer van en naar de inrichting, overweegt de Afdeling dat de
inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein als bedoeld in
artikel 41 van de Wet geluidhinder. Uit artikel 1 van die Wet volgt
dat de geluidbelasting vanwege een dergelijk industrieterrein alleen
betrekking heeft op de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door de
gezamenlijke inrichtingen op een industrieterrein. Het geluid van
motorvoertuigen op de openbare weg (op of buiten het industrieterrein)
wordt daaronder niet begrepen. De geluidimmissie daarvan behoeft aldus
niet te worden getoetst aan de voor de inrichting geldende equivalente
en piekgeluidgrenswaarden. In geval met toepassing van paragraaf 5.3
van de Handreiking ontheffing van deze geluidgrenswaarden wordt
verleend, is dit niet anders. Het college heeft dan ook terecht geen
aanleiding gezien de vergunning te weigeren vanwege de geluidhinder
afkomstig van het verkeer van en naar de inrichting.
Voor het overige heeft het betoog van met name
betrekking op gevolgen van de inrichting voor de openbare orde. Aldus
heeft deze beroepsgrond geen betrekking op het belang van de
bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet
milieubeheer.
De beroepsgrond slaagt niet.
Gevolgen voor natuurgebied
2.12. Natuurmonumenten e.a. en vrezen voor
gevolgen vanwege de muziekactiviteiten voor het nabijgelegen gebied
"Witterveld". Daarbij wijzen er op dat door de
muziekactiviteiten een aantal motorsportactiviteiten naar het
broedseizoen zal worden verplaatst.
2.12.1. Het nabij de inrichting gelegen gebied "Witterveld" is
aangewezen als natuurmonument als bedoeld in de Natuurbeschermingswet
1998. Uit artikel 16 van die wet volgt dat het verboden is zonder
vergunning handelingen binnen of buiten het gebied te verrichten die
voor het gebied schadelijk kunnen zijn. Inmiddels heeft het college op
grond van deze wet een vergunning verleend voor het houden van
grootschalige muziekactiviteiten. De effecten op het gebied vanwege
deze activiteiten zijn bij die vergunningverlening aan de orde
gekomen. Er bestaat geen ruimte voor beoordeling van deze bezwaren in
het kader van het beroep tegen de verleende milieuvergunning.
Voor zover vrezen dat de activiteiten gevolgen
zullen hebben voor het broedseizoen van de aanwezige vogels, overweegt
de Afdeling dat de activiteiten blijkens de aanvraag niet in het
broedseizoen zullen plaatsvinden. Dat mogelijk andere activiteiten wel
in dat broedseizoen zullen plaatsvinden, kan bij de beoordeling van de
voorliggende vergunning niet aan de orde komen, nu die vergunning op
die activiteiten geen betrekking heeft. Reeds hierom kan dit betoog
van niet slagen.
De beroepsgronden falen.
Toekomstige ontwikkelingen
2.13. betogen voorts dat het college geen rekening
heeft gehouden met toekomstige ontwikkelingen. Daarbij wijzen zij op
wijzigingen die het Circuit wil doorvoeren met betrekking tot geplande
motorsportevenementen. Tevens zal naast de inrichting in de toekomst
een evenementencomplex, TT-World, worden gebouwd, aldus [appellanten
sub 2].
2.13.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de
Wet milieubeheer, betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de
aanvraag in elk geval de met betrekking tot de inrichting en het
gebied waar de inrichting is gelegen redelijkerwijs te verwachten
ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van
het milieu.
2.13.2. De Stichting is voornemens de activiteiten binnen de
inrichting zodanig te wijzigen dat een Champ Car race kan worden
gehouden. In verband hiermee heeft de Stichting ook een aanvraag
ingediend om wijziging van de oprichtingsvergunning. De Afdeling
begrijpt het betoog van het college hieromtrent ter zitting aldus dat
bij de beoordeling van die vergunningaanvraag getoetst is aan de voor
de inrichting geldende geluidgrenswaarden en dat die geluidbelasting
niet zodanig is dat de voorliggende vergunning vanwege deze
toekomstige ontwikkeling geweigerd had moeten worden. De Afdeling ziet
geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid
op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Wat het TT-World betreft maakt de Afdeling uit de stukken op dat in
2006 de inrichtingsgrens zodanig is gewijzigd dat een
projectontwikkelaar het naastgelegen perceel heeft kunnen kopen om
daar een evenementencomplex te ontwikkelen. Niet gebleken is dat ten
tijde van het bestreden besluit de plannen daaromtrent zodanig ver
waren gevorderd dat het evenementencomplex moest worden gezien als een
redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling die het college bij de
beslissing op de aanvraag had dienen te betrekken.
Naar het oordeel van de Afdeling biedt hetgeen is aangevoerd dan ook
geen grond voor het oordeel dat de vergunning in strijd met artikel
8.8, eerste lid, aanhef en onder c, is verleend. De beroepsgronden
slagen niet.
2.14. Voor zover , en betogen
dat zij vrezen dat het college in geval van overtreding van de
voorschriften niet handhavend zal optreden, heeft dit betoog geen
betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling voorliggende
vergunning.
2.15. De beroepen zijn ongegrond.
2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr.
H.P.J.A.M. Hennekens en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid
van mr. P.J. Blok, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Blok
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2007
428.