Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200707751/2 en 200707761/2
Publicatie datum: vrijdag 21 december 2007
Tegen: het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap
Vallei & Eem
Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Wet Verontreiniging
Oppervlaktewateren
---
200707751/2 en 200707761/2.
Datum uitspraak: 21 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in de
gedingen tussen:
de stichting Stichting Mestverwerking Gelderland, gevestigd te Arnhem,
verzoekster,
en
het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Vallei &
Eem,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 13 september 2007 heeft het college van dijkgraaf en
heemraden van het Waterschap Vallei & Eem (hierna: het college)
vergunningen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet
verontreiniging oppervlaktewateren gewijzigd, die zijn verleend aan de
stichting Stichting Mestverwerking Gelderland (hierna: SMG) voor de
kalvergierbewerkings-installatie (hierna: kgbi) te Stroe (gemeente
Barneveld) en de kgbi te Ede.
Tegen deze besluiten heeft SMG bij brieven van 6 november 2007, bij de
Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brieven van 6 november 2007, bij de Raad van State ingekomen op
dezelfde dag, heeft SMG de voorzitter verzocht een voorlopige
voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de zaken ter zitting behandeld op 10 december
2007, waar SMG, vertegenwoordigd door ir. E.C. Doekenmeijer en ir. H.
van Veen, en het college, vertegenwoordigd door ing. B. Baan en mr. P.
van Eck, ambtenaren in dienst van het Waterschap Vallei & Eem, zijn
verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is
niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ten behoeve van de kgbi Stroe is vergund het lozen van afvalwater
via een persleiding in eerste instantie op de
rioolwaterzuiveringsinstallatie Harderwijk en later op de
rioolwaterzuiveringsinstallatie Ede en ten behoeve van de kgbi Ede het
lozen van afvalwater via een persleiding op de
rioolwaterzuiveringsinstallatie Ede.
De wijziging van de vergunningen is een gevolg van de uitspraken van
de Afdeling van 27 juni 2007, zaaknummers 200606166/1 (Stroe) en
200606165/1 (Ede). Daarbij zijn de besluiten tot vergunningverlening
ten dele vernietigd en voor het overige in stand gelaten, en is het
college opgedragen om met inachtneming van de uitspraken nieuwe
besluiten te nemen.
Voor zover hier van belang had de vernietiging betrekking op de
voorschriften 2.3 van de vergunningen voor zover hierin is bepaald dat
in het afvalwater dat SMG loost de maximale concentratie N-totaal niet
meer mag bedragen dan 300 mg/l en de gemiddelde concentratie N-totaal
niet meer dan 150 mg/l, zoals weergegeven in tabel 3. Niet in geschil
is dat voor naleving van dit voorschrift toevoeging van een
koolstofbron aan het water nodig is. Volgens het college is dit aan te
merken als beste beschikbare techniek.
De Afdeling heeft de vergunningen wat de voorschriften 2.3 betreft
vernietigd omdat haar niet was gebleken dat het college bij de
voorbereiding van de besluiten bij de beoordeling van de vraag of het
toevoegen van een koolstofbron in het licht van het bepaalde in
artikel 1.1 van de Wet milieubeheer economisch haalbaar kan worden
toegepast, heeft gekeken naar de bedrijfstak waartoe de onderhavige
inrichtingen behoren.
2.3. In de thans bestreden besluiten heeft het college de waarden voor
N-totaal even hoog vastgesteld als in de eerdere voorschriften 2.3.
Ter motivering heeft het college gesteld dat de daarvoor benodigde
toepassing van een koolstofbron in de inrichtingen voor SMG economisch
haalbaar is, omdat de kosten door haar kunnen worden doorberekend aan
de kalverhouders die de gier moeten afzetten. Volgens het college zijn
er voor de kalverhouders weinig alternatieven en zijn alternatieven
jaargemiddeld duurder dan de afzet bij SMG, zodat niet voor de hand
ligt dat door de extra kosten van de toepassing van een koolstofbron
omzet verloren zal gaan.
2.3.1. Volgens SMG is de motivering van het college feitelijk onjuist
en zijn alternatieve afzetmogelijkheden voor de kalvergier goedkoper.
Kalverhouders zijn volgens haar bereid een beperkt hogere prijs te
betalen voor de zekerheid van de levering. Een verhoging van de prijs
als gevolg van de aanzienlijke kosten van de toepassing van een
koolstofbron zal volgens SMG tot verlies aan omzet leiden. SMG stelt
een spoedeisend belang te hebben bij schorsing van de besluiten, omdat
de voor toevoeging van een koolstofbron benodigde doseerinstallaties
per kgbi een investering vergen van ongeveer 100.000,00. Voorts
betoogt SMG dat de doseerinstallaties nog niet ingevolge de Wet
milieubeheer zijn vergund, zodat deze nog niet in de inrichtingen
kunnen worden toegepast.
2.3.2. De voorzitter overweegt dat de vraag of het college in
redelijkheid heeft kunnen overwegen dat het mogelijk is om zonder
omzetverlies de kosten voor de toevoeging van een koolstofbron door te
berekenen aan de afzetters van kalvergier pas bij de behandeling van
de hoofdzaak kan worden beantwoord, aangezien daarvoor nader onderzoek
nodig is waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. Gelet op
de aanzienlijke kosten van de benodigde investering en de verwachte
noodzaak van de voor de toepassing van de koolstofbron benodigde
vergunningen ingevolge de Wet milieubeheer, ziet de voorzitter
aanleiding ten aanzien van beide inrichtingen een voorlopige
voorziening te treffen. De voorzitter neemt hierbij mede in aanmerking
dat in de eerdere voorschriften 2.3 aan SMG een termijn van één jaar
na het in werking treden van die vergunningen was gegund om aan de
concentratiewaarden van onder meer N-totaal te kunnen voldoen, terwijl
in de thans bestreden voorschriften een termijn ontbreekt.
2.4. De vernietiging door de Afdeling had voor zover het betreft de
vergunning voor de kgbi Stroe (zaaknummer 200606166/1) tevens
betrekking op voorschrift 2.1, waardoor een lozingsdebiet van maximaal
187.610 m3 per jaar is toegestaan, in plaats van het aangevraagde
debiet van 255.000 m3 per jaar. Naar het oordeel van de Afdeling
berustte het besluit, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet
bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering omdat niet was
gebleken dat het college een immissietoets had uitgevoerd op de wijze
die wordt aanbevolen in het CIW-rapport "Emissie-immissie,
prioritering van bronnen en de immissietoets" (hierna: het
CIW-rapport), welk rapport door het college als toetsingskader is
gehanteerd.
2.4.1. Het college heeft in het besluit ten aanzien van de kgbi Stroe
gemotiveerd hoe hij de immissietoets, naar zijn zeggen overeenkomstig
het CIW-rapport, heeft uitgevoerd. SMG heeft de juistheid van de toets
bestreden. Volgens haar is de toets niet uitgevoerd op basis van de
extra lozing en is niet getoetst op het punt waar het effluent wordt
gemengd met het oppervlaktewater. SMG heeft voorts aangevoerd dat het
debiet in 2007 (beperkt) wordt overschreden, gezien de lopende
contracten, zodat zij een spoedeisend belang bij schorsing heeft.
2.4.2. De vraag of het besluit op dit punt berust op een deugdelijke
motivering kan pas bij de behandeling van de hoofdzaak worden
beantwoord, aangezien daarvoor nader onderzoek nodig is waarvoor de
onderhavige procedure zich niet leent. Gelet op de mogelijke gevolgen
voor de bedrijfsvoering van SMG als onmiddellijk moet worden voldaan
aan het vergunde lozingsdebiet, ziet de voorzitter ook hierin
aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna
te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet
gebleken.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het
college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Vallei & Eem van
13 september 2007, kenmerk 2007/3622 en kenmerk 2007/3623;
II. gelast dat het Waterschap Vallei & Eem aan de stichting Stichting
Mestverwerking Gelderland het door haar voor de behandeling van de
verzoeken betaalde griffierecht ten bedrage van 570,00 (zegge:
vijfhonderdzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2007
159-539.