Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200701682/1
Publicatie datum: vrijdag 21 december 2007
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Fryslân
Proceduresoort: Overig
Rechtsgebied: Kamer 1 - RO - Friesland
---
200701682/1.
Datum uitspraak: 21 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
, wonend te ,
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2006 heeft de gemeenteraad van
Wymbritseradiel het bestemmingsplan "Oosthem" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 januari 2007, kenmerk
00667402, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 7 maart 2007, bij de
Raad van State ingekomen op 8 maart 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 mei 2007 heeft verweerder een verweerschrift
ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar
een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2007,
waar , vertegenwoordigd door J.J. Smit, en verweerder,
vertegenwoordigd door drs. G. van der Wielen-Berg, ambtenaar van de
provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad,
vertegenwoordigd door G.L. de Jong, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke
Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet
bestuursrecht, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval
mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het
plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient
hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid
om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad
uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht.
Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de
totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Verweerder heeft het bestemmingsplan goedgekeurd. ,
die de woning aan het in als recreatiewoning in
gebruik heeft, richt zich hiertegen, voor zover het betreft artikel 4,
derde lid, onder c en vijfde lid, onder a.2, van de planvoorschriften.
Deze voorschriften brengen volgens haar te ruime
bebouwingsmogelijkheden voor aan- en uitbouwen, bijgebouwen en
overkappingen met zich, hetgeen zij, met name bij de karakteristieke
panden in de onmiddellijke nabijheid van haar woning, in strijd acht
met een goede ruimtelijke ordening.
2.3. Ingevolge artikel 1, onder i, van de planvoorschriften wordt
onder bouwvlak verstaan: een op de plankaart door bouwgrenzen omsloten
vlak.
Ingevolge artikel 1, onder l, van de planvoorschriften wordt onder
bouwperceel verstaan: een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens
het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is
toegestaan.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover
hier van belang, kunnen nadere eisen met betrekking tot de bebouwing
uitsluitend worden gesteld met het oog op het voorkomen van een
onevenredige aantasting van de bouwvorm van karakteristieke panden en
het straat- en bebouwingsbeeld en dient de toepassing van de
vrijstellingsbevoegdheid beperkt te blijven tot incidentele gevallen,
waarbij geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de bouwvorm van
karakteristieke panden en het straat- en bebouwingsbeeld.
2.3.1. Ingevolge artikel 4 ("Woongebied"), derde lid, onder c, van de
planvoorschriften, voor zover hier van belang, gelden voor het bouwen
van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij woningen de
volgende bepalingen:
1. aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen dienen binnen een
bouwvlak en/of op de gronden aangegeven met "te bebouwen erven" te
worden gebouwd;
4. de bouwhoogte van vrijstaande bijgebouwen mag niet meer dan 5,5 m
bedragen;
5. de bouwhoogte van overkappingen mag niet meer dan 3 m bedragen;
6. de bouwhoogte van aan- en uitbouwen en aan het hoofdgebouw gebouwde
bijgebouwen mag niet meer dan 7 m bedragen, met dien verstande dat:
a. de bouwhoogte van aan- en uitbouwen en aan het hoofdgebouw gebouwde
bijgebouwen minimaal 1 m lager is dan de bouwhoogte van het
hoofdgebouw;
b. de bouwhoogte van aan- en uitbouwen en aan het hoofdgebouw gebouwde
bijgebouwen die binnen een afstand van 3 m tot de bouwperceelgrens
worden gebouwd, niet meer dan 5 m mag bedragen;
7. de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en
overkappingen niet meer dan 100 m² mag bedragen, met dien verstande
dat:
a. niet meer dan 50% van het bouwperceel mag worden bebouwd;
b. de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en
overkappingen niet meer dan 90% van de oppervlakte van het hoofdgebouw
mag bedragen.
Ingevolge artikel 4, vierde lid, aanhef en onder c, van de
planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders nadere eisen
stellen aan de goot- en bouwhoogte en dakvorm van de met
"karakteristiek" aangegeven panden.
Ingevolge artikel 4, vijfde lid, onder a.2., van de planvoorschriften,
kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het
bepaalde in het derde lid, onder c, sub 6b, voor het bouwen van aan-
en uitbouwen en bijgebouwen met een bouwhoogte van niet meer dan 7
meter.
2.4. Het betoog van dat de in artikel 4, derde lid, onder
c, van de planvoorschriften vervatte bebouwingsvoorschriften ten
onrechte niet zouden zijn gebaseerd op geldend beleid, faalt,
aangezien het enkele feit dat een ander bestemmingsplan, waarin het
gemeentelijke beleid ten aanzien van bebouwingsmogelijkheden is
neergelegd, nog niet is vastgesteld niet reeds met zich brengt dat
voormeld beleid nog niet geldt en in dit geval niet zou mogen worden
toegepast. Voormeld beleid behelst, gelet op de groeiende behoefte aan
levensloopbestendige woningen en de behoefte aan uitbreiding van de
bestaande relatief kleine woningen, een verruiming van de bij recht
toegestane bebouwingsmogelijkheden, waarvan de maatvoering in het
verleden te veel beperkingen opleverde. De Afdeling acht dit niet
onredelijk.
Vast staat dat bij de gronden met de bestemming "Woongebied" de
gezamenlijke oppervlakte aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en
overkappingen bij recht niet meer mag bedragen dan 100 m² en dat niet
meer dan 50% van het bouwperceel mag worden bebouwd. Voorts mag deze
oppervlakte niet meer bedragen dan 90% van de oppervlakte van het
hoofdgebouw. Bij de bepaling van de omvang van een bouwperceel, als
bedoeld in artikel 1, onder l, van de planvoorschriften, wordt in
beginsel uitgegaan van de actuele situatie en de kadastrale indeling
van gronden en voormelde bebouwingsvoorschriften brengen met zich dat
slechts op een bouwperceel met een omvang van 200 m² of meer aan aan-
en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen maximaal 100 m² mag worden
gebouwd, mits dit niet meer dan 90% van de oppervlakte van het
hoofdgebouw bedraagt. Voorts bestaat er geen grond voor het oordeel
dat ten aanzien van de maximale bouwhoogte van aan- en uitbouwen,
bijgebouwen en overkappingen, de ondergeschiktheid aan het hoofdgebouw
niet op redelijke wijze in de voorschriften is vastgelegd.
Voor zover als gevolg van voormelde
bebouwingsvoorschriften ernstige aantasting van de karakteristieke
panden vreest, overweegt de Afdeling dat ter bescherming van de op de
plankaart aangeduide aanwezige karakteristieke panden en het straat-
en bebouwingsbeeld nadere eisen kunnen worden gesteld.
Ten aanzien van de vrijstellingsbevoegdheid, zoals bedoeld in de
artikelen 4, vijfde lid, onder a.2., van de planvoorschriften
overweegt de Afdeling dat hiervan in verband met het bepaalde in
artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften geen gebruik mag
worden gemaakt indien sprake is van een onevenredige aantasting van de
bouwvorm van de op de plankaart als "karakteristiek" aangeduide
panden, dan wel het straat- en bebouwingsbeeld.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het
standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van zodanige
bebouwingsmogelijkheden dat de voormelde planvoorschriften in strijd
met een goede ruimtelijke ordening moeten worden geacht.
2.4.1. De conclusie is dat hetgeen heeft aangevoerd geen
aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in
redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voormelde
planvoorschriften niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke
ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel
dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in
strijd met het recht. Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de
enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar
van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Jansen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2007
459.