Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200703527/1
Publicatie datum: vrijdag 21 december 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Breda
Proceduresoort: Overig
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Bouwzaken
---
200703527/1.
Datum uitspraak: 21 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda
van 10 april 2007 in zaken nrs. 07/737 en 07/742 in het geding tussen:
, beiden wonend te ,
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 augustus 2006 heeft appellant (hierna: het college)
aan lichte bouwvergunning verleend voor het
uitbreiden van de woning op het perceel Raaimoeren 73 te Breda
(hierna: het perceel) met een berging/tuinkamer.
Bij besluit van 15 februari 2007 heeft het college het daartegen door
gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het
overige ongegrond verklaard, alsnog vrijstelling verleend, het besluit
van 16 augustus 2006 zo gewijzigd, dat de bij de vergunning behorende
bouwtekening wordt vervangen door een als zodanig gewaarmerkte
gewijzigde tekening en dit besluit voor het overige gehandhaafd.
Bij uitspraak van 10 april 2007, verzonden op 11 april 2007, heeft de
voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de
voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door
ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit
vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte
bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is
overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van
State ingekomen op 22 mei 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van
het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 6 juni 2007. Deze
brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 juli 2007 heeft een nadere reactie
ingediend.
Bij brief van 16 augustus 2007 heeft vergunninghouder dat gedaan.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2007,
waar het college, vertegenwoordigd door drs. S.J.C. Hovens, ambtenaar
in dienst van de gemeente, is verschenen. Voorts zijn daar
, vertegenwoordigd door , en
vergunninghouder gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan is voorzien op gronden waarop ingevolge het ter
plaatse geldende bestemmingsplan "Haagse Beemden" (hierna: het
bestemmingsplan) de bestemming "Woongebied Wo" rust. Het is in strijd
met het in de planvoorschriften neergelegde maximale
bebouwingspercentage en de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen. In
verband daarmee heeft het college alsnog krachtens artikel 5, derde
lid, onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan
vrijstelling verleend.
2.2. Ingevolge artikel 1, onder 14, van de planvoorschriften wordt
onder hoofdgebouw verstaan: een gebouw, dat op een bouwperceel door
zijn constructie of afmeting als het belangrijkste bouwwerk valt aan
te merken.
Ingevolge artikel 1, onder 15, wordt onder bijgebouw verstaan: een
gebouw, behorende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen
hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder 2, aanhef en onder b,
mag, voor zover thans van belang, het gezamenlijk oppervlak van de
bijgebouwen ten hoogste 50 m² bedragen.
Ingevolge het derde lid, onder 1, kan het college daarvan vrijstelling
verlenen tot verhoging van het bebouwingspercentage van 40 tot 50 en
van het maximum-oppervlak van bijgebouwen tot 60 m².
Ingevolge het derde lid, onder 2, wordt de vrijstelling uitsluitend
verleend, indien de stedebouwkundige hoofdopzet niet wordt gewijzigd
en de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken
niet onevenredig wordt aangetast.
2.3. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat
de tuinkamer geen bijgebouw is. Het gezamenlijk oppervlak van de
bijgebouwen op het perceel blijft derhalve minder dan 60 m², zodat
krachtens artikel 5, derde lid, onder 1, van de planvoorschriften
vrijstelling kon worden verleend, aldus het college.
2.3.1. Dit betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft
overwogen (onder meer uitspraak van 18 december 2002 in zaak nr.
200202789/1), moet een bouwwerk - tenzij planvoorschriften anders
bepalen - zowel in bouwkundig als in functioneel opzicht ondergeschikt
zijn aan het hoofdgebouw om als bijgebouw te kunnen worden aangemerkt.
Volgens de bij de bouwvergunning behorende tekening is de tuinkamer
onderdeel van een uitbreiding, bestaande uit één bouwlaag zonder kap,
terwijl de woning meer dan één bouwlaag telt. De tuinkamer is niet
direct vanuit het hoofdgebouw toegankelijk. Uit de bouwtekening blijkt
niet van een inrichting voor woonfuncties. Dit leidt tot de conclusie
dat de tuinkamer, zowel in bouwkundig, als in functioneel opzicht,
ondergeschikt is aan de woning.
De voorzieningenrechter heeft derhalve met juistheid overwogen dat het
college de tuinkamer ten onrechte niet als bijgebouw heeft aangemerkt.
Volgens het besluit van 15 februari 2007 bedraagt het totaal aan
bijgebouwen op het perceel zonder de tuinkamer 50,64 m² . Volgens de
bouwtekening heeft de tuinkamer een oppervlakte van meer dan 10 m².
Onder die omstandigheden heeft de voorzieningenrechter evenzeer
terecht overwogen dat met het bouwplan het in de planvoorschriften
maximaal toegestane gezamenlijke oppervlak van alle bijgebouwen wordt
overschreden en dat die strijdigheid niet met de door het college
verleende vrijstelling wordt weggenomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te
worden bevestigd.
2.5. Het college wordt op na te melden wijze veroordeeld tot
vergoeding van de bij in hoger beroep opgekomen
proceskosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda
tot vergoeding van bij in verband met de behandeling van
het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van 131,95
(zegge: honderdeenendertig euro en vijfennegentig cent); het dient
door de gemeente Breda aan onder vermelding van het
zaaknummer te worden betaald;
III. bepaalt dat van de gemeente Breda een griffierecht van 428,00
(zegge: vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. W.
Konijnenbelt en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid
van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2007
270-488.