Raad van State


Uitspraak

Zaaknummer: 200704816/1
Publicatie datum: vrijdag 21 december 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Zwolle Proceduresoort: Overig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Bestuursdwang / Dwangsom
---

200704816/1.
Datum uitspraak: 21 december 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DMI Europe B.V., gevestigd te Zwolle,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Zwolle, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (hierna: het college) besloten lasten onder dwangsom op te leggen aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DMI Europe B.V. (hierna: DMI) vanwege overtreding van voorschriften van de bij besluit van 22 december 1989 verleende Hinderwetvergunning voor haar inrichting voor het verchromen, verijzeren en vernikkelen van machineonderdelen.

Bij besluit van 29 mei 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft het college het door DMI hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 12 juni 2006 gewijzigd.

Tegen dit besluit heeft DMI bij brief van 9 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 augustus 2007.

Bij brief van 10 september 2007 heeft het college een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2007, waar het college, vertegenwoordigd door F.P.M. Goedvriend en ing. M. van Sprang, is verschenen.


2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren tegen zijn besluit van 12 juni 2006 ongegrond verklaard en het primaire besluit gewijzigd. Door de wijziging zijn de lasten onder dwangsom met betrekking tot vier overtredingen ingetrokken. De lasten betreffen nu nog de naleving van de voorschriften A6 en L2 van de vergunning. Voor voorschrift A6 is een last onder dwangsom opgelegd van 2.000,00 per overtreding per week, met een maximum van 10.000,00, voor voorschrift L2 een last onder dwangsom van 1.000,00 per twee weken dat in strijd met dit voorschrift wordt gehandeld, met een maximum van 5.000,00. Voor de betrokken lasten is bij het bestreden besluit een nieuwe begunstigingstermijn gesteld.

2.2. DMI stelt dat het college inmiddels mondeling heeft erkend dat zich geen overtreding meer voordoet van voorschrift A6, dat bepaalt dat de inrichting schoon moet worden gehouden en te allen tijde in een goede staat van onderhoud moet verkeren. Zij acht het daarom niet redelijk de desbetreffende last onder dwangsom te handhaven.

2.2.1. De Afdeling overweegt dat het enkele feit dat een voorschrift niet meer wordt overtreden op zichzelf geen omstandigheid is die tot herroeping van een last onder dwangsom zou moeten leiden, aangezien een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom zijn zin ook ontleent aan de preventieve dreiging die er voor de toekomst van uitgaat. Daargelaten of voorschrift A6 niet meer wordt overtreden, kan deze beroepsgrond reeds daarom niet slagen.

2.3. DMI betoogt voorts dat er geen aanleiding is om te stellen dat voorschrift L2 wordt overtreden, althans niet zodanig dat dit het opleggen van een last onder dwangsom rechtvaardigt. DMI betoogt dat handhaving van de betrokken last niet redelijk is, omdat er concreet uitzicht bestaat op legalisatie, nu zij een aanvraag voor een nieuwe vergunning heeft ingediend, waarin wordt uitgegaan van een investering die het mogelijk maakt de gestelde overtreding van dit voorschrift in de toekomst te voorkomen. Op dit moment is het volgens DMI nog niet mogelijk de desbetreffende grote investering voor een nieuwe machine te doen, omdat ze in overleg is met het college over het eventueel verplaatsen van de inrichting.

2.3.1. In voorschrift L2, voor zover hier van belang, is bepaald dat stoffen die met elkaar kunnen reageren onder de vorming van schadelijke of gevaarlijke dampen, zoals zure en cyanidische badvloeistoffen, van gescheiden bergingssystemen moeten zijn voorzien. Volgens het college wordt dit voorschrift overtreden omdat is geconstateerd dat zich op de afdeling Turbo onder de badenreeks een opvangvoorziening bevindt die onvoldoende is gecompartimenteerd, terwijl zich in de badenreeks grote hoeveelheden zuren en logen bevinden, waarvan bekend is dat deze heftig en onder het vrijkomen van schadelijke dampen met elkaar kunnen reageren.

2.3.2. DMI bestrijdt niet dat de stoffen uit de badenreeks in de opvangvoorziening met elkaar in contact kunnen komen, noch dat deze stoffen met elkaar kunnen reageren, waarbij gasvorming plaatsvindt. DMI stelt dat op laboratoriumschaal slechts rustige reacties ontstaan, doch heeft niet duidelijk gemaakt waarom op grond hiervan of anderszins aanleiding zou bestaan voor de conclusie dat voorschrift L2 niet wordt overtreden. Gelet daarop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte op het standpunt staat dat is gehandeld in strijd met voorschrift L2, zodat het college terzake handhavend kon optreden.

2.3.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan van het bestuursorgaan gevergd worden dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.3.4. Het college betoogt dat de nieuwe aanvraag niet is gericht op legalisatie van overtredingen, maar op vernieuwing van de inrichting. Verder wordt volgens het college nog gecorrespondeerd over het compleet maken van deze aanvraag. Gesprekken over verplaatsing, welke gesprekken betrekking hebben op verplaatsing van een ander deel van het bedrijf naar de locatie van deze inrichting, kunnen volgens het college overtreding van de vergunning van 22 december 1989 niet rechtvaardigen. Voorts heeft het college ter zitting naar voren gebracht dat aan de last mede kan worden voldaan door het treffen van relatief eenvoudige tijdelijke maatregelen, zoals het aanbrengen van hogere randen en dichte kunststof drempels op de opvangvoorziening, waardoor binnen de huidige opvangvoorziening kan worden voorkomen dat stoffen vermengen. De kosten daarvoor hoeven volgens het college niet hoog te zijn.

2.3.5. Uit hetgeen DMI naar voren heeft gebracht over de aanvraag om een nieuwe vergunning, volgt naar het oordeel van de Afdeling niet dat concreet uitzicht bestaat op legalisatie, reeds omdat bij het nemen van het bestreden besluit nog niet voldoende duidelijk was geworden of op de nieuwe aanvraag een vergunning zal kunnen worden verleend. Voorts vormt het overleg inzake verplaatsing van een ander deel van het bedrijf naar de onderhavige locatie geen grond waarop zou moeten worden afgezien van handhaving. Door het college is aannemelijk gemaakt dat het mogelijk is met relatief eenvoudige tijdelijke maatregelen aan de last te voldoen. Gelet daarop en op het milieubelang dat met de handhaving van voorschrift L2 wordt gediend, is de Afdeling van oordeel dat de gevolgen van handhavend optreden niet zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan had behoren af te zien. Het college heeft bij het bestreden besluit zijn besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom dan ook terecht gehandhaafd.

2.4. DMI stelt ten slotte dat de begunstigingstermijn van 2 dagen die door het college is vastgesteld onredelijk kort is, in strijd met artikel 5:32, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dat DMI al geruime tijd van het primaire besluit op de hoogte was doet daar volgens haar niet aan af, aangezien sprake is van een nieuw besluit en op dat moment een redelijke termijn moet worden gesteld.

2.4.1. Zoals eerder werd overwogen is aannemelijk dat met relatief eenvoudige tijdelijke maatregelen aan de last kan worden voldaan. Gelet op de aard van deze maatregelen, zoals ter zitting toegelicht, is het aannemelijk dat deze maatregelen ook op korte termijn konden worden getroffen. De Afdeling ziet daarom in hetgeen DMI naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij aan het bestreden besluit een toereikende begunstigingstermijn heeft verbonden.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.

Het lid van de enkelvoudige kamer w.g. Kuipers
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2007

271-539.