Raad van State


Uitspraak

Zaaknummer: 200705330/1
Publicatie datum: vrijdag 21 december 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam Proceduresoort: Overig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Bestuursdwang / Dwangsom
---

200705330/1.
Datum uitspraak: 21 december 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

, wonend te ,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 13 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) zijn beslissing van 13 maart 2006 jegens bestuursdwang toe te passen ter zake van het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang ( 59,00) voor rekening van komen.

Bij brief van 3 mei 2007 heeft de financiële administratie van Stadstoezicht van de gemeente Rotterdam op de hoogte gesteld van het feit dat een vordering van de gemeente op is overgedragen ter incasso.

Bij brief van 16 mei 2007 heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 15 juni 2007, verzonden op 18 juni 2007, heeft het college het door gemaakte bezwaar, als zijnde een bezwaar tegen het besluit van 13 april 2006, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit heeft bij brief van 23 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2007, beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2007, waar , in persoon en bijgestaan door K.J. den Blanken, is verschenen.


2. Overwegingen

2.1. In artikel 4.2.15, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: APV) is bepaald dat het college de dagen vaststelt waarop huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling kunnen worden aangeboden. Ingevolge het derde lid is het verboden huishoudelijke afvalstoffen op andere dagen en tijden ter inzameling aan te bieden dan krachtens het eerste en in het tweede lid is bepaald.

Ingevolge artikel 4.2.18, eerste lid, van de APV wordt, indien degene die feitelijk handelt of heeft gehandeld in strijd met deze paragraaf ten aanzien van het aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen onbekend is of onbekend is gebleven, de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid geacht te hebben gehandeld in strijd met de desbetreffende bepalingen in de APV.

2.2. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de overtreder de kosten verschuldigd die zijn verbonden aan de toepassing van bestuursdwang tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

2.3. Naar vaste jurisprudentie is overtreder degene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk schendt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 juni 2005 in zaak no. 200501068/1 (AB 2005, 247), zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet voor personen voor wie het op grond van door hen geleverd tegenbewijs niet aannemelijk is dat zij het te handhaven voorschrift daadwerkelijk hebben geschonden.

2.4. De toepassing van bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak met afvalstoffen die op 13 maart 2006 is aangetroffen aan de Zwart Janstraat, ter hoogte van nummer , te Rotterdam. Volgens het college is deze huisvuilzak afkomstig van , zoals blijkt uit de daarin aangetroffen aan hem geadresseerde stemkaart, en zou hij die huisvuilzak in strijd met de APV op een andere dan de door het college vastgestelde dag ter inzameling hebben aangeboden.

2.5. Het college heeft het bezwaar van niet-ontvankelijk verklaard, omdat het buiten de daarvoor gestelde termijn is ingediend. Het college acht de termijnoverschrijding niet verschoonbaar, omdat voor overheidsinstanties beschikbaar dient te zijn op het adres waar hij volgens de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven staat.

2.6. betoogt dat het college zijn bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert hiertoe aan dat hij eerst op 3 mei 2007 op de hoogte is gesteld van de openstaande incasso en dat hij van het besluit van 13 april 2006 geen kennis heeft kunnen nemen.

Het standpunt van het college dat hij beschikbaar zou dienen te zijn op het adres waar hij volgens de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven staat, is volgens onterecht, omdat hij, door toedoen van de gemeente Rotterdam, niet beschikbaar kòn zijn op het adres en niet in staat was zich in te schrijven op het juiste adres, .

In dit verband voert aan dat hij en zijn huisgenoten eind december 2005 hun woning aan de moesten verlaten, omdat de verhuurder de exploitatie van de woonruimte op last van het college moest beëindigen. Inschrijving van zijn verhuizing naar het adres werd echter geweigerd, aldus . Op het nieuwe adres konden zich slechts twee van zijn huisgenoten inschrijven, omdat zich niet meer dan twee personen die geen familie zijn op hetzelfde adres mogen inschrijven. Dit kon alleen indien een woongroep werd opgericht, die aan bepaalde, zijns inziens strenge, eisen zou moeten voldoen. Hij en zijn huisgenoten hebben daartoe het nodige gedaan, maar dit kostte enige tijd, aldus . Volgens is de woongroep in oprichting in april 2006 bij het college aangemeld en op 1 augustus 2006 goedgekeurd.

stelt dat hij in de tussenliggende periode van 22 december 2005 tot 31 juli 2006 op de heeft gewoond. Bij de weigering van de inschrijving op het adres en ook nadien werd hij er op geen enkele wijze op gewezen dat hij beschikbaar moest zijn op het adres waar hij volgens de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven, aldus . Hij stelt dat hem slechts is gemeld dat hij te zijner tijd opnieuw moest proberen zich in te schrijven.

2.6.1. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.

Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt.

Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkheidverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen.

2.6.2. De Afdeling overweegt dat in december 2005 zijn woning aan de op last van het college moest verlaten, het college in diezelfde maand heeft beslist geen gevolg te geven aan aangifte van adreswijziging en en zijn huisgenoten in april 2006 een woongroep in oprichting bij het college hebben aangemeld, zodat het college er in ieder geval vanaf dat moment van op de hoogte kon zijn dat niet meer op het adres woonachtig was. Onder deze omstandigheden kan toezending van het besluit van 13 april 2006 aan op het adres niet als bekendmaking daarvan in de zin van artikel 3:41 van de Awb worden aangemerkt, hetgeen met zich brengt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift niet is aangevangen. Het bezwaarschrift is gelet daarop vóór het begin van de termijn ingediend. Nu het besluit ten tijde van het indienen van het bezwaar reeds was genomen, is er, gelet op artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, evenwel geen grond het bezwaarschrift wegens de te vroege indiening daarvan niet-ontvankelijk te achten. Gelet op het vorenstaande heeft het college het door ingediende bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt in aanmerking voor vernietiging.

2.7.1. De Afdeling acht het, nu in april 2006 niet meer aan de woonachtig was, niet aannemelijk dat degene is geweest die in april 2006 in de Zwart Janstraat een huisvuilzak op een andere dan de door het college aangewezen dag heeft aangeboden. Het college heeft dan ook ten onrechte als overtreder van artikel 4.2.15 van de APV in samenhang met artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen gemeente Rotterdam aangemerkt en derhalve ten onrechte de kosten van de toepassing van de bestuurdwang op hem verhaald. Het besluit van 13 april 2006 dient wegens strijd met artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden herroepen. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 15 juni 2007, kenmerk A.B.2007.2.04130/MB;

III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 13 april 2006, kenmerk STZ HA nr. 06/02137;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. gelast dat de gemeente Rotterdam aan het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Kuipers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2007

271-433.