Raad van State


Uitspraak

Zaaknummer: 200700487/1
Publicatie datum: vrijdag 21 december 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Wester-Koggenland, thans gemeente Koggenland
Proceduresoort: Overig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Bestuursdwang / Dwangsom
---

200700487/1.
Datum uitspraak: 21 december 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

, allen wonend te ,

en

het college van burgemeester en wethouders van Wester-Koggenland, thans gemeente Koggenland,
verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2006 heeft verweerder een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het verenigingsgebouw van "Kunst naar Kracht" (hierna: de inrichting) aan de Pieter Grootstraat 17 te De Goorn afgewezen.

Bij besluit van 5 december 2006, verzonden op 8 december 2006, heeft verweerder het door appellanten hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 13 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 februari 2007.

Bij brief van 27 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 juli
2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2007, waar , in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door B. Schopman en J. Bakker, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de stichting "Stichting Verenigingsgebouw Kunst naar Kracht", vertegenwoordigd door J.N. Lindeboom, als partij gehoord.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.


2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder equivalent geluidniveau verstaan: het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01", Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 1981.

Ingevolge voorschrift 1.1.1, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit, voor zover hier van belang, mag het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) op de gevel van woningen.

Ingevolge voorschrift 1.1.3 van de bijlage bij het Besluit, voor zover hier van belang, wordt bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, voor muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectie toegepast.

2.2. Niet in geschil is dat het Besluit op de onderhavige inrichting van toepassing is.

2.3. Appellanten stellen sinds de ingebruikname van het pand door de brassband "Kunst naar Kracht" geluidhinder te ondervinden. Appellanten voeren in dit verband aan dat het akoestisch onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd. Onduidelijk is volgens hen of de tijdens het akoestisch onderzoek gemeten geluidwaarden representatief zijn te achten. Tevens heeft verweerder volgens appellanten ten onrechte geen rekening gehouden met een straffactor van 10 dB(A) voor muziekgeluid dan wel een straffactor van 5 dB(A) voor impulsachtig geluid, zoals vermeld in paragraaf 6.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Indien een straffactor in rekening wordt gebracht, wordt voorschrift 1.1.1, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit overtreden, aldus appellanten. Verder is de in het akoestisch onderzoek vermelde afstand tot de dichtstbijzijnde woning volgens appellanten onjuist.

2.3.1. Naar aanleiding van klachten over geluidoverlast afkomstig van de inrichting zijn geluidisolerende maatregelen getroffen. Na afronding van deze werkzaamheden heeft verweerder door DHV B.V. een akoestisch onderzoek laten uitvoeren.

In het akoestisch rapport van DHV B.V. van 28 maart 2006 wordt geconcludeerd dat de geluidbelasting in de avondperiode op de twee beoordelingspunten 42 dB(A) en 39 dB(A) bedraagt. Daarbij is volgens het rapport geen straffactor voor muziekgeluid gehanteerd. Bij de woningen is volgens het rapport slechts af en toe iets van muziekkarakter te herkennen. Het is volgens het rapport daarom de vraag of de straffactor voor muziekgeluid moet worden toegepast.

Verweerder betoogt dat hij eigen waarnemingen heeft verricht om te bepalen of hij op voornoemd rapport mocht afgaan. Voor zover, mede in verband met het achtergrondgeluidniveau, ter plaatse van beide woningen muziekgeluid vanuit het verenigingsgebouw hoorbaar was, vond dit volgens verweerder plaats met grote tussenpozen. De duur van het muziekgeluid stond in geen verhouding tot de tijd dat er gewacht moest worden voordat er weer iets hoorbaar was, aldus verweerder.

Verweerder stelt dat hij niet bevoegd was ter zake handhavend op te treden, nu uit de metingen is gebleken dat, zonder toepassing van de straffactor voor muziekgeluid, de voorschriften van de bijlage bij het Besluit niet worden overtreden.

2.3.2. Bij de beoordeling van de geluidniveaus heeft verweerder de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01, (hierna: de Handleiding) en de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) gehanteerd.

Volgens de Handleiding wordt voor muziekgeluiden het LAeq vanwege de inrichting met 10 dB(A) verhoogd. In paragraaf 6.2.4 van de Handreiking wordt vermeld dat als criterium voor het toekennen van een straffactor voor muziekgeluid moet worden aangehouden dat het muzikale karakter duidelijk hoorbaar moet zijn bij de ontvanger. Zoals ook in voorschrift 1.1.3 van de bijlage bij het Besluit is bepaald, mag bij de beoordeling geen bedrijfsduurcorrectie worden verdisconteerd.

De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat muziekgeluid zich met (grote) tussenpozen of gedurende een beperkt deel van de bedrijfsduur zou voordoen, op zichzelf niet kan leiden tot de conclusie dat het muzikale karakter niet duidelijk hoorbaar is. Op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, acht de Afdeling het aannemelijk dat het geluid in het onderhavige geval, ten minste op momenten dat op volle sterkte wordt gespeeld, een duidelijk hoorbaar muziekkarakter heeft. Derhalve moet volgens de Handleiding een straffactor van 10 dB(A) worden toegepast.

Nu de voor de avondperiode in voorschrift 1.1.1, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit voorgeschreven geluidnorm met toepassing van de straffactor van muziekgeluid wordt overschreden, heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd was ter zake handhavend op te treden.

2.4. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar komt voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven gelet hierop geen bespreking.

2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wester-Koggenland, thans gemeente Koggenland, van 5 december 2006, kenmerk 06.7725;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Koggenland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van 171,53 (zegge: honderdeenenzeventig euro en drieënvijftig cent); het dient door de gemeente Koggenland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Koggenland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Kuipers
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2007

271-529.