Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200703260/1
Publicatie datum: vrijdag 21 december 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch
Proceduresoort: Overig
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Bouwzaken
---
200703260/1.
Datum uitspraak: 21 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
, wonend te 's-Hertogenbosch,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/2321 en 06/2403 en 06/2394
van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 maart 2007 in het geding
tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2005 heeft het college van burgemeester en
wethouders van 's-Hertogenbosch (hierna: het college) aan de
woningstichting "De Kleine Meierij" (hierna: vergunninghoudster)
vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het veranderen/vergroten
van een gebouw op het perceel Klokkenlaan 85, te 's-Hertogenbosch
(hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 maart 2006 heeft het college het door appellant
daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 maart 2007, verzonden op 3 april 2007, heeft de
rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voor zover thans
van belang, het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond
verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 mei 2007, bij de
Raad van State ingekomen op die dag hoger beroep ingesteld. Deze brief
is aangehecht.
Bij brief van 2 augustus 2007 heeft vergunninghoudster een reactie
ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van
vergunninghoudster en appellant. Deze zijn aan de andere partijen
toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2007,
waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.C. Spil, advocaat te
Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.W.G.M. Christophe,
ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar
vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. M.J.M.G. van Gerwen,
advocaat te 's-Hertogenbosch, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het vergunde bouwplan voorziet in nieuwbouw voor zesendertig
zorgplaatsen, veertig extramurale appartementen met een
zorgvoorziening en de uitbreiding van de algemene voorzieningen,
dagbehandeling en kinderdagopvang voor het personeel.
2.2. Ingevolge het geldende bestemmingsplan "Hambaken 1973" (hierna:
het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Voorzieningen
ten algemene nutte en bijzondere doeleinden, klasse VAB 12".
Ingevolge artikel 15, onder A 1, van de bij het bestemmingsplan
behorende voorschriften, voor zover thans van belang, mogen de als
zodanig bestemde gronden uitsluitend worden bebouwd met bouwwerken
voor openbare en bijzondere doeleinden, zoals een kerk en gebouwen
voor sociale en culturele instellingen en kantoorgebouwen, in ten
hoogste twaalf bouwlagen, met dien verstande dat:
b. de goothoogte van de bouwwerken bij uitvoering in één bouwlaag ten
minste 3.50 m moet bedragen en ten hoogste 6.50 m mag bedragen.
c. de goothoogte van de bouwwerken bij uitvoering in twee bouwlagen
ten minste 6.50 m moet bedragen en ten hoogste 9.50 m mag bedragen.
2.3. Appellant klaagt dat de rechtbank, door te aanvaarden dat het
college de te bouwen appartementen heeft aangemerkt als gebouwen voor
een sociale instelling in de zin van artikel 15, onder A 1, van het
bestemmingsplan, heeft miskend dat die appartementen ten behoeve van
een woonfunctie zullen worden gebruikt.
2.3.1. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft terecht in het in
beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de bouw
van de appartementen zich niet met de aan het perceel toegekende
bestemming verdraagt, nu die appartementen bestemd zijn om uitsluitend
te worden bewoond door ouderen die over een zorgindicatie beschikken
en structureel zijn aangewezen op de bijzondere faciliteiten die in de
zorginstelling, waarvan de appartementen deel uitmaken, voor handen
zijn.
2.4. Appellant betoogt verder dat - samengevat - de rechtbank heeft
miskend dat het college niet krachtens artikel 19, derde lid, van de
Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in verbinding
met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van het Besluit
op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985), vrijstelling kon
verlenen, zoals het heeft gedaan.
2.4.1. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester
en wethouders vrijstelling van het bestemmingsplan verlenen in bij
algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985,
voor zover thans van belang, komen daarvoor in aanmerking een
uitbreiding van of een bijgebouw bij:
1. een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk
blijft.
2. ()
3. een ander gebouw in de bebouwde kom, mits de uitbreiding niet tot
gevolg heeft dat:
a. het aansluitende terrein voor meer dan 50% bebouwd is, en
b. de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor
bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden.
Ingevolge die aanhef en onder e, voor zover thans van belang, komt
voor de toepassing van de bepaling in aanmerking een wijziging in het
gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen
gelijk blijft.
2.4.2. Het betoog slaagt. Blijkens het advies van de
bezwaarschriftencommissie, dat als motivering aan het besluit op
bezwaar ten grondslag is gelegd, is de vrijstelling krachtens artikel
20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Bro 1985, verleend.
Eerst in het verweerschrift bij de rechtbank heeft het college zich op
het standpunt gesteld dat de vrijstelling op het bepaalde in sub 3 van
voormeld artikelonderdeel is gebaseerd. Er is geen aanleiding voor het
oordeel dat wat betreft de grondslag van de vrijstelling, een
kennelijke verschrijving heeft plaatsgevonden en steeds beoogd is
vrijstelling krachtens het bepaalde in sub 3 te verlenen. Omdat het
bouwplan niet de uitbreiding van een woongebouw betreft, kon ingevolge
het bepaalde in sub 1 van het Bro 1985 daarvoor geen vrijstelling
worden verleend.
2.5. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het
bouwplan zich niet met de bouwverordening van de gemeente
's-Hertogenbosch verdraagt, omdat het college voor het beoordelen van
het aantal parkeerplaatsen waarin moet worden voorzien ten onrechte
van de in de gemeentelijke nota "Parkeernormen" neergelegde norm voor
een zorgcentrum is uitgegaan en het voorts niet heeft vastgesteld,
hoeveel parkeerplaatsen voor de beoogde uitbreiding nodig zijn.
2.5.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening
van de gemeente 's-Hertogenbosch, voor zover thans van belang, moet,
indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding
geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende
mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of
onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
2.5.2. Het betoog faalt. De rechtbank heeft in het in beroep
aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college
bij de beoordeling van de behoefte aan parkeerplaatsen op eigen
terrein de door de gemeenteraad op 9 december 2003 vastgestelde nota
"Parkeernormen" (hierna: de nota) niet als maatstaf heeft mogen
gebruiken. Het college heeft aansluiting gezocht bij de in de nota
opgenomen parkeernorm voor woningen bij zorginstellingen. Op grond
daarvan heeft het geoordeeld dat in totaal 116 parkeerplaatsen nodig
zijn. Daarin voorziet het bouwplan. De rechtbank heeft terecht niet
rechtens onjuist geacht dat het college bij vaststelling van het
benodigde aantal parkeerplaatsen geen rekening heeft gehouden met de
uitbreiding van het restaurant van de zorginstelling. Het college
heeft aannemelijk gemaakt dat het restaurant niet als wijkvoorziening
zal fungeren, maar louter als voorziening voor bewoners van die
instelling. De uitbreiding brengt derhalve geen extra parkeerbehoefte
mee.
2.6. Appellant klaagt tenslotte dat de rechtbank, door te overwegen
dat het welstandsadvies het besluit op bezwaar kan dragen, heeft
miskend dat het bouwplan met redelijke eisen van welstand in strijd
is, nu het zich wat betreft massaopbouw niet met de Welstandsnota van
de gemeente verdraagt.
2.6.1. Dat betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen
(uitspraak van 29 december 2004 in zaak no. 200404408/1), mag bij de
welstandstoetsing aan het advies van de welstandscommissie groot
gewicht worden toegekend. Aan het besluit van 11 juli 2005 heeft het
college een advies van de Monumenten en Welstandscommissie van de
gemeente 's-Hertogenbosch (hierna: de welstandscommissie) van 2
februari 2005 en aan het besluit op bezwaar van 21 maart 2006 een
advies van de welstandscommissie van 1 december 2005 ten grondslag
gelegd. In dit laatste advies heeft de welstandscommissie uiteengezet,
dat en waarom het bouwplan, gegeven de bouwmogelijkheden die het
bestemmingsplan biedt, in hoofdvorm aan redelijke eisen van welstand
voldoet.
De rechtbank heeft in hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd
terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de welstandsadviezen
naar inhoud en wijze van totstandkoming ervan zodanige gebreken
vertonen, dat het college niet daarop mocht afgaan. Appellant heeft in
beroep zijn betoog toegelicht met een bericht van een deskundige van
23 mei 2006 dat het bouwplan in strijd is met de welstandsnota. Nu dat
bericht zich uitsluitend tegen de vermeende onduidelijkheid van de
toetsing door de welstandscommissie in haar advies van 1 december 2005
richt, zonder dat daartegen inhoudelijke argumenten worden ingebracht,
heeft de rechtbank daarin terecht geen grond gevonden voor het oordeel
dat het college zich niet op de welstandsadviezen. Dat de
welstandscommissie in het op 1 december 2005 uitgebrachte advies heeft
vermeld dat het bouwwerk een ongelukkige confrontatie met de direct
naastgelegen bebouwing vormt, heeft de rechtbank evenmin hoeven leiden
tot het oordeel dat het college het welstandsadvies niet heeft mogen
volgen. Aan de door appellant bedoelde vermelding komt niet de
betekenis toe die hij daaraan gehecht wil zien, nu de
welstandscommissie zich had te richten en heeft gericht naar de
bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan nu eenmaal biedt.
2.7. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.6.1 is overwogen, is het hoger
beroep gegrond en dienen de aangevallen uitspraak en het besluit van
21 maart 2006 te worden vernietigd.
Het college heeft zich echter nadien op het standpunt gesteld dat het
bepaalde in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van het
Bro 1985, als grondslag voor de verleende vrijstelling moet gelden.
Het bouwplan betreft de uitbreiding van een ander gebouw binnen de
bebouwde kom, als bedoeld in die bepaling. Nu voorts geen grond
bestaat om te oordelen dat aan de in die bepaling gestelde vereisten
niet is voldaan, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou
behoren te doen, bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel
in stand blijven.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te
worden verwezen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26
maart 2007 in de zaken nos. AWB 06/2321 en 06/2403 en 06/2394;
III. verklaart het door appellant bij de rechtbank in die zaken
ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en
wethouders van 's-Hertogenbosch van 21 maart 2006, kenmerk SO/JUR
p.v.: 50170;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand
blijven;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van
's-Hertogenbosch tot vergoeding van bij appellant in verband met de
behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot
een bedrag van 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro),
geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand; het dient door de gemeente 's-Hertogenbosch aan
appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente 's-Hertogenbosch aan appellant het door
hem betaalde griffierecht ten bedrage van 355,00 (zegge:
driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en
het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H.
Troostwijk en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr.
R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2007
163-430.