Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200702727/1
Publicatie datum: vrijdag 21 december 2007
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland
Proceduresoort: Overig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige
---
200702727/1.
Datum uitspraak: 21 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
, wonend te ,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2007 heeft verweerder onder meer positief
beslist op het verzoek van de gemeente Delft om krachtens artikel 8.24
van de Wet milieubeheer voorschrift 17.1 van de op 10 juni 1997 aan
haar verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een
inrichting voor de op- en overslag van huishoudelijke afvalstoffen,
bedrijfsafvalstoffen en afval van kantoren, winkels en diensten,
alsmede een milieupark aan de te Delft te wijzigen. Dit
besluit is op 5 maart 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 16 april 2007, bij
de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 juli 2007 heeft verweerder een verweerschrift
ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van
verweerder. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2007,
waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat
te Den Haag, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ir. A.C. de
Waaij, ir. L.P.M. Hertsig en drs. ing. J.J. van der Kaaden, ambtenaren
van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer het
maximale aantal volle containers dat op grond van voorschrift 17.1 van
de op 10 juni 1997 verleende oprichtingsvergunning binnen de
inrichting aanwezig mag zijn, verhoogd van tien volle containers naar
dertig volle en/of lege containers. Voorts mogen maximaal tien dagen
per jaar zestig volle en/of lege containers aanwezig zijn.
2.2. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat in beroep slechts
categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen
worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij
het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant
redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een
milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van
verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een
besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt.
2.2.1. Appellanten hebben geen zienswijze naar voren gebracht over
stofhinder. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat appellanten
redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij over deze categorie
milieugevolgen geen zienswijze naar voren hebben gebracht.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voor zover dat betrekking
heeft op stofhinder niet-ontvankelijk is.
2.2.2. Appellanten hebben zienswijzen naar voren gebracht over geur-
en geluidhinder en de hinder van insecten. De beroepsgronden over de
planologische situatie ter plaatse van hun perceel, het losse afval
tussen de containers, het stallen van containers op de openbare weg en
het aantal volle containers op het terrein houden verband met deze
zienswijzen. Anders dan verweerder stelt, is het beroep op deze punten
ontvankelijk.
2.3. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid van de Wet milieubeheer kan
het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen
waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan
zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog
beperkingen aanbrengen of voorschriften aan de vergunning verbinden.
In artikel 8.24, tweede lid, van de Wet milieubeheer zijn de artikelen
8.7 tot en met 8.17 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige
toepassing verklaard. Dit brengt mee dat bij het besluit tot wijzigen
van een vergunning op verzoek van de vergunninghouder in zoverre
dezelfde beoordelingscriteria gelden als voor een besluit op aanvraag
voor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer.
2.4. In voorschrift A.5.2, dat bij het bestreden besluit aan de
vergunning is verbonden, is bepaald dat alle volle als ook lege
containers op het buitenterrein aan de zuidzijde van de inrichting
volledig gesloten dienen te zijn en dat aan de containers geen
afvalresten mogen hangen. Voorts mogen de containers niet zijn
voorzien van ventilatiegaten.
2.4.1. Appellanten vrezen dat zij vanwege de vergunde uitbreiding van
het maximale aantal containers overlast zullen ondervinden van geur.
Zij stellen dat voorschrift A.5.2 niet zal worden nageleefd en ook
niet naleefbaar is, omdat de containers ventilatiegaten hebben.
Verweerder is bij het nemen van het bestreden besluit uitgegaan van
onjuiste aannames ten aanzien van de geuremissie vanwege de op het
terrein opgeslagen containers, omdat verondersteld is dat de
containers volledig gesloten zijn, aldus appellanten. Daarnaast komt
volgens hen geur vrij door afval dat aan de containers hangt of naast
de containers is geraakt dan wel door openstaande containers.
Appellanten vrezen voorts dat er meer containers binnen de inrichting
worden opgeslagen dan het vergunde aantal, wat onder meer tot gevolg
zal hebben dat containers op de openbare weg zullen worden gestald.
Dit leidt volgens appellanten tot zwerfvuil en percolaat in de
omgeving van de inrichting. Bovendien worden de voorschriften van de
oprichtingsvergunning niet nageleefd, aldus appellanten.
2.4.2. Ter zitting is aannemelijk geworden dat er containers bestaan
die geen ventilatiegaten hebben, zodat vaststaat dat voorschrift A.5.2
in zoverre naleefbaar is. De Afdeling ziet daarom ook geen aanleiding
voor het oordeel dat verweerder het geurrapport "Aanvullend
geuronderzoek Delftse Schie" van 3 december 1999, waarin bij de
berekeningen van de geuremissie is uitgegaan van gesloten containers,
niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Voor zover
appellanten vrezen dat gebruik zal worden gemaakt van containers met
ventilatiegaten en dat hieraan afval blijft hangen, overweegt de
Afdeling dat het mogelijkerwijs niet naleven van voorschrift A.5.2 een
kwestie is van handhaving van de vergunning. Deze grond heeft geen
betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De Algemene
wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het
treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving
van de vergunning.
2.4.3. Over de vrees dat er meer containers binnen de inrichting
zullen worden opgeslagen dan het vergunde aantal en dat er containers
op de openbare weg zullen worden gestald alsmede dat voorschriften van
de oprichtingsvergunning die onder meer zien op het geopend zijn van
de containers, het voorkomen van zwerfvuil, het in ordelijke toestand
houden van de inrichting en de aan- en afvoer van containers niet
worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden
evenmin betrekking hebben op de rechtmatigheid van het ter beoordeling
staande besluit en om die reden niet kunnen slagen.
2.5. Appellanten vrezen voorts voor toenemende overlast van insecten.
2.5.1. Ingevolge het aan de oprichtingsvergunning verbonden
voorschrift 10.10 moeten zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding
geven, doeltreffende maatregelen worden genomen ter bestrijding van
ongedierte.
2.5.2. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen
aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid
op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit voorschrift toereikend
is.
2.6. Appellanten vrezen voor geluidhinder bij het verschuiven van de
containers.
2.6.1. Niet aannemelijk is geworden dat de geldende geluidgrenswaarden
bij gelijkblijvende doorzet door het vergunnen van een groter aantal
containers dat binnen de inrichting aanwezig mag zijn, niet meer
kunnen worden nageleefd.
2.7. Ten slotte betogen appellanten dat de noodzaak tot het vergroten
van het maximaal vergunde aantal containers niet is aangetoond.
De Afdeling overweegt dat een vergunning op grond van artikel 8.10 van
de Wet milieubeheer slechts in het belang van de bescherming van het
milieu kan worden geweigerd en dat in dit kader niet van belang is of
er behoefte aan de aangevraagde activiteit bestaat.
2.8. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder zich in redelijkheid op
het standpunt heeft kunnen stellen dat de bij het bestreden besluit
aan de vergunning verbonden voorschriften, in samenhang met de reeds
aan de vergunning verbonden voorschriften, toereikend zijn ter
voorkoming van geur- en geluidhinder en hinder van insecten ter
plaatse van hiervoor gevoelige bestemmingen, waaronder de woning van
appellanten, en dat er geen aanleiding bestond om de gevraagde
verhoging van het maximale aantal containers binnen de inrichting
hierom te weigeren.
2.9. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het stofhinder
betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en
mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.
Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2007
255.