Regels met betrekking tot het beheer en gebruik van water-
systemen (Waterwet)
NOTA VAN WIJZIGING
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. De definitie van bergingsgebied komt te luiden:
bergingsgebied: een krachtens de Wet ruimtelijke ordening voor waterstaat-
kundige doeleinden bestemd gebied, niet zijnde een oppervlaktewaterlichaam of
onderdeel daarvan, dat dient ter verruiming van de bergingscapaciteit van een
of meer watersystemen en ook als bergingsgebied op de legger is opgenomen; .
2. In de definitie van beschermingszone wordt de zinsnede "waarin ter be-
scherming van dat werk voorschriften krachtens deze wet van toepassing kun-
nen zijn" vervangen door: waarin ter bescherming van dat werk voorschriften
en beperkingen kunnen gelden.
3. De definitie "natuurlijk oppervlaktewaterlichaam" vervalt.
4. In de definitie van Onze Ministers wordt "behoort" vervangen door: beho-
ren.
5. De definitie "richtlijn inspraak milieuaangelegenheden" vervalt.
6. De definities "rijkswateren" en "regionale wateren" worden in alfabetische
volgorde geplaatst.
7. In de definitie van stedelijk afvalwater wordt het woord "overtollig" ge-
schrapt.
8. De definities "stroomgebieddistrict" en "stroomgebiedbeheerplan" worden
in alfabetische volgorde geplaatst.
9. In de definitie van watervergunning wordt na "6.2," ingevoegd: 6.2a,
6.2b,.
B
In artikel 1.2, eerste lid, wordt "Voor de toepassing van deze wet" vervangen
door: Voor de toepassing van het begrip stroomgebieddistrict in deze wet.
C
In de artikelen 2.3, tweede lid, 2.7, tweede lid, en 2.14, eerste lid, wordt "vijf
1
jaren" telkens vervangen door: zes jaren.
D
Paragrafen 3, 4 en 5 van hoofdstuk 2 worden vervangen door een nieuwe pa-
ragraaf, luidende:
§ 3. Normen waterkwantiteit, waterkwaliteit en functievervulling
Artikel 2.8
Bij provinciale verordening worden, met het oog op de bergings- en afvoerca-
paciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, regels gesteld met be-
trekking tot de gemiddelde overstromingskans per jaar van daarbij aan te wijzen
gebieden.
Artikel 2.9
1. Bij algemene maatregel van bestuur wordt de rangorde van maatschappelij-
ke en ecologische behoeften vastgesteld, die bij watertekorten of dreigende wa-
tertekorten bepalend is voor de verdeling van het beschikbare oppervlaktewater.
2. Bij of krachtens de maatregel en, in de gevallen bij die maatregel bepaald,
provinciale verordening kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking
tot de in het eerste lid bedoelde rangorde. Deze regels kunnen mede voorzien in
de overeenkomstige toepassing van de rangorde op het beschikbare grondwa-
ter.
Artikel 2.10
Normen voor de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen wor-
den vastgesteld op de voet van hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer, in over-
eenstemming met het stelsel van milieudoelstellingen, opgenomen in artikel 4
van de kaderrichtlijn water.
Artikel 2.11
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen normen worden
vastgesteld voor de overeenkomstig hoofdstuk 4 aan watersystemen toe te ken-
nen functies.
E
Paragraaf 6 van hoofdstuk 2 wordt vernummerd tot paragraaf 4.
F
In artikel 2.15 wordt "tien jaar" vervangen door: twaalf jaar.
G
In artikel 2.16 wordt de zinsnede "bedoeld in de paragrafen 2, 3 en 5," ver-
vangen door: bedoeld in de paragrafen 2 en 3,.
2
H
In artikel 3.2, tweede lid, wordt de zinsnede "andere lichamen dan water-
schappen" vervangen door: bestuursorganen van andere lichamen dan water-
schappen.
I
Na artikel 3.4 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
Artikel 3.4a
1. De gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders dragen
zorg voor een doelmatige inzameling van het afvloeiend hemelwater, voor zover
van degene die zich daarvan ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich
moet ontdoen, redelijkerwijs niet kan worden gevergd het afvloeiend hemelwa-
ter op of in de bodem of in het oppervlaktewater te brengen.
2. De gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders dragen
tevens zorg voor een doelmatige verwerking van het ingezamelde hemelwater.
Onder het verwerken van hemelwater kunnen in ieder geval de volgende maat-
regelen worden begrepen: de berging, het transport, de nuttige toepassing, het,
al dan niet na zuivering, terugbrengen op of in de bodem of in het oppervlakte-
water van ingezameld hemelwater, en het afvoeren naar een zuiveringtechnisch
werk.
Artikel 3.4b
1. De gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders dragen
zorg voor het in het openbaar gemeentelijke gebied treffen van maatregelen
teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de
grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken, voor
zover het treffen van die maatregelen doelmatig is en niet tot de zorg van het
waterschap of de provincie behoort.
2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, omvatten mede de verwerking
van het ingezamelde grondwater, waaronder in ieder geval worden begrepen de
berging, het transport, de nuttige toepassing en het, al dan niet na zuivering, op
of in de bodem of in het oppervlaktewater brengen van ingezameld grondwater,
en het afvoeren naar een zuiveringtechnisch werk.
J
Paragraaf 2 van hoofdstuk 3 komt te luiden:
§ 2. Interbestuurlijke samenwerking
Artikel 3.5
1. Beheerders van binnen hetzelfde stroomgebieddistrict gelegen watersyste-
men stellen, voor zover nodig met het oog op een samenhangend en doelmatig
waterbeheer, waterakkoorden vast waarin zij de hun beheersgebied overstijgen-
de aspecten van het beheer ten opzichte van elkaar regelen.
2. Beheerders kunnen een ander openbaar gezag uitnodigen aan het water-
3
akkoord deel te nemen, indien dat gezag een waterstaatkundige taak vervult die
niet door hen wordt vervuld.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of, ten aanzien van water-
akkoorden die uitsluitend betrekking hebben op regionale wateren, provinciale
verordening kunnen nadere regels met betrekking tot waterakkoorden worden
gesteld.
Artikel 3.5a
Waterschappen en gemeenten dragen zorg voor de met het oog op een doel-
matig en samenhangend waterbeheer benodigde afstemming van taken en be-
voegdheden.
K
Artikel 3.7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt "Bij provinciale verordening" vervangen door: Bij of
krachtens provinciale verordening.
2. In het tweede lid wordt de zinsnede "door besturen van provincies of wa-
terschappen" vervangen door: door besturen van provincies, waterschappen of
gemeenten.
L
Artikel 3.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt "Bij provinciale verordening" vervangen door: Bij of
krachtens provinciale verordening. Voorts wordt in het eerste lid de zinsnede
"op grond van deze wet" geschrapt.
2. In het tweede lid wordt de zinsnede "op grond van deze wet" vervangen
door: in het kader van het waterbeheer.
M
In artikel 3.9, eerste lid, wordt in de eerste volzin de zinsnede "op grond van
deze wet" geschrapt.
N
In artikel 3.10, eerste lid, wordt in de eerste volzin de zinsnede "op grond van
deze wet" vervangen door: in het kader van het waterbeheer.
O
Artikel 4.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. een uiteenzetting van de maatregelen en voorzieningen, die met het oog op
die ontwikkeling, werking en bescherming nodig zijn;
4
2. In het derde lid wordt het woord "en" in onderdeel c vervangen door een
punt en vervalt onderdeel d.
3. Het vierde lid vervalt.
P
Artikel 4.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste en tweede lid vervallen.
2. De aanduiding "3." voor het derde lid wordt geschrapt.
Q
Artikel 4.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
1o. De zinsnede "omtrent de voorbereiding, vormgeving en inrichting" wordt
vervangen door: omtrent de voorbereiding, vormgeving, inrichting en inhoud;
2o. in het woord "stroomgebiedbeheersplannen" wordt de letter s geschrapt;
3o . de onderdelen a tot en met d komen te luiden:
a. de wijze waarop het ontwerp van het plan in gemeenschappelijk overleg
met vertegenwoordigers uit de kring van de besturen van alle provincies, water-
schappen en gemeenten wordt voorbereid;
b. raadpleging van de bevoegde autoriteiten van de andere staten in de
stroomgebieddistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems;
c. met betrekking tot het Noordzeebeleid: raadpleging van de bevoegde auto-
riteiten van andere betrokken staten en
d. inspraak van ingezetenen en belanghebbenden.
2. Het tweede lid vervalt.
3. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.
R
Artikel 4.4, tweede lid, onderdeel c, komt te luiden:
c. een uiteenzetting van de maatregelen en voorzieningen die met het oog op
de onder b bedoelde ontwikkeling, werking en bescherming nodig zijn;
S
Artikel 4.5 vervalt.
T
Artikel 4.6 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel c, komt te luiden:
c. de inspraak van belanghebbenden en ingezetenen van de provincie.
2. Het derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde lid tot tweede lid.
5
U
Artikel 4.7, derde en vierde lid, vervallen.
V
Artikel 4.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
1o. in de zinsnede "of bij provinciale verordening" wordt het woord "bij" ge-
schrapt;
2o. onderdeel b komt te luiden:
b. inspraak van belanghebbenden en ingezetenen van het beheersgebied;
2. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde lid tot tweede
lid.
3. In het tweede lid (nieuw) wordt de zinsnede "Bij de maatregel" vervangen
door: Bij de maatregel of verordening.
W
Na artikel 4.8 wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:
§ 4. Periodieke herziening van plannen
Artikel 4.8a
1. De in dit hoofdstuk bedoelde plannen worden, voor zover bij algemene
maatregel van bestuur geen kortere termijn is voorgeschreven, eenmaal in de
zes jaren herzien. Voorts is tussentijdse herziening van de plannen mogelijk.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met be-
trekking tot de termijn waarbinnen de herziening van een plan operationeel
moet zijn.
X
Artikel 5.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste en tweede lid komen te luiden:
1. De beheerder draagt zorg voor de vaststelling van een legger, waarin is
omschreven waaraan waterstaatswerken naar ligging, vorm, afmeting en con-
structie moeten voldoen. Van de legger maakt deel uit een overzichtskaart,
waarop de ligging van waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermings-
zones staat aangegeven.
2. De legger gaat vergezeld van een technisch beheersregister met betrekking
tot primaire waterkeringen dan wel waterkeringen ten aanzien waarvan toepas-
sing is gegeven aan artikel 2.4, waarin de voor het behoud van het waterkerend
vermogen kenmerkende gegevens van de constructie en de feitelijke toestand
nader zijn omschreven.
2. In het derde lid wordt de zinsnede "Bij provinciale verordening" vervangen
6
door "Bij of krachtens provinciale verordening" en wordt in de zinsnede "bij al-
gemene maatregel van bestuur" het woord "bij" geschrapt.
Y
Na artikel 5.1 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
Artikel 5.1a
1. Een beheerder is verplicht voor daartoe aan te wijzen oppervlaktewater- of
grondwaterlichamen onder zijn beheer één of meer peilbesluiten vast te stellen.
2. In een peilbesluit worden waterstanden of bandbreedten waarbinnen wa-
terstanden kunnen variëren vastgesteld, die gedurende daarbij aangegeven pe-
rioden zoveel mogelijk worden gehandhaafd.
3. De aanwijzing vindt plaats bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
dan wel bij of krachtens provinciale verordening voor zover het betreft rijkswa-
teren onderscheidenlijk regionale wateren. Bij de maatregel of de verordening
kunnen ten aanzien van rijkswateren onderscheidenlijk regionale wateren nade-
re regels worden gesteld met betrekking tot het peilbesluit.
Artikel 5.1b
De beheerder neemt, met inachtneming van de bij of krachtens hoofdstuk 2
gestelde regels, ten aanzien van de waterstaatswerken onder zijn beheer de no-
dige maatregelen voor het veilig en doelmatig gebruik daarvan, overeenkomstig
de krachtens hoofdstuk 4 aan die waterstaatswerken toegekende functies.
Z
Artikel 5.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt de zinsnede "een daartoe door hem vastgesteld pro-
jectplan" vervangen door: een daartoe door hem vast te stellen projectplan.
2. Het vierde lid komt te luiden:
4. Het eerste lid is niet van toepassing, indien ten aanzien van een in dat lid
bedoeld werk de Tracéwet of de Spoedwet wegverbreding van toepassing is, of
indien ten aanzien van dat werk toepassing wordt gegeven aan afdeling 3.5 van
de Wet ruimtelijke ordening.
AA
Artikel 5.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor het eerste lid vervalt de aanduiding "1.".
2. Het tweede lid vervalt.
AB
In artikel 5.15, eerste lid, wordt de zinsnede "een andere op grond van deze
wet op hem rustende verplichting," vervangen door: een andere op grond van
deze wet, dan wel een verordening van waterschap of provincie in het kader
van het waterbeheer, op hem rustende verplichting,.
7
AC
Aan artikel 5.16, tweede lid, wordt, onder vervanging door de punt aan het slot
door een komma, toegevoegd: onverminderd artikel 10.2 van de Wet milieubeheer.
AD
Artikel 5.19 komt te luiden:
Artikel 5.19
Rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken, gelegen in of deel uitma-
kend van een oppervlaktewaterlichaam of bergingsgebied, zijn gehouden water-
overlast en overstromingen ten gevolge van de afvoer of tijdelijke berging van
oppervlaktewater te dulden.
AE
Artikel 6.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. De definitie van bevoegd gezag komt te luiden:
bevoegd gezag: het, in voorkomend geval met toepassing van artikel 6.12, tot
verlening van een watervergunning bevoegde bestuursorgaan; .
2. De definitie van lozen van stoffen komt te luiden:
lozen van stoffen: het brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam of
op een zuiveringtechnisch werk;
3. Na de definitie van stoffen wordt een definitie ingevoegd, luidende:
storten van stoffen: het zich in zee of op zee ontdoen van stoffen of van vaar-
tuigen, luchtvaartuigen of op de zeebodem opgerichte werken, op een wijze als
bedoeld in artikel 6.2a, eerste lid, onderdeel a of b;
4. De definitie van zeegebied wordt vervangen door:
zee: alle mariene wateren, met uitzondering van de binnenwateren van staten,
met inbegrip van de zeebodem en ondergrond daarvan.
AF
Artikel 6.2 wordt vervangen door drie artikelen, luidende:
Artikel 6.2
1. Het is verboden om stoffen te brengen in een oppervlaktewaterlichaam
zonder daartoe strekkende vergunning van Onze Minister of, ten aanzien van
regionale wateren, het bestuur van het betrokken waterschap.
2. Het is verboden met behulp van een werk, niet zijnde een openbaar vuil-
waterriool, water of stoffen te brengen op een zuiveringtechnisch werk zonder
daartoe strekkende vergunning van het bestuur van het in artikel 3.4 bedoelde
waterschap.
Artikel 6.2a
8
1. Het is zonder daartoe strekkende vergunning van Onze Minister verboden:
a. zich van stoffen te ontdoen door deze vanaf of vanuit een vaartuig, lucht-
vaartuig of een op de zeebodem opgericht werk in zee te brengen of op zee te
verbranden;
b. zich in zee te ontdoen van vaartuigen, luchtvaartuigen of op de zeebodem
opgerichte werken;
c. stoffen aan boord van een vaartuig of luchtvaartuig te nemen met het oog-
merk zich daarvan op een wijze als bedoeld in onderdeel a te ontdoen, dan wel
met dat oogmerk stoffen af te geven of op te slaan.
2. Het eerste lid is mede van toepassing op handelingen die plaatsvinden op in
Nederland geregistreerde vaartuigen en luchtvaartuigen die zich bevinden bui-
ten Nederland en de Nederlandse exclusieve economische zone.
Artikel 6.2b
Het is verboden zonder daartoe strekkende vergunning van gedeputeerde sta-
ten water te onttrekken aan een grondwaterlichaam of water te infiltreren:
a. ten behoeve van industriële toepassingen: indien de onttrokken hoeveelheid
water meer dan 500.000 m3 per jaar bedraagt;
b. ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening of koude- en warmte-
opslag.
AG
In artikel 6.3, onderdeel b, wordt de zinsnede "artikel 6.2, derde lid" vervan-
gen door: artikel 6.2b.
AH
Artikel 6.4, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De zinsnede "de artikelen 6.2 en 6.3" wordt vervangen door: de artikelen
6.2 tot en met 6.3.
2. De zinsnede "artikel 6.3" wordt vervangen door: artikel 6.2b of 6.3.
AI
In artikel 6.5 wordt de zinsnede "de in artikel 6.2 of 6.3 bedoelde vergun-
ningplicht" vervangen door: een in de artikelen 6.2 tot en met 6.3 bedoelde
vergunningplicht.
AJ
Aan artikel 6.6, tweede lid, wordt, onder vervanging door de punt een het slot
door een komma, toegevoegd: dan wel rondom een werk in de territoriale zee.
AK
Artikel 6.10 komt te luiden:
9
Artikel 6.10
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met
betrekking tot de wijze waarop de aanvraag om een watervergunning geschiedt
en de gegevens en bescheiden die door de aanvrager worden verstrekt met het
oog op de beslissing op de aanvraag. Bij de maatregel kan, in afwijking van arti-
kel 2:15, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden be-
paald dat de aanvraag geheel of gedeeltelijk elektronisch wordt ingediend, of
dat het bevoegd gezag geheel of gedeeltelijk elektronisch ingediende aanvragen
in ontvangst neemt. Daarbij kan worden bepaald dat de verplichtingen slechts
gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.
2. Bij een verordening als bedoeld in artikel 6.9, kunnen eveneens regels wor-
den gesteld met betrekking tot de gegevens over de bij die verordening aange-
wezen handeling, die door de aanvrager worden verstrekt met het oog op de
beslissing op de aanvraag.
AL
Na artikel 6.10 wordt een artikel ingevoegd, luidend:
Artikel 6.10a
1. De aanvraag om vergunning wordt ingediend bij burgemeester en wethou-
ders van de gemeente waar de handeling geheel of in hoofdzaak wordt verricht.
Tevens kan, in afwijking van de eerste volzin, de aanvraag bij het bevoegd ge-
zag worden ingediend. In dat geval zendt het bevoegd gezag een afschrift van
de aanvraag aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de han-
deling geheel of in hoofdzaak wordt verricht.
2. Het orgaan waarbij de aanvraag is ingediend, zendt de aanvrager onver-
wijld een bewijs van ontvangst van de aanvraag, waarin het de datum vermeldt,
waarop het de aanvraag heeft ontvangen.
3. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ont-
vangen, onverwijld een bericht waarin het vermeldt dat het bevoegd is op de
aanvraag te beslissen en welke procedure ter voorbereiding van die beslissing
zal worden gevolgd.
AM
Artikel 6.11 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt de zinsnede "het lozen van stoffen" vervangen door:
het lozen of storten van stoffen.
2. In het eerste lid wordt na de eerste volzin een zin toegevoegd, luidend: Bij
de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht worden de
stukken als bedoeld in artikel 3:11 van die wet tevens ter inzage gelegd in de
gemeente waar de handeling geheel of in hoofdzaak wordt verricht.
3. In het eerste en tweede lid wordt de zinsnede "artikel 6.2, derde lid," in
beide gevallen vervangen door: artikel 6.2b,.
AN
10
Artikel 6.12 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt de zinsnede "handelingen waarvoor meer dan één
bestuursorgaan bevoegd gezag is" vervangen door: handelingen ten aanzien
waarvan meer dan één bestuursorgaan bevoegd is.
2. Het vierde lid komt te luiden:
4. Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op
aanvragen tot wijziging van een vergunning waardoor het aantal betrokken be-
stuursorganen toeneemt.
AO
Artikel 6.13, eerste lid, tweede volzin, komt te luiden:
De aan de vergunning te verbinden voorschriften kunnen mede betrekking
hebben op:
a. financiële zekerheidsstelling voor de nakoming van krachtens de vergunning
geldende verplichtingen of voor de dekking van aansprakelijkheid voor schade,
voortvloeiend uit door de vergunde handeling of het staken van die handeling
veroorzaakte nadelige gevolgen voor het watersysteem;
b. het na het staken van de vergunde handeling wegnemen, compenseren of
beperken van door de vergunde handeling of het staken van die handeling ver-
oorzaakte nadelige gevolgen voor het watersysteem.
AP
Na artikel 6.15 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 6.15a
1. Indien door wijziging of gedeeltelijke intrekking van een met toepassing van
artikel 6.12 verleende vergunning de betrokkenheid van het bestuursorgaan dat
de vergunning als bevoegd gezag heeft verleend eindigt, wordt tegelijk met het
besluit tot wijziging of gedeeltelijke intrekking aan de vergunninghouder mede-
gedeeld welk bestuursorgaan nadat het besluit onherroepelijk is geworden, be-
voegd gezag is. Zo nodig wordt door overgebleven bestuursorganen overeen-
komstige toepassing gegeven aan artikel 6.12.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien de betrokkenheid
van het bevoegd gezag eindigt door de gedeeltelijke weigering van een vergun-
ning.
AQ
Artikel 6.16, tweede lid, komt te luiden:
2. De rechtsopvolger van de vergunninghouder doet binnen vier weken nadat
de vergunning voor hem is gaan gelden, daarvan mededeling aan het bevoegd
gezag.
AR
In de artikelen 6.17, eerste en tweede lid, en 6.18, eerste lid, wordt de zinsne-
de "het lozen van stoffen" telkens vervangen door: het lozen of storten van
stoffen.
11
AS
Artikel 7.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede en derde lid
tot derde en vierde lid, een lid ingevoegd, luidende:
2. Bij de maatregel kan worden bepaald dat ter uitvoering van die maatregel
nadere regels worden gesteld bij belastingverordening van het waterschap.
2. In het derde lid (nieuw) wordt het bedrag " 25" vervangen door: 35,50.
3. In het vierde lid (nieuw) wordt de zinsnede "bedraagt ten minste vijftig en
ten hoogste honderd procent van" vervangen door: is gelijk aan.
AT
In artikel 7.4, eerste lid, onderdeel d, wordt de zinsnede "op grond van deze
wet" vervangen door: in het kader van het waterbeheer.
AU
Het opschrift van paragraaf 3 van hoofdstuk 7 komt te luiden:
§ 3. Schadevergoeding
AV
Artikel 7.11 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt de zinsnede "of als gevolg van de tijdelijke berging
van water in een bergingsgebied".
2. In het tweede lid, eerste volzin, wordt het woord "tegemoetkoming" ver-
vangen door: schadevergoeding.
3. De tweede volzin van het tweede lid komt te luiden: Bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur dan wel verordening van provincie of waterschap kunnen
regels worden gesteld omtrent de inrichting, indiening en motivering van een ver-
zoek tot schadevergoeding.
4. In het derde lid, eerste volzin, vervallen de woorden "de aanvang van" en
worden de woorden "schadeveroorzakende gebeurtenis als bedoeld in het eer-
ste lid" vervangen door: schade.
5. Aan het derde lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Bij of krachtens
de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur dan wel veror-
dening van provincie of waterschap kunnen regels worden gesteld omtrent de
behandeling en de wijze van beoordeling van een verzoek tot schadevergoe-
ding.
6. Na het vierde lid wordt een vijfde lid toegevoegd, luidende:
12
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, onverminderd ar-
tikel 7.11a, nadere regels worden gesteld met betrekking tot de schade die
krachtens het eerste lid voor vergoeding in aanmerking komt.
AW
Na artikel 7.11 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 7.11a
Voor de toepassing van artikel 7.11 wordt onder schade mede verstaan scha-
de in verband met wateroverlast of overstromingen, voor zover deze het gevolg
zijn van de verlegging van een waterkering of van andere maatregelen, gericht
op het vergroten van de afvoer- of bergingscapaciteit van watersystemen.
AX
In artikel 7.16, tweede lid, wordt de zinsnede "een regeling als bedoeld in het
tweede lid" vervangen door: een regeling als bedoeld in het eerste lid.
AY
In artikel 7.17, eerste lid, wordt "2.6" vervangen door: 2.5
AZ
In artikel 9.2 wordt de zinsnede "of de richtlijn inspraak milieuaangelegenhe-
den" vervangen door: of van een andere op grond van deze wet uitgevoerde
richtlijn van een of meer instellingen van de Europese Unie alleen of gezamen-
lijk.
BA
In Bijlage II worden de zinsneden "Deze bijlagen behoren bij de Wet van" en
"Mij bekend, De Minister van Verkeer en Waterstaat," geschrapt.
Toelichting
Algemeen
§ 1. Inleiding
Voor deze nota van wijziging bestaan verschillende aanleidingen. In de eerste
plaats diende het wetsvoorstel te worden aangepast aan de ontwikkelingen die
zich sinds de indiening van het wetsvoorstel in een aantal andere dossiers op na-
tionaal en Europees niveau hebben voorgedaan. In dat verband kan bijvoor-
beeld worden gewezen op de totstandkoming van de Wet modernisering water-
schapsbestel, de Wet gemeentelijke watertaken1, de nieuwe Wet ruimtelijke or-
1 Wet van 28 juni 2007 tot wijziging van de Gemeentewet, de Wet op de waterhuishouding
en de Wet milieubeheer in verband met de introductie van zorgplichten van gemeenten voor
13
dening, de Europese hoogwaterrichtlijn2, en de verwachte kaderrichtlijn mariene
strategie3. Een andere belangrijke aanleiding is het reeds in de memorie van toe-
lichting aangekondigde voornemen om te komen tot één loket voor zowel de
watervergunning als de omgevingsvergunning, het zogenaamde omgevingslo-
ket. Deze nota van wijziging strekt er mede toe om dit loket in de Waterwet te
verankeren. Van de gelegenheid is voorts gebruik gemaakt om, mede naar aan-
leiding van hetgeen sinds de indiening van het wetsvoorstel nog aan reacties en
commentaren van andere overheden en maatschappelijke organisaties is ont-
vangen, het wetsvoorstel op een aantal punten van technische aard bij te stellen
of te verbeteren. Zo is op onderdelen ook de indeling van het wetsvoorstel aan-
gepast.
In de paragrafen 2 tot en met 7 van dit algemeen deel worden de belangrijk-
ste thema's van deze nota van wijziging toegelicht. Daarbij is in beginsel de
volgorde van de relevante hoofdstukken uit het wetsvoorstel aangehouden.
Voor het overige worden de verschillende wijzigingen in het artikelsgewijze deel
toegelicht.
§ 2. Verdringingsreeks bij watertekorten
a. een landelijke verdringingsreeks voor alle wateren
Via deze nota van wijziging wordt het regime voor landelijke en provinciale
verdringingsreeksen aangepast. Voor een goed begrip van de wijzigingen wor-
den allereerst de hoofdlijnen van dat regime nog eens uiteen gezet.
Van de Nederlandse watersystemen wordt voor vele maatschappelijke en eco-
logische behoeften gebruik gemaakt: proceskoeling in de industrie, nutsvoorzie-
ningen, veiligheid van waterkeringen, enzovoort. Soms is er echter onvoldoende
water beschikbaar om aan de watervraag te voldoen. Gelet op de potentieel
grote gevolgen voor gebruikers (denk bijvoorbeeld aan beregeningsverboden
voor de landbouw, beperkte vaardieptes voor de scheepvaart, beperkingen voor
de industrie) werd het daarom wenselijk geacht om in de Waterwet ook een re-
geling voor de verdeling van water in tijden van watertekorten op te nemen (zie
artikel 2.9). Door op voorhand een rangorde van behoeften (een verdringings-
reeks) vast te stellen voor de verdeling van water kan immers transparantie en
zekerheid wordt geboden over welke behoeften voorgaan in een situatie waarin
de gebruikelijke hoeveelheden water niet meer beschikbaar zijn.
In de oude tekst van artikel 2.9 gold de verdringingsreeks alleen voor rijkswa-
teren. In deze nota van wijziging wordt artikel 2.9 echter verbreed en gaat de
verdringingsreeks ook voor regionale wateren gelden. De noodzaak om de ver-
dringingsreeks ook voor regionale wateren te laten gelden vloeit voort uit het
feit dat het bij elkaar brengen van aanbod en vraag technisch erg complex is.
Het wateraanbod wordt primair en voornamelijk bepaald door het water dat via
de Rijn ons land binnenkomt. Het aanbod wordt derhalve op de schaal van één
stroomgebied bepaald. De vraag daarentegen kan zich lokaal verspreid over het
het afvloeiend hemelwater en het grondwater, alsmede verduidelijking van de zorgplicht voor
het afvalwater, en aanpassing van het bijbehorende bekostigingsinstrument (verankering en
bekostiging van gemeentelijke watertaken) (Stb. 2007, 276).
2 Richtlijn nr. 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 over
beoordeling en beheer van overstromingsrisico's (PbEU L 288)
3 Gemeenschappelijk standpunt dd. 23 juli 2007, COM (2007)0456.
14
gehele land voordoen en in de tijd verschillen, en de diverse behoeften kennen
een verschillende mate van urgentie. In tijden van watertekort zal het beschik-
bare water vanuit de rijkswateren, onder andere de Rijn, de Maas en het IJssel-
meer, door de minister als beheerder worden verdeeld volgens de verdringings-
reeks. In veel gevallen bestaat er een relatie tussen wateren die bij verschillende
beheerders in beheer zijn.4 Wanneer de reeks niet landelijk zou gelden zou de
situatie kunnen ontstaan dat door de minister, beheerder van het hoofdwater-
systeem waartoe de Rijn behoort, voor bijvoorbeeld het primaire belang van vei-
ligheid bestemd water door een regionale beheerder alsnog aan een andere
functie wordt toebedeeld. De verdringingsreeks zou dan alsnog zijn werking
missen. De landelijke reeks, vast te stellen bij algemene maatregel van bestuur,
dient derhalve in acht te worden genomen door alle waterbeheerders (zie artikel
5.1b van het voorstel van wet). Dit betekent bijvoorbeeld ook dat de reeks
doorwerkt in situaties waarin in een andere dan de eigen regio een watertekort
heerst en die andere regio afhankelijk is van water dat volgens de natuurlijke
waterloop via de eigen regio naar de andere regio wordt aangevoerd. Zo wor-
den de regionale wateren in Friesland en Groningen bediend met water uit het
IJsselmeer. Indien in Groningen een tekort optreedt, terwijl het IJsselmeer nog
voldoende water bevat om dit aan te vullen, is de waterbeheerder in Friesland
verplicht dit water ook door te voeren naar Groningen.
De verdringingsreeks ziet vooralsnog alleen op de verdeling van het beschik-
bare oppervlaktewater. Wel wordt voorzien in de mogelijkheid de reeks ook van
toepassing te verklaren op grondwater. Dit kan geschieden bij provinciale veror-
dening.
b. verdringsreeks in acht te nemen door beheerders
De verdringingsreeks normeert het optreden van waterbeheerders in tijden
van (dreigend) watertekort en is derhalve een nadere invulling van hun verant-
woordelijkheid voor de door hen beheerde watersystemen, inclusief het veilig en
doelmatig gebruik daarvan, die er onder andere op is gericht alle watervragers
zoveel mogelijk van het benodigde water te voorzien. In gewone omstandighe-
den wordt in peilbesluiten, vergunningen en soms ook waterakkoorden duidelijk
welke behoefte waarop kan rekenen. Wanneer tekorten ontstaan of dreigen te
ontstaan kan daaraan niet meer worden voldaan. Een peilbesluit zal niet altijd
meer kunnen worden gehandhaafd, de in een vergunning toegestane onttrek-
king zal niet meer (onverkort) kunnen plaatsvinden en een waterakkoord zal op
een bepaald (overeengekomen) moment niet meer toepasselijk zijn.5 De ver-
dringingsreeks maakt inzichtelijk welke behoeften in een dergelijke situatie prio-
riteit hebben boven andere. De reeks beoogt niet individuele vermogensbelan-
gen te beschermen, doch geeft (via artikel 2.9 juncto 5.1b van het voorstel van
wet) een instructie aan waterbeheerders in algemene zin hoe de eventuele
maatschappelijke, economische en natuurschade ook in geval van (dreigende)
watertekorten zo klein mogelijk te houden, door een prioriteit vast te stellen van
de verschillende waterbehoeften. De verdringingsreeks draagt derhalve tevens
bij aan één van de doelstellingen van de kaderrichtlijn water, namelijk het af-
4 Over de wijze waarop een beheerder bij zijn beheer om dient te gaan met de belangen van
de niet bij hem in beheer zijnde wateren kunnen afspraken worden gemaakt in een waterak-
koord (artikel 3.5 van het wetsvoorstel). Indien nodig kunnen de door de minister te treffen
maatregelen in het kader van de toepassing van de verdringingsreeks hiervan afwijken.
5 In veel waterakkoorden wordt ook nu al afgesproken dat als niet meer aan de afspraken kan
worden voldaan wegens watertekort, het nog beschikbare water zal worden verdeeld volgens
de verdringingsreeks.
15
zwakken van de gevolgen van perioden van droogte (artikel 1, sub e, van de
richtlijn). Een garantie van wateraanbod kan niet worden gegeven water is een
schaars goed. Bij toepassing van de verdringingsreeks is uiteraard niet uitgeslo-
ten dat een individueel belang daarvan nadeel ondervindt; indien een rechtheb-
bende meent dat hij door toepassing van de reeks onevenredig wordt getroffen
kan hij met een beroep op artikel 7.11 van de wet een verzoek doen om een
schadevergoeding.
c. constatering van watertekorten
Van een watertekort is sprake indien de vraag naar water vanuit de verschil-
lende maatschappelijke en ecologische behoeften groter is dan het aanbod wa-
ter, waarbij het gaat om water van de kwaliteit die voor een bepaalde behoefte
geschikt is. Voor koelwater speelt bijvoorbeeld de temperatuur een grote rol,
voor landbouw het zoutgehalte en voor natuur de wens om zo weinig mogelijk
gebiedsvreemd water in te hoeven nemen. Met name ten aanzien van zoet wa-
ter is een tekort denkbaar.
Watertekorten ontstaan vaak sluipenderwijs. Het is ter beoordeling van de be-
heerder of er feitelijk sprake is van een tekort in zijn beheersgebied. De uitkomst
van de beoordeling is een feitelijke constatering die op zichzelf nog geen rechts-
gevolg heeft. Eventuele rechtsgevolgen ontstaan pas als gevolg van optreden
van de beheerder. Ten aanzien van rijkswateren is de Minister van Verkeer en
Waterstaat als beheerder degene die kan constateren dat er een tekort is aan
rijkswater. Een eerste indicatie kan worden afgeleid uit de afvoeren van de Rijn
bij Lobith en van de Maas bij Maastricht Sint Pieter. In de praktijk laat de mi-
nister zich in situaties van (dreigende) watertekorten adviseren door een ambte-
lijke commissie van experts, de Landelijke Coördinatiecommissie Waterverdeling
(LCW). De LCW komt bijeen zodra de genoemde afvoeren onder een bepaalde
waarde komen, of indien er bovenregionale problemen van watertekort ont-
staan. Zij bestaat uit vertegenwoordigers van Rijkswaterstaat, het Directoraat-
Generaal Water, de Inspectie Verkeer en Waterstaat, het KNMI, de Unie van
Waterschappen en het Interprovinciaal Overleg.6
De LCW adviseert over de interpretatie van de feitelijke omstandigheden en
over de verdeling van het beschikbare water over de verschillende watervragen-
de functies, waarbij zij ook de kwaliteit van het water in ogenschouw neemt.
Ook waterkwaliteitsproblemen, inclusief problemen met de watertemperatuur,
als gevolg van aanhoudende droogte en warmte kunnen aanleiding vormen
voor de LCW om bij elkaar te komen.
Watertekorten doen zich niet alleen op landelijke schaal voor, maar kunnen
ook regionaal voorkomen zonder dat er al een tekort is aan rijkswater. Het is
aan de beheerder van het regionale systeem te constateren of er een tekort is in
zijn regio. Wel is het zo dat als er een tekort wordt geconstateerd, het nog be-
schikbare water zal moeten worden verdeeld volgens de rangorde zoals bepaald
in de verdringingsreeks.
6 Andere departementen kunnen overigens aanschuiven bij de LCW indien zij dit nodig ach-
ten. De LCW nodigt zelf ook andere dan genoemde partijen uit indien zij dat nodig vindt; zo
zal waar de drinkwatervoorziening in het geding is VROM worden uitgenodigd. Verder is er
vanuit de LCW in perioden van watertekort op operationeel niveau contact met alle waterge-
bruikers.
16
d. verhouding tot buitengewone omstandigheden
Wat betreft de verhouding tussen verdringingsreeks en de bevoegdheden in
buitengewone omstandigheden kan het volgende worden opgemerkt. Tussen
beide dient in elk geval een onderscheid te worden gemaakt. Watertekort kan
zeker met het oog op de verwachte klimaatverandering zich steeds frequenter
voordoen. Het is gelet daarop zaak dat de waterwetgeving de beheerder vol-
doende instrumentarium biedt om, zonder steeds te hoeven terug grijpen op de
noodbevoegdheden van hoofdstuk 5 van de wet, met dergelijke situaties om te
gaan. De verdringingsreeks beoogt daaraan bij te dragen, door de wettelijke
verankering in hoofdstuk 2 van de wet die immers ook waarborgt dat de reeks
doorwerkt bij het gebruik van andere bevoegdheden van de wet. Het onder-
scheid tussen watertekort en calamiteit is evenwel niet altijd helder. Een water-
tekort zal zeker niet steeds meteen een calamiteit zijn, maar niet uit te sluiten
valt dat het uiteindelijk toch daarop kan uitlopen.7 Uit de systematiek van het
wetsvoorstel blijkt dat tot de goede staat van een waterstaatswerk ook behoort
het kunnen blijven voldoen aan de toegekende functies. Indien functies zijn
toegekend die in verband staan met de behoeften zoals geprioriteerd in de ver-
dringingsreeks, en het waterstaatswerk kan niet meer aan deze functies vol-
doen, is denkbaar dat in ernstige gevallen kan worden gesproken van gevaar
(het ernstig in ongerede zijn of dreigen te raken van de goede staat van een wa-
terstaatswerk). Een constatering van een optreden van een dergelijke situatie zal
door de beheerder moeten worden gedaan aan de hand van een beoordeling
van de feitelijke omstandigheden van een concrete situatie. Mocht er sprake zijn
van een gevaarsituatie, dan kan de beheerder uiteraard gebruik maken van de
bevoegdheden van hoofdstuk 5, paragraaf 4, van de wet, zonodig ook in afwij-
king van de verdringingsreeks.
§ 3. Gemeentelijke watertaken
a. totstandkoming Wet gemeentelijke watertaken
Op 16 augustus 2007 is in het Staatsblad (nr. 276) verschenen de Wet van 28
juni 2007 tot wijziging van de Gemeentewet, de Wet op de waterhuishouding
en de Wet milieubeheer in verband met de introductie van zorgplichten van
gemeenten voor het afvloeiend hemelwater en het grondwater, alsmede verdui-
delijking van de zorgplicht voor het afvalwater, en aanpassing van het bijbeho-
rende bekostigingsinstrument (verankering en bekostiging van gemeentelijke
watertaken). Deze wet wordt hierna kortheidshalve als de Wet gemeentelijke
watertaken aangeduid.
Middels deze nota van wijziging worden de taken die ingevolge de Wet ge-
meentelijke watertaken in de huidige Wet op de waterhuishouding zijn opge-
nomen, overgenomen in het wetsvoorstel Waterwet.
Met de Wet gemeentelijke watertaken is beoogd om een aantal wettelijke
voorzieningen in het leven te roepen waarmee een adequate aanpak van de
stedelijke wateropgave wordt gewaarborgd. De wet vond zijn aanleiding in de
wateroverlast die zich sinds eind jaren negentig in Nederland heeft voorgedaan.
Door klimaatverandering, bodemdaling en verstedelijking neemt de frequentie
en intensiteit van hevige regenbuien toe en daarmee ook de kans op waterover-
7 De advisering vanuit de LCW zal in dat geval worden opgeschaald naar het Nationaal Crisis-
centrum van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
17
last in stedelijk gebied, zoals de afgelopen jaren ook hebben uitgewezen. Met
het oog hierop hebben rijk, provincies, gemeenten en waterschappen al in 2003
het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) ondertekend, een akkoord om ge-
zamenlijk de waterproblematiek in Nederland aan te pakken. In het NBW zijn
o.a. voor gemeenten taken opgenomen met het oog op het bestrijden van de
lokale wateroverlast. In verstedelijkt gebied hangen immers zowel het optreden
van wateroverlast, als het waterbeheer sterk samen met de wijze waarop ge-
meenten hun verantwoordelijkheid voor inrichting en beheer van de openbare
ruimte vormgeven. Deze komt bijvoorbeeld naar voren bij het bestemmen van
de gemeentelijke gronden, de (her)inrichting van gebieden, de zorg voor het
stedelijk afvalwater, de exploitatie van gronden en de rol die gemeenten hebben
bij bouwprocessen. Gelet op deze nauwe samenhang zijn voor de aanpak van
wateroverlast in stedelijk gebied naast de waterbeheerder ook de gemeenten
nodig. In het NBW werd tevens afgesproken dat er een financieel instrument
voor de gemeenten zou komen voor de bekostiging van deze gemeentelijke wa-
teropgave.
Gelet op het belang om tijdig een bekostigingsinstrument met de bijbehorende
taken wettelijk te verankeren en zo de uitvoering van de gemeentelijke water-
opgaven uit het NBW niet te belemmeren, is er indertijd voor gekozen om,
vooruitlopend op de totstandkoming van de Waterwet, de genoemde taken en
het financieringsinstrument alvast door middel van een tussentijdse wetswijzi-
ging wettelijk te verankeren. Het is evenwel steeds de bedoeling geweest om de
thans in de nieuwe artikelen 9a en 9b van de Wet op de waterhuishouding op-
genomen bepalingen betreffende de gemeentelijke watertaken ook in de Wa-
terwet op te nemen. Met de totstandkoming van de Wet gemeentelijke water-
taken is het moment nu daar om de gemeentelijke watertaken ook in de Wa-
terwet een plaats te geven.
Voor een verdere toelichting op de gemeentelijke watertaken wordt verwezen
naar de memorie van toelichting bij de Wet gemeentelijke watertaken en de
overige parlementaire stukken met betrekking tot dat wetsvoorstel.
- hemelwaterzorgplicht (artikel 3.4a)
De gemeentelijke hemelwaterzorgplicht omvat in beginsel niet meer dan het
door de gemeente aanbieden van een voorziening, waarin het hemelwater kan
worden geloosd. Beleidsmatig bestaat er een voorkeur dat dit een van het riool-
stelsel gescheiden voorziening (een openbaar hemelwaterstelsel) is, maar ook
een gemengd riool is mogelijk.8 Het ingezamelde hemelwater zal vervolgens wel
ook moeten worden verwerkt. Daarop ziet het tweede lid van artikel 3.4a. Het is
aan de gemeente te kiezen hoe, bijvoorbeeld door bergen, transporteren en el-
ders nuttig toepassen (bijvoorbeeld ten behoeve van de bestrijding van verdro-
ging of paalrot), of het al dan niet na zuivering terugbrengen op of in de bodem
of het oppervlaktewater.
Verder is van belang, zoals ook uit het begrip `doelmatig' in artikel 3.4a blijkt,
dat de gemeentelijke taak het karakter heeft van een inspanningsverplichting.
Bij de invulling van haar taak heeft de gemeente derhalve een beleidsvrijheid
8 Openbaar hemelwaterstelsel: voorziening voor de inzameling en verdere verwerking van af-
vloeiend hemelwater, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, in beheer bij een gemeente of
een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast (artikel 1.1, eerste lid, van
de Wet milieubeheer). Er zijn verschillende vormen denkbaar, zoals hemelwaterriolen, afvoer-
geulen, infiltratietransportbuizen, drainagekratten, percolatievoorzieningen, bergbezinkbas-
sins.
18
om, afgestemd op de lokale problematiek, een integrale afweging te maken hoe
om te gaan met het afvloeiende hemelwater.
- grondwaterzorgplicht (artikel 3.4b)
Veel stedelijke gebieden worden geconfronteerd met grondwaterproblemen
als gevolg van een voor de gebruiksfunctie te hoge of te lage grondwaterstand,
met als gevolg vochtige woonruimten en te natte tuinen en soms ook funde-
ringsproblemen. Een nieuwe taak voor gemeenten behelst een zorgplicht om
dergelijke problemen aan te pakken: zij krijgen de taak om, voor zover doelma-
tig, maatregelen te treffen waarmee daar waar de grondwaterstand structureel
nadelige gevolgen heeft voor de bestemming van een gebied, die gevolgen zo-
veel mogelijk worden voorkomen of beperkt. Het gaat daarbij om waterhuis-
houdkundige maatregelen die mede de verwerking van het ingezamelde grond-
water omvatten. Zoals uit het tweede lid van artikel 3.4b blijkt kan daaronder in
ieder geval worden begrepen inzamelen, bergen, transporteren en nuttig toe-
passen van (schoon) grondwater door het terug te brengen in de bodem (infil-
tratie elders) of het oppervlaktewater; dit kan in de vorm van een openbaar
ontwateringsstelsel, maar ook afvoer via een openbaar vuilwaterriool is toege-
staan.9 Te zeer verontreinigd grondwater zal moeten worden afgevoerd naar
een rioolwaterzuiveringsinstallatie.
b. samenwerking tussen gemeenten en waterschappen (artikel 3.5a)
Gelet op de samenhang tussen waterbeheer, beheer en inrichting van de
openbare ruimte, stedelijke wateroverlast en de aanknopingspunten om deze
aan te pakken is het van groot belang dat waterschappen en gemeenten elkaar
weten te vinden. Wateroverlast in verstedelijkt gebied kan via verschillende
knoppen worden aangepakt. Het is zaak dat enerzijds aan de maatschappelijk
gezien meest doelmatige en kostenefficiënte knop wordt gedraaid, terwijl an-
derzijds voor zowel waterbeheerder als gemeente duidelijk moet zijn wat zij van
elkaar kunnen verwachten. Ook op andere terreinen dan stedelijke waterover-
last kan een versterkte samenwerking tussen gemeenten en waterbeheerder
wenselijk zijn; zo zijn bijvoorbeeld verbeteringen mogelijk ten aanzien van het
ro-beleid van gemeenten door betere samenwerking met de waterbeheerders bij
de totstandkoming van bestemmingsplannen en leggers en de behandeling van
vergunningaanvragen. Ook bij de operationalisering van de één-loketgedacht
voor de water- en omgevingsvergunning hebben gemeenten en waterbeheer-
ders elkaar nodig.
Met het oog op de benodigde samenwerking tussen gemeenten en water-
schappen is in paragraaf 2 van hoofdstuk 3 een nieuwe bepaling opgenomen,
die waterschappen en gemeenten ertoe verplicht om, voor zover nodig met het
oog op een doelmatig en samenhangend waterbeheer, zorg te dragen voor de
afstemming van hun respectievelijke taken en bevoegdheden in het kader van
het waterbeheer. Met deze nieuwe bepaling wordt ook gevolg gegeven aan de
(onder meer tijdens de hoorzitting over de Waterwet geuite) constatering van
de Unie van Waterschappen, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het
9 Openbaar ontwateringsstelsel: voorziening voor de inzameling en verder verwerking van
grondwater, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, in beheer bij een gemeente of rechtsper-
soon die door een gemeente met het beheer is belast (artikel 1.1, eerste lid, van de Wet mili-
eubeheer). Er zijn verschillende vormen denkbaar, zoals horizontale of verticale drainagebui-
zen, afvoergeulen, infiltratietransportbuizen, drainagekratten of percolatievoorzieningen.
19
Interprovinciaal Overleg dat het nodig is om bestuurlijke afspraken te maken op
het terrein van het waterbeheer. Het nieuwe artikel 3.5a biedt daarvoor het ka-
der.
De in het kader van artikel 3.5a te maken bestuurlijk afspraken zijn vormvrij
en kunnen desgewenst worden gecombineerd met de tussen waterbeheerders te
sluiten waterakkoorden. Verplicht is dit echter niet. Om het onderscheid tussen
de bestuurlijke samenwerkingsafspraken en waterakkoorden te benadrukken is
de afstemmingsverplichting voor waterschappen en gemeenten in een zelfstan-
dig artikel opgenomen.
De koepels hebben aangegeven dat bij uitblijven van de benodigde afspraken
of bij tegenstellingen de provincie aan zet is. In het nieuwe artikel 3.5a is daar-
voor geen speciale voorziening opgenomen, omdat de provincie reeds op grond
van artikel 3.9 van het wetsvoorstel, waar het de waterschappen betreft, en
voorts op grond van de Wet milieubeheer en in voorkomend geval de Wet
ruimtelijke ordening, waar het de gemeenten betreft, over voldoende instru-
menten (en desnoods doorzettingsmacht) beschikt om te zorgen dat bijvoor-
beeld het waterbeheerplan en het gemeentelijk rioleringsplan inhoudelijk op el-
kaar worden afgestemd. Aanknopingspunt daarbij is dan dat waterschappen en
gemeenten er naar het oordeel van de provincie niet in slagen om de "met het
oog op een samenhangend en doelmatig waterbeheer benodigde" afspraken tot
stand te brengen. Daarnaast blijft het uiteraard mogelijk om de provincie te vra-
gen te bemiddelen bij de totstandkoming van de benodigde afspraken.
§ 4. Het planstelsel in relatie tot nieuwe Europese richtlijnen
In hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel is een prominente plaats ingeruimd voor de
kaderrichtlijn water. Hoewel vanzelfsprekend een belangrijke richtlijn, is zij niet lan-
ger de enige richtlijn die van groot belang is. Onlangs is in Brussel richtlijn nr.
2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 over
beoordeling en beheer van overstromingsrisico's (PbEU L 288) vastgesteld, terwijl
naar verwachting binnen afzienbare tijd ook de kaderrichtlijn mariene strategie
deel zal gaan uitmaken van het Europese wettelijk kader.
Eerstgenoemde richtlijn biedt een kader voor de beoordeling en het beheer
van overstromingsrisico's, teneinde de negatieve gevolgen die overstromingen
voor de gezondheid van de mens, het milieu, het cultureel erfgoed en de eco-
nomische bedrijvigheid met zich brengen, te beperken. Lidstaten worden ver-
plicht om overstromingsrisico's te beoordelen en in kaart te brengen, adequate
doelstellingen voor het beheer van die risico's vast te stellen en ter verwezenlij-
king van die doelstellingen overstromingsrisicobeheerplannen vast te stellen. De
richtlijn sluit aan bij de stroomgebiedsystematiek van de kaderrichtlijn water en
zal voor een belangrijk deel in het planstelsel van de Waterwet moeten worden
geïmplementeerd.
De tweede richtlijn, de toekomstige kaderrichtlijn mariene strategie, richt zich
op het behalen van een goede milieutoestand in 2021 voor mariene wateren.
De lidstaten worden verplicht voor hun mariene wateren een strategie op te
stellen die achtereenvolgens bevat: het uitvoeren van een initiële evaluatie van
de milieutoestand en de milieueffecten daarop van menselijke activiteiten, het
omschrijven van de goede milieutoestand, het vaststellen van milieudoelen, het
vaststellen en operationaliseren van een monitoringprogramma, en het ontwik-
20
kelen en toepassen van een programma van maatregelen gericht op het berei-
ken of behouden van een goede milieutoestand. De richtlijn heeft duidelijke
raakvlakken met de kaderrichtlijn water, met name omdat de kustwateren en,
voor chemische aspecten, de daarbuiten gelegen territoriale wateren ook vallen
onder de laatstgenoemde richtlijn. De mariene richtlijn zal, evenals de kader-
richtlijn water, voor een belangrijk deel in het planstelsel van de Waterwet moe-
ten worden uitgevoerd, waarbij de mariene strategie zal worden verankerd in
het nationale waterplan dat tevens het Noordzeebeleid bevat.
Om ook deze nieuwe richtlijnen (en eventuele toekomstige richtlijnen) op
adequate wijze in de waterwetgeving te kunnen implementeren komt het wen-
selijk voor om hoofdstuk 4 robuuster te maken door het niet zozeer de huidige
stand van zaken met betrekking tot de toepasselijke Europese kaders te laten
weergeven, maar een opener, meer toekomstgerichte insteek te kiezen. Dat kan
relatief eenvoudig, omdat hoofdstuk 4 in feite in twee delen uiteenvalt: een al-
gemene regeling van het planstelsel enerzijds en, op onderdelen, een nadere
uitwerking van die regeling ter implementatie van de kaderrichtlijn water ander-
zijds. Deze nadere uitwerking op wetsniveau misstaat enigszins, omdat de ka-
derrichtlijn water na de inwerkingtreding van de Waterwet niet de enige kader-
stellende Europese richtlijn zal zijn. Ook gaat het bij die uitwerking welbe-
schouwd niet om zaken die tot de essentialia van het planstelsel behoren en
daarom op wetsniveau zouden moeten worden geregeld. De essentialia zijn
reeds in de algemene regeling van het planstelsel vervat. Bedacht dient te wor-
den dat de kaderrichtlijn water slechts betrekking heeft op een aspect van het
waterbeheer en dat niet kan worden uitgesloten dat andere Europese richtlijnen
op onderdelen (bijvoorbeeld termijnen) niet geheel aansluiten bij de kaderricht-
lijn water.
In het licht van het vorenstaande wordt de regeling van het planstelsel in
hoofdstuk 4 versoberd en beperkt tot de essentialia. De bijzonderheden van de
kaderrichtlijn water zullen, evenals de bijzonderheden uit andere richtlijnen, een
plaats krijgen in het Waterbesluit. Een belangrijk voordeel hiervan is dat in dat
besluit ook reeds de overige bepalingen die nodig zijn ter operationalisering van
het planstelsel zullen worden opgenomen. Het Waterbesluit wordt daarmee het
kader voor alle ter uitvoering van het planstelsel benodigde (van rijkswege vast-
gestelde) bepalingen. Bovendien is het Waterbesluit een flexibeler instrument,
waar het gaat om de onderlinge afstemming van de verschillende Europese ka-
ders. Overigens zal onverminderd zorg worden gedragen voor een correcte im-
plementatie. De bepalingen met betrekking tot de indeling van Nederland in
stroomgebieddistricten alsmede de verplichting om in het nationale waterplan
de vier Nederlandse delen van internationale stroomgebiedsbeheerplannen op te
nemen, zullen overigens wel op het niveau van de wet geregeld blijven. Deze
zijn, ook buiten hoofdstuk 4, van structurerende aard voor de wijze waarop het
waterbeheer in Nederland wordt georganiseerd en kunnen daarom in de wet
niet worden gemist.
§ 5. Afvoer en berging van overvloedig oppervlaktewater
a. ruimte voor water
In de memorie van toelichting is uiteengezet dat met de Waterwet onder meer
is beoogd om de waterbeheerder een adequaat instrumentarium te bieden voor
21
de grote wateropgaven waarvoor de overheid zich de komende decennia, onder
meer in het licht van de klimaatverandering, gesteld ziet. Het te verwachten gril-
liger neerslagpatroon en de grotere piekafvoer van water maken dat watersys-
temen veerkrachtiger zullen moeten worden ingericht om hun afvoer- en ber-
gingsfunctie ook in de toekomst naar behoren te kunnen vervullen. Een belang-
rijk deel van het waterbeheer is er op gericht om de risico's van wateroverlast of
overstroming te beperken door water meer ruimte te geven. Dit gebeurt onder
meer door bepaalde gebieden langs rivieren (weer) een functie te geven in het
kader van de afvoer of tijdelijke berging van water.
b. verplichting om de afvoer of berging van water te dulden
Mede ingegeven door het streven om het watersysteem in 2015 voldoende
klimaatbestendig te hebben ingericht, heeft na indiening van het wetsvoorstel
een verdere ontwikkeling plaatsgehad in het denken over de mogelijke situaties
waarin, in het kader van het beheer van oppervlaktewaterlichamen, waterover-
last en overstroming kunnen plaatshebben. In het oorspronkelijk wetsvoorstel
ging de aandacht vooral uit naar min of meer gestuurde (statische) waterber-
ging in daartoe specifiek bestemde bergingsgebieden. Daarbij werd voorbij ge-
gaan aan het feit dat het waterbeheer met zich meebrengt dat ook in opper-
vlaktewaterlichamen gelegen gronden soms wateroverlast ondervinden of tijde-
lijk overstromen als gevolg van de noodzaak om maatgevende waterhoe-
veelheden af te voeren of te bergen. Deze vorm van waterberging wordt ook
wel als "dynamische waterberging" aangeduid, omdat de gronden in kwestie als
meestroomgebied voor een rivier gaan fungeren. Te denken valt aan zoge-
naamde meander- of overstromingsgebieden behorend tot beeksystemen,
waarbinnen de beek zich door meandering verlegt of die bij hogere afvoeren
overstromen. Door het landinwaarts verleggen van dijklichamen als rivierverrui-
mingsmaatregel komen gebieden, die voorheen binnendijks lagen, buitendijks te
liggen en overstromen bij hogere waterstanden op de rivier. Ook ter plaatse van
binnendijks aan te leggen hoogwatergeulen, die bij hoge afvoeren op de rivier
de hoofdstroom ontlasten, overstromen gronden periodiek. Buitendijkse rivier-
verruimingsmaatregelen, zoals het afgraven van uiterwaarden en stroomgelei-
dingswerken (kribverlagingen) en de aanleg van nevenstroomgeulen in het win-
terbed van de rivier, kunnen het frequenter overstromen van gronden in het
winterbed van de rivier gelegen tot gevolg hebben.
Voor al deze situaties dient te worden voorzien in een verplichting van recht-
hebbenden ten aanzien van betrokken gronden tot het dulden van overstroming
ten gevolge van de afvoer of tijdelijke berging van oppervlaktewater. Het gewij-
zigde artikel 5.19 van het wetsvoorstel voorziet in zo'n duldplicht door te bepa-
len dat rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken, gelegen in of deel
uitmakend van een oppervlaktewaterlichaam of bergingsgebied, gehouden zijn
wateroverlast en overstromingen ten gevolge van de afvoer of tijdelijke berging
van oppervlaktewater te dulden. Het wetsvoorstel bevatte oorspronkelijk een
beperktere verplichting, namelijk om de tijdelijke berging van water in specifieke
bergingsgebieden te dulden. Dat bijvoorbeeld ook uiterwaarden periodiek onder
water kunnen lopen, behoefde geen regeling, zo was de redenering. Dat is im-
mers een bekend ervaringsfeit. In het licht van de specifieke maatregelen die nu
worden genomen om meer ruimte voor water te creëren, kwam het echter wen-
selijk voor om ook voor deze gronden in een uitdrukkelijke duldplicht te voor-
zien. Hiermee wordt voorkomen dat er onduidelijkheid zou kunnen bestaan over
22
de rechtmatigheid van het gebruik van die gronden ten behoeve van de afvoer
en berging van oppervlaktewater.
c. schadevergoeding in verband met afvoer en berging van water
Een ander onderwerp waarover sinds de indiening van het wetsvoorstel nade-
re gedachtevorming heeft plaatsgevonden, betreft de vergoeding van eventuele
schade ten gevolge van de afvoer of berging van water. In dat kader is ook de
Commissie van advies inzake de waterstaatswetgeving (CAW) verzocht om ad-
vies uit te brengen over de vraag hoe bereikt kan worden dat op zorgvuldige
wijze wordt omgegaan met de financiële belangen van eigenaren en gebruikers
van gronden, gelegen in oppervlaktewaterlichamen of bergingsgebieden. De
adviesaanvraag was toegespitst op de thans actuele uitvoering van de PKB
Ruimte voor de rivier, waarbij onder meer een aantal binnendijks gelegen gebie-
den buitendijks worden gebracht om zodoende de afvoer- en bergingscapaciteit
van de grote rivieren te vergroten.
Eén van de vragen die aan de CAW werd voorgelegd, betreft de vraag of het
voorgestelde wettelijke stelsel van schadevergoeding in artikel 7.11, mede be-
zien in het licht van artikel 14 van de Grondwet en het Eerste Protocol bij het
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), juridisch houdbaar te
achten is. De CAW concludeert in haar advies dat niet gezegd kan worden dat
het voorgestelde stelsel in strijd is met artikel 14 Grondwet. De CAW is tevens
van oordeel dat niet spoedig zal kunnen worden aangenomen dat oplegging
van een gedoogplicht als voorzien in het wetsvoorstel ten behoeve van de uit-
voering van de PKB Ruimte voor de rivier en het opleggen van beperkingen aan
het gebruik in verband met de uitvoering van deze PKB, ingevolge artikel 1 van
het EVRM, steeds gepaard moet gaan met volledige vergoeding van de daar-
door veroorzaakte schade (CAW/2007-063, 12 juni 2007, p. 9).
Het advies van de CAW betekent dat de in artikel 7.11 van het wetsvoorstel
opgenomen algemene regeling voor de vergoeding van schade als gevolg van
de rechtmatige uitoefening van taken en bevoegdheden in het kader van het
waterbeheer vanuit die optiek beschouwd niet behoeft te worden aangepast.
Dat geldt ook voor de in dat artikel opgenomen bevoegdheid om de hoogte van
de schadevergoeding te matigen. Daarbij dient overigens nogmaals te worden
herhaald dat de in artikel 7.11 opgenomen clausulering "voor zover de schade
redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoort te blijven
en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd"
geenszins tot doel heeft om het aantal gevallen waarin recht op volledige scha-
devergoeding bestaat, te beperken. Zoals ook reeds in paragraaf 17.2 van de
memorie van toelichting en het nader rapport (Kamerstukken II 2006/07, 30
818, nr. 4, p. 15) werd opgemerkt, staat artikel 7.11 niet aan volledige schade-
vergoeding in de weg. Om dit te benadrukken is in het opschrift van paragraaf
7.3 van het wetsvoorstel het woord "nadeelcompensatie" geschrapt, omdat dit
blijkens de diverse reacties op het wetsvoorstel vooral wordt geassocieerd met
een vorm van schadevergoeding die geleden schade per definitie slechts ten de-
le zou vergoeden. Ik hecht eraan die onjuiste associatie weg te nemen.
Het vorenstaande laat onverlet dat de diverse reacties op het wetsvoorstel
aanleiding hebben gegeven om het principe van schadevergoeding bij water-
overlast of overstromingen ten gevolge van overheidsoptreden in het kader van
het waterbeheer steviger in het wetsvoorstel te verankeren, in een specifiek op
23
dergelijke schade betrekking hebbende bepaling (zie het nieuwe artikel 7.11a).
Aanleiding daartoe gaf overigens ook de nieuwe formulering van de duldplicht
in artikel 5.19, die maakte dat met de aanvankelijk in 7.11, eerste lid, opgeno-
men zinsnede "of als gevolg van de tijdelijke berging van water in een
bergingsgebied" niet meer kon worden volstaan.
§ 6. Watervergunning en omgevingsloket
In paragraaf 4.6 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is reeds
ingegaan op de afbakening en afstemming tussen de watervergunning en de
omgevingsvergunning. Uitgangpunt is dat de burger en het bedrijfsleven zo min
mogelijk last ondervinden van de wijze waarop de overheid haar processen
heeft georganiseerd. Dat geldt in het bijzonder voor de situatie waarin sprake is
van samenloop, namelijk bij een activiteit of handeling waarvoor zowel een om-
gevingsvergunning als een watervergunning nodig is. Daarom is er voor geko-
zen om de watervergunning tezamen met de omgevingsvergunning in één ge-
meenschappelijk loket onder te brengen: het omgevingsloket Dit betekent dat
de coördinatie tussen beide vergunningtrajecten achter de schermen goed wordt
geregeld. Vanuit het streven naar klantvriendelijkheid wordt de aanvrager onder
meer de mogelijkheid geboden om een gecombineerde aanvraag voor zowel de
watervergunning als de omgevingsvergunning in te dienen. Aldus wordt invul-
ling gegeven aan de één loket-gedachte, waarmee de administratieve lasten
voor burgers en bedrijven, binnen de kaders van uitvoerbaarheid en doeltref-
fendheid, zoveel mogelijk worden beperkt.
Het omgevingsloket zal worden ondergebracht bij de gemeente. Daarmee
wordt aangesloten bij het beleid om de gemeente dé poort voor de overheid te
laten zijn, waar het gaat om publieke dienstverlening. Een aanvraag voor een
omgevings- of watervergunning wordt daarom in beginsel ingediend bij burge-
meester en wethouders van de gemeente waar de handeling geheel of in hoofd-
zaak wordt verricht. Volgens het `no-wrong-door-principe' zal het echter ook
mogelijk zijn om de watervergunning rechtstreeks bij het bevoegde watergezag
aan te vragen. Voor bedrijven en burgers die de weg naar het betreffende be-
stuursorgaan reeds kennen, kan deze rechtstreekse benadering van het bevoegd
gezag meerwaarde hebben boven een gang naar het omgevingsloket. Het be-
voegd gezag draagt er in dat geval zorg voor dat er een kopie van de aanvraag
naar het omgevingsloket wordt gestuurd. Hierdoor blijft het omgevingsloket op
de hoogte en kan het adequate (status)informatie verstrekken aan een ieder die
daarom verzoekt. Voor handelingen in de grotendeels niet gemeentelijk inge-
deelde Noordzee ligt het voor de hand dat de initiatiefnemer zijn vergunning-
aanvraag rechtstreeks indient bij het bevoegd gezag, in casu de Minister van
Verkeer en Waterstaat, via Rijkswaterstaat, dienst Noordzee.
Desgewenst kan de aanvraag voor een vergunning ook elektronisch worden
gedaan via internet. Voor bedrijven wordt dit zelfs verplicht. Bij de elektronische
aanvraag kan dan gebruik gemaakt worden van een transparant en toegankelijk
digitaal systeem, waarbij via vragenbomen en digitale formulieren snel inzichte-
lijk is welke gegevens en documenten nodig zijn voor de aanvraag. Extra doel-
groepgerichte informatie over vergunningen en procedures zal gemakkelijk te
vinden zijn in zogenaamde branchewijzers voor de verschillende sectoren.
§ 7. Verordenende bevoegdheden van andere overheden
24
In het wetsvoorstel is ten aanzien van de verordenende bevoegdheden van
andere overheden het uitgangspunt van "decentraal wat kan" aangehouden
(zie paragraaf 15.3 van de memorie van toelichting, kamerstukken II 2006/07,
30 818, nr. 3). Alleen wanneer dat nodig is ("centraal wat moet"), worden van
rijkswege regels gesteld. Dit betekent dat niet alleen de Waterwet, maar ook
verordeningen van andere overheden de basis kunnen zijn voor voorschriften in
het kader van het waterbeheer. In de meeste gevallen zal het daarbij gaan om
verordeningen van waterschappen, die op grond van artikel 59 van de Water-
schapswet ook een eigen verordenende bevoegdheid hebben.
Het uitgangspunt "decentraal wat kan" is pas in een later stadium van de
ambtelijke voorbereiding van het wetsvoorstel doorgevoerd. In eerdere ambte-
lijke concepten stond een meer centrale benadering voorop. In het wetsvoorstel
klinkt deze centrale benadering nog altijd op een aantal plaatsen door. Het gaat
daarbij om bepalingen die de uitoefening van bepaalde taken of bevoegdheden
automatisch aan de wet koppelen en ten onrechte geen rekening houden met
de mogelijkheid dat die taken of bevoegdheden hun basis ook in verordeningen
van andere overheden kunnen hebben. Het wetsvoorstel is hierop aangepast
door, waar nodig, de zinsnede "op grond van deze wet" te vervangen door de
(aan artikel 7.11, eerste lid, ontleende) zinsnede "in het kader van het waterbe-
heer". Met deze nieuwe zinsnede wordt enerzijds tot uitdrukking gebracht dat
het zowel om taken of bevoegdheden op grond van de wet als om taken en be-
voegdheden op grond van verordeningen kan gaan, terwijl anderzijds taken en
bevoegdheden die geen verband houden met het waterbeheer worden uitgeslo-
ten. Waar overigens de beperking tot het waterbeheer reeds op andere wijze
voldoende duidelijk uit een bepaling bleek, is ervoor gekozen om de clausule "in
het kader van het waterbeheer" achterwege te laten en te volstaan met het
schrappen van "op grond van deze wet".
Tevens is nogmaals goed gekeken naar de ruimte die het wetsvoorstel biedt
voor nadere regelgeving van andere overheden. Waar van toepassing, is op een
aantal plaatsen duidelijker aangegeven, wanneer ook gedelegeerde lagere re-
gelgeving is toegelaten ter nadere regeling van een in de wet geregeld onder-
werp. In die gevallen is uitdrukkelijk vermeld dat "bij of krachtens verordening"
(nadere) regels kunnen worden gesteld. Wanneer in het wetsvoorstel slechts
van "bij verordening" wordt gesproken, is geen delegatie toegestaan.
Artikelsgewijs
A
Ad 1. In overeenstemming met het in paragraaf 5 van het algemeen deel
reeds aangehaalde advies van de CAW is in de gewijzigde omschrijving van het
begrip bergingsgebied tot uitdrukking gebracht dat een bergingsgebied ook uit-
drukkelijk als zodanig in de legger moet zijn opgenomen. Dit omdat de besluit-
vorming ingevolge de Wet ruimtelijke ordening waarbij een bergingsgebied (al
dan niet mede) voor waterstaatkundige doeleinden wordt bestemd, onvoldoen-
de zekerheid biedt voor de bepaling van de (exacte) grenzen van het gebied
waar de duldplicht betreffende wateroverlast en overstroming krachtens artikel
5.19 geldt (CAW/2007-063, 12 juni 2007, p. 5). Waar in vigerende bestem-
mingsplannen aan een gebied reeds een waterstaatkundige functie is toege-
25
kend, kan voor de aanwijzing als bergingsgebied zo dat nog niet is geschied
worden volstaan met opneming van het betrokken gebied op de legger.
Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat bergingsgebieden niet alleen
een functie kunnen hebben bij het afvoeren van overtollig oppervlaktewater. De
inzet van een bergingsgebied ten behoeve van waterberging kan in principe ook
strekken ter verwezenlijking of bescherming van andere in artikel 2.1 van het
wetsvoorstel genoemde doelstellingen. Waterberging behoeft dan ook niet
slechts een functie te hebben ter begrenzing van het afvoerdebiet bij overvloe-
dige neerslag, maar kan tevens tot functie hebben om gebiedseigen water te
bergen teneinde in perioden van waterschaarste te kunnen beschikken over een
hoeveelheid water van de gewenste kwaliteit.
Ad 2. Deze wijziging houdt verband met het in paragraaf 7 van het algemeen
deel toegelichte uitgangspunt van "decentraal wat kan" en de correcties die in
het licht daarvan nog in het wetsvoorstel moesten worden aangebracht.
Ad 3 en 5. De wijzigingen in hoofdstuk 4 (zie de onderdelen O tot en met W)
maken dat aan deze definities geen behoefte meer bestaat.
Ad 7. Deze wijziging strekt ertoe de definitie van "stedelijk afvalwater" in
overeenstemming te brengen met de definitie van datzelfde begrip in artikel
1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals gewijzigd bij de Wet van 28 juni
2007 tot wijziging van de Gemeentewet, de Wet op de waterhuishouding en de
Wet milieubeheer in verband met de introductie van zorgplichten van gemeen-
ten voor het afvloeiend hemelwater en het grondwater, alsmede verduidelijking
van de zorgplicht voor het afvalwater, en aanpassing van het bijbehorende be-
kostigingsinstrument (verankering en bekostiging van gemeentelijke waterta-
ken), (Stb. 2007, 276).
Ad 4, 6 en 8. Het betreft hier grammaticale of redactionele verbeteringen.
B
De richtlijn van het Europees Parlement en de Raad over beoordeling en beheer
van overstromingsrisico's (hierna: de Hoogwaterrichtlijn, inmiddels aanvaard maar
nog niet gepubliceerd) maakt het mogelijk om voor het toepassen van de richtlijn
aan te haken bij de stroomgebieddistricten, bedoeld in de Kaderrichtlijn water. Voor
de implementatie van deze richtlijn kan echter ook worden gekozen voor een ande-
re gebiedsindeling, zoals bijvoorbeeld de dijkringen. De voorgestelde wijziging van
artikel 1.2 maakt het mogelijk om ter uitvoering van de Hoogwaterrichtlijn te kiezen
voor een andere gebiedsindeling dan de stroomgebieddistricten.
C en F
De Hoogwaterrichtlijn kent in aansluiting op de Kaderrichtlijn water een zes-
jaarlijkse plancyclus voor de zogenaamde hoogwaterbeschermingsplannen. Het
is de bedoeling om de planverplichtingen van de Hoogwaterrichtlijn te imple-
menteren onder het planstelsel van de Waterwet. Dat betekent dat de voor de
implementatie van de richtlijn benodigde bepalingen zullen worden opgenomen
in het Waterbesluit.
In het wetsvoorstel is, in navolging van de Wet op de waterkering, opgenomen
dat de primaire waterkeringen vijfjaarlijks zullen worden getoetst. Omdat de re-
26
sultaten van deze toetsing van belang kunnen zijn voor de inhoud van de
hoogwaterbeschermingsplannen is het wenselijk de plancyclus en de toetsings-
cyclus voor de primaire waterkeringen op elkaar aan te laten sluiten. Daarom
wordt voorgesteld de vijfjaarlijkse toetsingscyclus te vervangen door een zes-
jaarlijkse cyclus. De verlenging van de toetsingcyclus sluit ook beter aan bij de
praktijk waarin de tot nog toe geldende vijfjaarlijkse cyclus vaak als te kort
wordt ervaren om alle stappen van de toetsing te doorlopen.
In lijn met voorgaande wordt ook de periodieke verslaglegging aangepast (van
tien naar twaalf jaar).
D
De in dit onderdeel opgenomen wijzigingen zijn deels inhoudelijk, deels redac-
tioneel van aard. Inhoudelijk is met name de wijziging van artikel 2.9 (verdrin-
gingsreeks), waarop in het algemeen deel van deze toelichting reeds is inge-
gaan. Voor het overige is de nieuwe paragraaf 3 vooral het gevolg van een her-
schikking van artikelen, waarbij een tweetal artikelen naar hoofdstuk 5 is ver-
plaatst. Het gaat daarbij om de artikelen 2.8 (oud) en 2.12 (oud), die thans als
artikelen 5.1a (peilbesluiten) en 5.1b (maatregelen gericht op functievervulling)
in hoofdstuk 5 zijn opgenomen. De reden voor de verplaatsing naar hoofdstuk 5
is dat beide artikelen geen echte normering inhouden, maar verband houden
met het actief beheer van waterstaatswerken. Hoofdstuk 5 is daarom een logi-
scher plaats voor deze artikelen dan hoofdstuk 2. In het verlengde hiervan is
ook artikel 2.13 (oud) aangepast. Dat artikel bevatte zowel elementen van nor-
mering als van actief beheer. Het artikel is nu zo herschreven, dat het uitsluitend
nog betrekking heeft op normering (zie artikel 2.11 nieuw); voor zover het arti-
kel tevens betrekking had op actief beheer, wordt daarin nu door het nieuwe
artikel 5.1b voorzien.
Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om een onvolkomenheid in ar-
tikel 2.13 (oud) te herstellen. Ten onrechte werd in dat artikel alleen gerefereerd
aan de functies van "waterstaatswerken", hetgeen betekende dat de functies
van een grondwaterlichaam niet zouden kunnen worden genormeerd. Ingevolge
hoofdstuk 4 kunnen echter ook aan een grondwaterlichaam, als onderdeel van
het watersysteem, functies worden toegekend. Met het oog hierop is het wen-
selijk dat de normering krachtens hoofdstuk 2 ook op deze functies betrekking
kan hebben. In het nieuwe artikel 2.11 wordt daarom thans in ruimere zin van
"watersystemen" gesproken en niet meer alleen van "waterstaatswerken".
De herschikking van artikelen over de hoofdstukken 2 en 5 gaf tevens aanlei-
ding om de indeling in paragrafen in hoofdstuk 2 te herzien. Door de verplaat-
sing van twee artikelen naar hoofdstuk 5 stond het aantal paragrafen niet meer
in verhouding tot het aantal resterende artikelen. Besloten is daarom om de ou-
de paragrafen 3, 4 en 5 samen te voegen tot één nieuwe paragraaf. Daarin
hebben ook de artikelen 2.10 (oud) en 2.11 (oud) een nieuwe plaats gekregen:
zie de artikelen 2.8 en 2.10. Inhoudelijk zijn deze artikelen echter niet gewijzigd.
E en G
Deze wijzigingen houdt verband met de samenvoeging van de oude paragra-
fen 3, 4 en 5.
H
27
Het betreft hier een technische correctie. Overheidslichamen kunnen zelf geen
beheerder zijn. Beheertaken worden altijd aan een orgaan van het betrokken
overheidslichaam opgedragen.
I
Dit onderdeel strekt ertoe de onlangs in de Wet op de waterhuishouding
(Wwh) opgenomen bepalingen betreffende de gemeentelijke watertaken in de
Waterwet te incorporeren. De bepalingen zijn, met één uitzondering, identiek
aan de nieuwe artikelen 9a en 9b van de Wwh. De uitzondering betreft de ver-
melding "zuiveringtechnisch werk" in artikel 3.4a, tweede lid, en 3.4b, tweede
lid. In de artikelen 9a en 9b van de Wwh wordt verwezen naar een "inrichting
als bedoeld in artikel 15a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren". De-
ze verwijzing kon, gelet op de in artikel 1.1 van het wetsvoorstel opgenomen
definities, worden vervangen door het begrip "zuiveringtechnisch werk". Voor
een nadere toelichting bij de gemeentelijke watertaken wordt verwezen naar
paragraaf 3 van het algemeen deel en naar de memorie van toelichting bij de
Wet gemeentelijke watertaken.
J
Dit onderdeel heeft in de eerste plaats tot doel om, zoals besproken in para-
graaf 3, onderdeel e, van het algemeen deel, in de Waterwet een grondslag op
te nemen voor bestuurlijke afspraken tussen waterschappen en gemeenten (zie
artikel 3.5a). Met het oog op deze nieuwe samenwerkingsbepaling is ook het
oorspronkelijke opschrift van paragraaf 2 ("waterakkoorden") vervangen door
een nieuw opschrift, dat zowel betrekking heeft op waterakkoorden als op af-
spraken tussen waterschappen en gemeenten.
Daarnaast is ook de bepaling over waterakkoorden (artikel 3.5) aangepast. In
eerdere reacties op het wetsvoorstel was, onder meer door de CAW, betoogd
dat artikel 3.5 nog onvoldoende aansloot bij het concept van integraal waterbe-
heer, omdat in dat artikel nog steeds de kwantitatieve waterakkoorden ("aan-
en afvoer van water") de boventoon voerden. In de nieuwe tekst van artikel 3.5
is getracht het integrale karakter van het waterbeheer beter te laten doorklin-
ken. Gekozen is voor een formulering waarin de "beheersgebied overstijgende
aspecten van het beheer" centraal staan. Van de gelegenheid is voorts gebruik
gemaakt om de aanwijzing van gevallen waarin een waterakkoord verplicht is,
te schrappen (zie artikel 3.5, derde lid, oud). Bij de voorbereiding van het Wa-
terbesluit bleek daaraan geen echte behoefte meer te bestaan, terwijl het wer-
ken met "lijstjes van verplichte gevallen" in de praktijk vaak (ten onrechte) de
suggestie wekte dat het alleen in die verplichte gevallen zinvol zou zijn om een
waterakkoord te sluiten. Het systeem van aanwijzing van verplichte gevallen is
daarom vervangen door de verplichting om "voor zover dat nodig is met het
oog op een samenhangend en doelmatig waterbeheer" waterakkoorden te slui-
ten. Hiermee wordt aangesloten bij de systematiek waarvoor ook in het nieuwe
artikel 3.5a inzake de samenwerking tussen waterschappen en gemeenten is ge-
kozen.
28
K
In artikel 3.7, eerste lid, is "bij provinciale verordening" vervangen door "bij
of krachtens provinciale verordening" teneinde duidelijk te maken dat aan het
eerste lid ook in gedelegeerde provinciale regelgeving uitvoering mag worden
gegeven. In het tweede lid was reeds een vergelijkbare bevoegdheid voor het
Rijk opgenomen.
Voorts worden in het tweede lid van artikel 3.7 thans ook de gemeenten ge-
noemd. Voor een adequaat beeld op landelijk niveau van het waterbeheer is het
van belang dat ook bij de gemeenten informatie kan worden ingewonnen. De
gemeenten hebben immers eveneens bepaalde taken in het kader van het wa-
terbeheer. Van belang is voorts dat ook Europese richtlijnen tot gegevensver-
strekking over aspecten van waterbeheer die in Nederland op gemeentelijk ni-
veau worden behartigd kunnen verplichten. In dat verband kan bijvoorbeeld
worden gewezen op artikel 5 van de kaderrichtlijn water. Ter uitvoering van dat
artikel bepaalt artikel 2b van de Wet op de waterhuishouding dat ook van ge-
meenten analyses en beoordelingen kunnen worden verlangd. Door een omissie
is die verplichting echter niet overgenomen in het onderhavige wetsvoorstel.
Deze omissie wordt bij deze alsnog hersteld.
L tot en met N
Met betrekking tot de zinsnede "bij of krachtens provinciale verordening" in
artikel 3.8, eerste lid, zij verwezen naar hetgeen dienaangaande reeds bij artikel
3.7, eerste lid, is opgemerkt. De overige wijzigingen in de artikelen 3.8 tot en
met 3.10 houden verband met het feit dat, zoals reeds beschreven in paragraaf
7 van het algemeen deel, taken en bevoegdheden in het kader van het water-
beheer niet alleen in de Waterwet hun basis vinden, maar ook in verordeningen
van andere overheden.
O tot en met W
Deze onderdelen houden in hoofdzaak verband met de in paragraaf 4 van het
algemeen deel beschreven aanpassing van hoofdstuk 4 met het oog op nieuwe
Europese richtlijnen. Verwijzingen naar de kaderrichtlijn water, waar het gaat
om de concrete inhoud of voorbereiding van plannen, zijn geschrapt. Dergelijke
richtlijnspecifieke invullingen van het planstelsel zullen voortaan in het Waterbe-
sluit worden geregeld, tezamen met alle andere voor de uitvoering van het
planstelsel relevante bepalingen. Op wetsniveau worden slechts de essentialia
van het stelsel geregeld.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het hoofdstuk verder te stroomlij-
nen. Aan het eind van het hoofdstuk is een nieuwe paragraaf opgenomen over
de periodieke herziening van de plannen. Het nieuwe artikel 4.8a komt in de
plaats van de voorheen in elke paragraaf afzonderlijk opgenomen bepalingen. In
het nieuwe artikel is bovendien de mogelijkheid opgenomen om voor onderde-
len van een plan bij algemene maatregel van bestuur een kortere termijn voor
de periodieke herziening voor te schrijven. Deze voorziening is ingegeven door
het voorbeeld van de zwemwaterrichtlijn10, die een jaarlijkse aanwijzing van
10 Richtlijn nr. 2006/7 van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende
het beheer van de zwemwaterkwaliteit en tot intrekking van Richtlijn 76/160/EEG (PbEU L 64)
29
zwemwateren voorschrijft, hetgeen gevolgen heeft voor de in de plannen op te
nemen functietoekenning. Dit illustreert dat er niet zonder meer van mag wor-
den uitgegaan dat Europese richtlijnen steeds op alle onderdelen de systematiek
van de kaderrichtlijn water zullen volgen. Met het oog hierop is in het tweede
lid van artikel 4.8a ook geen vaste termijn meer opgenomen waarbinnen de
herziening van een plan operationeel moet zijn. Dit zal, mede afhankelijk van
hetgeen daarover in richtlijnen wordt bepaald, bij algemene maatregel van be-
stuur worden geregeld.
Zoals werd aangegeven in de toelichting bij de wijziging van de toetsingscyclus
voor primaire waterkeringen (van vijf naar zes jaren), zal het in de Hoogwaterricht-
lijn voorziene hoogwaterbeschermingsplan een plaats krijgen in het planstelsel van
de Waterwet. Het uitgangspunt van de Hoogwaterrichtlijn is dat hiervoor kan wor-
den aangesloten bij de indeling in stroomgebieden op grond van de Kaderrichtlijn
water. De Hoogwaterrichtlijn biedt echter ook de mogelijkheid om in afwijking van
deze indeling in stroomgebieden bepaalde kustgebieden of stroomgebieden voor de
hoogwaterbescherming toe te wijzen aan een andere beheerseenheid. Deze even-
tuele afwijkende indeling zal in het stelsel van de Waterwet een plaats krijgen in het
nationaal waterplan. Over de voorbereiding, vormgeving en inrichting van het nati-
onaal waterplan zullen op grond van artikel 4.3 van de Waterwet regels worden ge-
steld in het Waterbesluit. Omdat een gebiedsindeling voor de hoogwaterbescher-
ming toch meer een inhoudelijk element is dan een element van inrichting van het
nationaal waterplan, wordt voorgesteld artikel 4.3, eerste lid, van het wetsvoorstel
zodanig aan te passen dat in het Waterbesluit ook zaken kunnen worden geregeld
met betrekking tot de inhoud van het nationaal waterplan.
Tot besluit is in artikel 4.3, eerste lid, onderdeel a, nog een kleine inhoudelijke
wijziging doorgevoerd. In haar reactie op het in voorbereiding zijnde Waterbe-
sluit, waarvoor in februari van dit jaar een voorontwerp in de openbaarheid is
gebracht, heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten aangegeven er prijs
op te stellen om, evenals de Unie van Waterschappen en het Interprovinciaal
Overleg, betrokken te worden bij de voorbereiding van het nationale waterplan.
Aan deze in het licht van de belangrijke bijdrage die de gemeenten leveren
aan het waterbeheer terechte wens is gevolg gegeven door in genoemd artikel
ook de gemeenten uitdrukkelijk te noemen.
X
Uit de oude redactie van het eerste en tweede lid van artikel 5.1 volgde dat
ook het technisch beheerregister met betrekking tot (met name primaire) water-
keringen deel uitmaakt van de legger. Dit is evenwel niet gewenst. In de legger
dient de normatieve staat van waterstaatswerken beschreven te staan, terwijl uit
het beheersregister juist de feitelijke toestand van het waterstaatswerk moet
blijken. Ook in artikel 13 van de Wet op de waterkering, waaraan de verplich-
ting tot het bijhouden van een beheersregister is ontleend, maakt het beheers-
register geen deel uit van de legger. Met het oog hierop is artikel 5.1, eerste en
tweede lid, aangepast, waardoor het beheersregister geen deel meer uitmaakt
van de legger. De eveneens in artikel 5.1 genoemde overzichtskaart blijft wel
gewoon tot de legger behoren.
De wijziging in het derde lid van artikel 5.1 houdt verband met het al eerder
beschreven doel om in de wetstekst duidelijk tot uitdrukking te laten komen,
wanneer andere overheden ook door middel van gedelegeerde regelgeving uit-
30
voering mogen geven aan de Waterwet. Met betrekking tot de legger zal de
uitvoeringsregelgeving al snel een technisch en gedetailleerd karakter hebben,
reden waarom uitvoering in gedelegeerde regelgeving op dit punt op zijn plaats
is. Om diezelfde reden is in het derde lid ook voor het Rijk de mogelijkheid op-
genomen om krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels ter uit-
voering van artikel 5.1 te stellen.
Y
De opname van de artikelen 5.1a en 5.1b in hoofdstuk 5 houdt verband met
de bij onderdeel D reeds besproken herschikking van artikelen over de hoofd-
stukken 2 en 5. Artikel 5.1a komt materieel overeen met artikel 2.8 (oud). Wel
is de redactie van het artikel gewijzigd, waardoor de strekking van het artikel
beter tot haar recht komt.
Artikel 5.1b is in de eerste plaats een samentrekking van de aanvankelijk in de
artikelen 2.12 (oud) en 2.13 (oud) opgenomen opdrachten aan de beheerder.
Het artikel is echter ruimer geformuleerd dan deze oude artikelen. Bij nader in-
zien kwam het onjuist voor om wel ten aanzien van de normen voor de functie-
vervulling van watersystemen een uitdrukkelijk opdracht aan de beheerder op te
nemen, maar niet ten aanzien van de overige normen uit hoofdstuk 2. Deze
omissie is in het nieuwe artikel 5.1b hersteld.
Z
Met de wijziging van artikel 5.2, eerste lid, is beoogd daarin beter tot uitdruk-
king te laten komen dat dit artikel ook de basis vormt voor de door de beheer-
der op te stellen projectplannen. Voorts is het vierde lid van artikel 5.2 aange-
past aan de laatste stand van zaken met betrekking tot de nieuwe Wet ruimtelij-
ke ordening. Nieuw is de vermelding van de Spoedwet wegverbreding in het
vierde lid. Evenals de Tracéwet kunnen projecten op basis van de Spoedwet tot
wijzigingen in waterstaatswerken leiden. Alsdan dient het wegaanpassingsbe-
sluit op grond van de Spoedwet wegverbreding reeds als "projectbesluit" en is
het met het oog op de bestuurlijke lasten niet wenselijk om ook nog een apart
projectplan op grond van de Waterwet te eisen.
AA
Artikel 5.8 is aangepast aan het wetsvoorstel voor de Invoeringswet Wet
ruimtelijke ordening (Kamerstukken II 2006/07, 30 938, nrs 1 e.v.). In dat wets-
voorstel komt artikel 7f, tweede lid, van de Wet op de waterkering, waaraan ar-
tikel 5.8, tweede lid, van het onderhavige wetsvoorstel is ontleend, geheel te
vervallen in verband met een eveneens in die invoeringswet geregelde wijziging
van de Woningwet. Bij deze ontwikkeling wordt in het onderhavige wetsvoor-
stel aangesloten.
AB
Deze wijziging houdt verband met het in paragraaf 7 van het algemeen deel
toegelichte uitgangspunt van "decentraal wat kan" en de correcties die in het
licht daarvan nog in het wetsvoorstel moesten worden aangebracht. Gelet op
het bijzondere karakter van gedoogplichten is er echter voor gekozen om in ar-
tikel 5.15 de zinsnede "op grond van deze wet" niet door "in het kader van het
31
waterbeheer" te vervangen, maar ten behoeve van de rechtszekerheid uitdruk-
kelijk naar de wet en naar verordeningen van waterschap of provincie te verwij-
zen.
AC
Bij het reguliere onderhoud (van oppervlaktewaterlichamen) vrijkomende bag-
ger en plantenresten worden beschouwd als afvalstoffen in de zin van de Wet
milieubeheer. Artikel 10.2 van die wet verbiedt het storten van die stoffen bui-
ten een inrichting. Het op de kant zetten van bij onderhoud aan oppervlaktewa-
terlichamen vrijkomende baggerspecie en plantenresten is onder bepaalde con-
dities vrijgesteld van dit stortverbod. In verband met het voorgaande is de ont-
vangstplicht in de nota van wijziging nader geclausuleerd door te bepalen dat
deze geldt onverminderd het regime van artikel 10.2 Wm.
AD
Zoals besproken in paragraaf 5 van het algemeen deel, is artikel 5.19 aange-
past teneinde ook de zgn. "dynamische waterberging" onder de in dat artikel
opgenomen duldplicht te laten vallen. In de oude tekst van artikel 5.19 viel al-
leen statische waterberging in specifiek daartoe aangewezen bergingsgebieden
onder de duldplicht. In het aangepaste artikel is voorts gekozen voor een meer
materiële omschrijving van de duldplicht, door uitdrukkelijk te verwijzen naar de
gevolgen van de afvoer of berging van oppervlaktewater ("wateroverlast en
overstromingen").
Overwogen is om in het artikel tot uitdrukking te laten komen dat de duld-
plicht alleen aan de orde is, indien wateroverlast of overstromingen het gevolg
zijn van specifiek overheidsoptreden in het kader van het waterbeheer. Dat de
klimaatverandering er ook in andere gevallen toe kan leiden dat gebieden vaker
dan voorheen zullen onderlopen, behoeft op zichzelf immers geen uitdrukkelijke
duldplicht. Van een dergelijke clausulering van artikel 5.19 is echter afgezien om
te voorkomen dat er op enig moment discussie zou kunnen ontstaan over de
vraag of het onderlopen van een gebied het gevolg is van overheidsmaatregelen
of uitsluitend natuurlijke oorzaken heeft. Om dezelfde reden is ervoor gekozen
om de gedoogplicht niet alleen voor kort gezegd nieuwe gevallen te laten
gelden, maar ook voor bestaande gevallen. In bestaande uiterwaarden kunnen
specifieke maatregelen in het kader van het waterbeheer immers eveneens tot
een toename van de kans op wateroverlast of overstromingen leiden. Ook de
CAW oordeelde in één van haar overwegingen in het eerder aangehaalde advies
dat het verstandig is om te voorzien in (oplegging van) een duldplicht, betrek-
king hebbend op overstroming in bestaande buitendijkse gebieden (CAW/2007-
063, p. 4).
Dat de in artikel 5.19 opgenomen duldplicht omwille van redenen van rechts-
zekerheid (en rechtsgelijkheid) niet is beperkt tot wateroverlast en overstromin-
gen die het gevolg zijn van overheidsoptreden, betekent overigens niet dat elke
vorm van wateroverlast of overstroming dus ook recht geeft op schadevergoe-
ding. Schadevergoeding kan alleen aan de orde zijn, wanneer de wateroverlast
of overstromingen het gevolg zijn van (eerder) overheidsoptreden, gericht op de
afvoer of berging van oppervlaktewater (zie ook artikel 7.11a).
32
Voorts is er voor gekozen om het woord "gedogen" in artikel 5.19 te vervan-
gen door "dulden". Hiermee wordt beter tot uitdrukking gebracht dat de in dat
artikel geregelde duldplicht een bijzonder karakter heeft en naar zijn aard ver-
schilt van de overige in hoofdstuk 5 opgenomen gedoogplichten, die verband
houden met rechtstreeks overheidshandelen. Bij de plicht om wateroverlast en
overstromingen te dulden zal rechtstreeks overheidshandelen vaak ontbreken.
Weliswaar kan het zijn dat de overheid bepaalde maatregelen heeft getroffen
om een gebied een afvoer- of bergingsfunctie te geven, doch of zich op een be-
paald moment ook daadwerkelijk wateroverlast voordoet, zal met name afhan-
gen van de zich dan voordoende weers- en andere omstandigheden.
Opgemerkt zij nog dat de duldplicht op grond van artikel 5.19 uit zijn aard ex
lege geldt, omdat dikwijls geen direct voorafgaand besluit wordt genomen of
zelfs maar een handeling door de beheerder wordt verricht, gericht op het doen
overstromen van een gebied. De overstroming vindt doorgaans zijn oorzaak in
hogere waterstanden ten gevolge van een hogere waterafvoer als gevolg van
neerslag.
AE
Ad 1. Het betreft hier een technische aanpassing, die verband houdt met de
wijzigingen in onderdeel AJ.
Ad 2 en 3. Deze wijzigingen houden verband met onderdeel AF. Omwille van
een goede aansluiting bij de artikelen 6.2 en 6.2a (zie onderdeel AF) is de oor-
spronkelijke definitie van "lozen van stoffen", waaronder ook het storten van
stoffen in zee viel, gesplitst in twee aparte begrippen.
Ad 4. De oorspronkelijke definitie van zeegebied is vervangen door het nieu-
we begrip. Hiermee wordt inhoudelijk aangesloten bij het thans bij de Tweede
Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van de Wet verontreiniging zee-
water en enige andere wetten in verband met de uitvoering van het op 7 no-
vember 1996 te Londen tot stand gekomen Protocol bij het Verdrag inzake de
voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten van af-
val en andere stoffen (Trb. 1998, 134 en Trb. 2000, 27) (Kamerstukken II
2006/07, 31 049, nrs. 1 e.v.).
AF
Artikel 6.2 (oud) is opgesplitst in drie nieuwe artikelen (6.2 tot en met 6.2b),
die deels ook inhoudelijk zijn gewijzigd. De directe aanleiding hiervoor is gele-
gen in het hierboven reeds aangehaalde wetsvoorstel tot (tussentijdse) wijziging
van de Wet verontreiniging zeewater (Wvz), waarop het onderhavige wetsvoor-
stel aansluit en voortbouwt. De voorgestelde wijziging van Wvz gaf aanleiding
om de formulering van de aanvankelijk in artikel 6.2, eerste lid, onderdelen b en
c, opgenomen bepalingen betreffende het storten van afval in zee te herzien.
De thans in het nieuwe artikel 6.2a opgenomen omschrijvingen sluiten beter aan
bij de voorgestelde wijziging van de Wvz, terwijl de verschillende handelingen
nu ook op logischer wijze zijn gebundeld dan in artikel 6.2 (oud) het geval was.
In het tweede lid van artikel 6.2a (nieuw) is bovendien een onjuistheid met be-
trekking tot de toepasselijkheid op Nederlandse vaartuigen en luchtvaartuigen
hersteld. In artikel 6.2, vierde lid (oud), werd ten onrechte alleen de volle zee als
extraterritoriaal toepassingsbereik van artikel 6.2 (oud) genoemd. Daarbij is over
33
het hoofd gezien dat onder omstandigheden de vergunningplicht ook moet
kunnen gelden voor Nederlandse vaartuigen en luchtvaartuigen die zich in de
territoriale zee of exclusieve economische zone van een andere staat bevinden.
Wanneer die andere staat geen partij is bij de relevante verdragen, dienen de
staten die wel verdragspartij zijn, zorg te dragen dat die verdragen in elk geval
ten aanzien van hun eigen vaartuigen en luchtvaartuigen worden nageleefd. In
het tweede lid van artikel 6.2a (nieuw) is deze omissie hersteld.
De wijzigingen ten aanzien van het storten in zee gaven aanleiding om ook in
ander opzicht de redactie van artikel 6.2 (oud) te heroverwegen. Bij nader inzien
was de samenvoeging van (naar hun aard soms zelfs sterk uiteenlopende) on-
derwerpen in dat artikel toch enigszins gekunsteld. Met name de grondwater-
onttrekkingen waren een wat vreemde eend in de overigens op waterkwaliteit
betrekking hebbende bijt. Maar ook ten aanzien van het lozen op oppervlakte-
waterlichamen en het storten van afval in zee was er reden om een duidelijker
onderscheid te maken. De bepalingen ten aanzien van het laatstgenoemde on-
derwerp dienen ter uitvoering van het hierboven vermelde protocol (Verdrag)
van 1996 en hebben, zoals zojuist is toegelicht, een ruimer geografisch toepas-
singsbereik dan het algemene lozingsregime.
Voor de goede orde moet overigens nog worden opgemerkt dat het storten
van afval in zee verbranding daargelaten strikt genomen ook een lozing op
oppervlaktewater is. De zee is immers eveneens een oppervlaktewaterlichaam,
terwijl het storten van afval in beginsel gewoon een (bijzondere) vorm van lo-
zing is.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een klein gebrek met betrekking
tot de provinciale vergunningplicht voor grondwateronttrekkingen en infiltraties
te herstellen. In het oude artikel 6.2, derde lid, werd ten onrechte gesproken
van " ten behoeve van de drinkwatervoorziening", terwijl be-
doeld is de openbare drinkwatervoorziening. De vergunningplicht is niet be-
doeld voor particuliere drinkwateronttrekkingen.Ter vermijding van mogelijk mis-
verstand moet hier ook worden vermeld, dat de memorie van toelichting, in de arti-
kelsgewijze toelichting bij artikel 6.2, ten onrechte stelt dat het derde lid, waar dat
voor de zoëven genoemde industriële onttrekkingen de vergunningplicht inhoudt,
slechts betrekking zou hebben op hoogwaardige toepassingen. De wettekst (thans
artikel 6.2b, aanhef, onder a), die deze beperking niet kent, is hier echter beslissend.
AG tot en met AI
Deze wijzigingen zijn van technische aard en houden verband met de opsplit-
sing van artikel 6.2 (oud) in drie nieuwe artikelen.
AJ
Met de toevoeging van een zinsnede aan de tekst van artikel 6.6, tweede lid,
wordt aangesloten bij een recente wijziging van de Wet beheer rijkswaterstaatswer-
ken11 die ertoe strekt dat niet alleen met betrekking tot werken (veelal installaties)
in de exclusieve economische zone, maar ook in de territoriale zee het openbaar
(scheepvaart-)verkeer kan worden verboden of beperkt in het kader van de instel-
ling van een veiligheidszone rondom een zodanig werk. De toegevoegde zinsnede
11 Zie artikel II, onderdeel B, van de wet van 22 november 2006, houdende opheffing van het
Scheepvaartfonds 1955, wijziging van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en herstel van enkele
gebreken in andere wetten op het terrein van de waterstaat, Stb. 2006, 636.
34
brengt mede tot uiting dat in de territoriale zee met betrekking tot de instelling van
dergelijke veiligheidszones niet de vereisten van artikel 60 van het VN-
Zeerechtverdrag van toepassing zijn.
AK
Artikel 6.10 (oud) regelde de bevoegdheid van de Minister om ten aanzien
van handelingen waarvoor hij zelf bevoegd gezag was, regels te stellen met be-
trekking tot aanvragen om een watervergunning. De gedachte hierachter was
dat de waterschappen en provincies hun eigen regels zouden stellen met be-
trekking tot vergunningaanvragen waarvoor zij bevoegd gezag waren. In artikel
6.10 (nieuw) wordt deze insteek echter verlaten. Om het systeem van één wa-
tervergunning waarbij meerdere overheden betrokken kunnen zijn, goed te la-
ten functioneren, is het noodzakelijk om met uniforme aanvraagformulieren te
werken. Dat geldt des te meer, wanneer men bedenkt dat het formulier ook ge-
schikt moet zijn voor een gecombineerde aanvraag van een water- en een om-
gevingsvergunning. Met het oog hierop is in de formulering van het nieuwe ar-
tikel 6.10 aangesloten bij de systematiek zoals deze ook is neergelegd in het
wetsvoorstel Wabo. Het eerste lid, eerste volzin, biedt daardoor bijvoorbeeld de
mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur of ministeriele regeling te
bepalen dat aanvragen moeten worden gedaan door middel van een daarbij
vast te stellen formulier.
Waar artikel 6.10, eerste lid, eerste volzin, de mogelijkheid opent om een
elektronische aanvraag in te dienen (en het mogelijk maakt voor bedrijven de
verplichting daartoe vast te leggen), regelt artikel 6.10, eerste lid, tweede volzin,
dat in afwijking van hetgeen bepaald is in de Algemene Wet bestuursrecht -
bij de algemene maatregel van bestuur bepaald kan worden dat de betrokken
bestuursorganen ook verplicht zijn om een elektronische aanvraag in ontvangst
te nemen. Burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag mogen de aan-
vraag dus niet weigeren, omdat de aanvaarding daarvan tot een onevenredige
belasting zou leiden. Artikel 6.10 derogeert op dat punt aan artikel 2:15, tweede
lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De weigeringsgrond uit artikel 2:15,
derde lid, Awb blijft wel onverkort van toepassing: wanneer de betrouwbaarheid
of vertrouwelijkheid van een elektronisch verzonden aanvraag of de daarbij ge-
voegde gegevens en bestanden onvoldoende gewaarborgd is, mag het be-
stuursorgaan de aanvraag weigeren.
Nieuw ten opzichte van artikel 6.10 (oud) is dat nu ook wordt voorzien in de
mogelijkheid om een elektronische aanvraag in te dienen. Voor bedrijven wordt
deze vorm van indiening zelfs verplicht gesteld, om de uitvoeringslasten die ge-
moeid zijn met de invoering van de watervergunning en de instelling van het
omgevingsloket, binnen aanvaardbare grenzen te houden. De verplichting voor
bedrijven om langs elektronische weg met de overheid te communiceren is niet
nieuw. Ook de belastingwetgeving kent sinds 1 januari 2005 voor bedrijven de
verplichting om elektronisch aangifte te doen. De verwachting is overigens dat
ook veel burgers gebruik zullen maken van de mogelijkheid om elektronisch een
vergunning aan te vragen, omdat elektronische communicatie met de overheid
steeds eenvoudiger en daarmee ook aantrekkelijker wordt als communicatie-
middel met de overheid.
AL
35
Artikel 6.10a strekt ertoe het omgevingsloket, dat bij de gemeente wordt on-
dergebracht, in de Waterwet te verankeren door te bepalen dat een waterver-
gunning bij burgemeester en wethouders wordt aangevraagd. Artikel 6.10a laat
echter ook de mogelijkheid open om de aanvraag rechtstreeks bij het bevoegde
watergezag in te dienen. Dat zal in ieder geval nodig zijn wanneer het een aan-
vraag betreft die betrekking heeft op het gebied van de Noordzee, dat vrijwel
niet gemeentelijk is ingedeeld. Dergelijke aanvragen, en andere wanneer men
daarvoor kiest, kunnen rechtstreeks bij het bevoegde watergezag worden inge-
diend. Deze zendt hiervan dan een afschrift aan burgemeester en wethouders.
Het spreekt voor zich dat deze laatste verplichting geen betrekking heeft op een
aanvraag ten aanzien van het niet gemeentelijk ingedeelde Noordzeegebied.
Vice versa geldt voor burgemeester en wethouders de doorzendplicht reeds op
basis van artikel 2:3 Awb.
Na indiening van een aanvraag ontvangt de aanvrager een ontvangstbevesti-
ging met daarop de datum van ontvangst. Deze datum is vervolgens bepalend
voor de termijnen die voor de behandeling van de aanvraag gelden. Daarbij
maakt het niet uit of de aanvraag rechtstreeks bij het bevoegd gezag of bij het
omgevingsloket is ingediend. Wat telt, is het tijdstip van ontvangst door het or-
gaan waarbij de aanvraag wordt ingediend. Een eventuele vertraging achter de
schermen bij de doorzending van omgevingsloket naar bevoegd gezag kan de
aanvrager niet worden tegengeworpen.
Voorts ontvangt de aanvrager van het bevoegd gezag, nadat deze de aan-
vraag heeft ontvangen, een bericht wie het bevoegd gezag is en welke procedu-
re gevolgd zal worden. De mededeling omtrent bevoegd gezag is onder meer
relevant, wanneer de aanvraag bij het omgevingsloket is ingediend. Het kan
echter ook zijn dat bij de behandeling van de aanvraag sprake is van meer dan
één bevoegd bestuursorgaan. In dat geval is het voor de aanvrager van belang
om te weten welke van deze bestuursorganen als bevoegd gezag zal optreden
(zie ook artikel 6.12). Als de aanvraag rechtstreeks bij het bevoegd gezag is in-
gediend, kunnen de mededeling omtrent bevoegd gezag en de ontvangstbeves-
tiging uiteraard worden gecombineerd.
AM
Deze wijzigingen zijn van technische aard en houden verband met de gewij-
zigde definities in artikel 6.1 en de opsplitsing van artikel 6.2 (oud) in drie nieu-
we artikelen.
AN
Ad 1. Het betreft hier een technische correctie.
Ad 2. Aanvankelijk was er in het wetsvoorstel voor gekozen om bij vergunnin-
gen waarbij meerdere bestuursorganen betrokken zijn, de rol van bevoegd ge-
zag niet blijvend aan één van hen op te dragen. Zodra de vergunning was ver-
leend, zouden de oorspronkelijke bevoegdheden van elk van de bestuursorga-
nen herleven. De reden hiervoor was dat werd gevreesd dat Rijkswaterstaat an-
ders als hoogste gezag een aanzuigende werking op de vergunningverlening
zou hebben en in een steeds groter aantal gevallen blijvend de rol van bevoegd
gezag zou vervullen. Bij nader inzien blijkt die vrees grotendeels ongegrond. In
de uitvoeringspraktijk zal het zo'n vaart niet lopen. Omwille van de transparan-
36
tie wordt er daarom voor gekozen om alsnog over te stappen op wat kortweg
als "eenmaal bevoegd, blijft bevoegd" kan worden omschreven. De vergun-
ninghouder is erbij gebaat om een vast aanspreekpunt te hebben en zich, wan-
neer hij bijvoorbeeld een aanvraag tot wijziging van de vergunning wil indienen,
niet te hoeven afvragen bij welk van de betrokken bestuursorganen hij daarvoor
moet aankloppen. Ook voor het goed functioneren van het omgevingsloket is
het van belang dat de ambtenaar achter het loket weet tot welk bestuursorgaan
hij zich voor een bepaalde vergunning moet wenden. Om deze reden wordt het
oude vierde lid van artikel 6.12, waarin de facto de terugkeer naar de oorspron-
kelijke bevoegdheden was geregeld, geschrapt. In combinatie met de systema-
tiek van hoofdstuk 6 leidt dit ertoe dat het ten tijde van de aanvraag bevoegde
gezag ook na verlening van de vergunning bevoegd gezag blijft. Overigens blijft
ook onder dit nieuwe systeem de mogelijkheid bestaan dat de betrokken water-
gezagen uit hun midden een ander bestuursorgaan aanwijzen om als bevoegd
gezag op te treden (zie artikel 6.12, tweede lid).
De nieuwe systematiek van "eenmaal bevoegd, blijft bevoegd" maakt het wel
nodig om artikel 6.12 met een lid aan te vullen. Denkbaar is immers dat de ver-
gunninghouder een uitbreiding van zijn vergunning aanvraagt, waardoor ook de
kring van betrokken bestuursorganen groter wordt. Wanneer een nieuw be-
stuursorgaan bij de vergunning betrokken raakt, dient opnieuw te worden be-
keken welk bestuursorgaan als bevoegd gezag zal moeten optreden. Het is ten-
slotte mogelijk dat het bestuursorgaan dat oorspronkelijk als bevoegd gezag op-
trad, niet langer het hoogste of meest betrokken bestuursorgaan is. Om die re-
den is in het nieuwe vierde lid geregeld dat bij een uitbreiding van de kring van
betrokken bestuursorganen opnieuw toepassing moet worden gegeven aan arti-
kel 6.12, eerste lid. Voor de tegenovergestelde situatie, waarin door een wijzi-
ging van de vergunning de kring van betrokken bestuursorganen juist kleiner
zou worden, is in artikel 6.15a een voorziening opgenomen.
AO
In artikel 6.13, tweede lid (oud), was reeds voorzien in de mogelijkheid om
aan een watervergunning voorschriften betreffende financiële zekerheidsstelling
te verbinden. Deze categorie voorschriften wordt uitdrukkelijk in het wetsvoor-
stel genoemd, omdat zoals in de memorie van toelichting is opgemerkt zij op
zichzelf geen betrekking hebben op de wijze waarop de vergunde handeling
wordt uitgevoerd, maar op de afwikkeling van bepaalde gevolgen van de ver-
gunde handeling. In dat kader is evenwel een potentieel belangrijke categorie
voorschriften over het hoofd gezien, namelijk met betrekking tot het feitelijk
wegnemen, compenseren of beperken van de gevolgen van een vergunde han-
deling. Voorbeelden zijn het afdichten van doorboorde waterscheidende grond-
lagen na de beëindiging van een grondwateronttrekking, het na afloop van een
vergunde handeling opruimen van materialen of werken in het winterbed van
de rivier teneinde de stromingsweerstand in het winterbed niet onnodig te ver-
groten, alsmede de afwerking van het maaiveld na afloop van een ontgraving.
Met het oog hierop is artikel 6.13, eerste lid, onderdeel b, nu ook uitdrukkelijk
bepaald dat de vergunningvoorschriften ook op het wegnemen, compenseren of
beperken van gevolgen betrekking kunnen hebben. Voor de volledigheid wor-
den daar ook de eventuele gevolgen van het staken van een vergunde hande-
ling bij vermeld. Met name bij grote grondwateronttrekkingen geldt dat ook het
(plotselinge) staken van de vergunde handeling nadelige gevolgen voor het wa-
tersysteem kan hebben. Voor zover die gevolgen niet door een geleidelijke sta-
37
king van de handeling kunnen worden voorkomen, is het wenselijk dat bedoelde
voorschriften ook betrekking kunnen hebben op de gevolgen van het staken
van een handeling. Opgemerkt zij nog dat het nieuwe onderdeel b bewust niet
van het voorkómen van gevolgen spreekt. Dat raakt de wijze waarop de ver-
gunde handeling wordt uitgevoerd en behoeft om die reden geen specifieke
vermelding.
AP
Het nieuwe artikel 6.15a is in zekere zin een spiegelbepaling van artikel 6.12,
vierde lid. Waar laatstgenoemd artikel ziet op de situatie waarin de kring van bij
een watervergunning betrokken bestuursorganen groter wordt, ziet artikel
6.15a juist op een kleiner wordend aantal bestuursorganen. Dat kan zijn doordat
de vergunning wordt gewijzigd of gedeeltelijk wordt ingetrokken (zie het eerste
lid), maar ook doordat een aanvraag gedeeltelijk wordt afgewezen (zie het
tweede lid). Op grond van artikel 6.12 is immers de aanvraag en niet de uitein-
delijk te verlenen vergunning bepalend voor het aantal betrokken bestuursorga-
nen.
Wanneer het aantal betrokken bestuursorganen afneemt, kan het zijn dat ook
het bestuursorgaan dat de vergunning als bevoegd gezag heeft verleend, weg-
valt. Mede met het oog op de handhaving van de vergunning is het dan onwen-
selijk wanneer dat bestuursorgaan nog steeds verantwoordelijk zou blijven als
bevoegd gezag. Zijn feitelijke betrokkenheid is dan immers beëindigd. In dat ge-
val is het wenselijk dat een ander, nog wel betrokken bestuursorgaan het stokje
overneemt. Is er meer dan één overgebleven bestuursorgaan, dan wordt op-
nieuw toepassing gegeven aan artikel 6.12 om te bepalen wie van hen vanaf
dat moment bevoegd gezag zal zijn. Hiervan dient mededeling te worden ge-
daan aan de vergunninghouder, opdat deze steeds weet wie het bevoegd gezag
is.
Met betrekking tot het moment waarop het bevoegd gezag overgaat, is geko-
zen voor het onherroepelijk worden van het besluit tot wijziging of tot gedeelte-
lijke intrekking of afwijzing. Dit betekent dat het oorspronkelijke bevoegd gezag
nog wel verantwoordelijk is voor de afhandeling van eventuele bezwaren of be-
roepen ter zake van dat besluit.
AQ
In artikel 6.16, tweede lid, was aanvankelijk bepaald dat de verplichting om
aan het bevoegd gezag mededeling te doen van het feit dat een vergunning
was overgegaan, op de oorspronkelijke vergunninghouder rustte. Het komt
evenwel juister voor om deze verplichting op de nieuwe vergunninghouder te
laten rusten. Deze heeft immers belang bij overgang van de vergunning. Opge-
merkt zij nog dat er van is afgezien om het niet melden van de overgang van de
vergunning binnen de gestelde termijn, te sanctioneren met een van rechtswege
verval van de vergunning. Volstaan zal worden met strafbaarstelling van over-
treding van het tweede lid op grond van de Wet op de economische delicten.
AR
Deze wijzigingen zijn van technische aard en houden verband met de gewij-
zigde definities in artikel 6.1 (zie onderdeel AE).
38
AS
Ad 1. Deze wijziging strekt tot herstel van een omissie. In de Wet verontreini-
ging oppervlaktewater is thans ten aanzien van de verontreinigingsheffing voor-
zien in het stellen van nadere regels bij belastingverordening van het water-
schap. In artikel 7.3 was nagelaten een overeenkomstige bepaling op te nemen.
In het nieuwe tweede lid wordt hierin alsnog voorzien.
Ad 2. Deze wijziging houdt verband met de totstandkoming van de Wet mo-
dernisering waterschapsbestel. Het tarief voor de verontreinigingsheffing rijks-
wateren is thans geregeld in artikel 24 van de Wet verontreiniging oppervlakte-
wateren (Wvo). Sinds 2000 bedraagt dit tarief 31,76 per vervuilingseenheid.
Voor lozingen vanuit een rioolwaterzuiveringsinrichting geldt een tarief van
50% van dat bedrag. In het oorspronkelijke wetsvoorstel voor de Wet moderni-
sering waterschapsbestel was door de regering voorgesteld om deze wettelijke
korting voor lozingen vanuit rioolwaterzuiveringsinrichtingen te laten vervallen.
Tezamen met de in het wetsvoorstel voorziene aanpassing van de heffingsmaat-
staf voor zuurstofbindende stoffen en de splitsing van de Wvo-heffing in een
verontreinigingsheffing voor directe lozingen en een zuiveringsheffing voor ove-
rige lozingen, betekende dit dat het tarief voor directe lozingen omlaag zou
kunnen naar 25 per vervuilingseenheid. De totale opbrengst van de heffing
zou daarmee voor het Rijk ongeveer gelijk blijven, behoudens een beperkte in-
flatiecorrectie.
Tijdens de parlementaire behandeling heeft de Tweede Kamer het wetsvoor-
stel geamendeerd en besloten de korting van 50% te handhaven (Kamerstukken
II 2006/07, 30601, nr. 11). De voorgenomen afschaffing van deze kortingsrege-
ling was echter een van de belangrijkste redenen om het tarief te verlagen. Om
de opbrengst van de heffing op ongeveer hetzelfde niveau te houden, is het
daarom nodig de tariefverlaging weer ongedaan te maken. In de Memorie van
Antwoord aan de Eerste Kamer is hier van de zijde van de regering ook op ge-
wezen: "Tevens zal het tarief voor de rijksheffing nog moeten worden aange-
past als gevolg van de aanvaarding van amendement nr. 11." (Kamerstukken I
2006/07, 30601, nr. C).
Het continueren van de kortingsregeling heeft ook consequenties voor het
onderhavige wetsvoorstel. Aan het in artikel 7.3, derde lid (nieuw), opgenomen
tarief ligt nog steeds het oude voorstel om de kortingsregeling af te schaffen ten
grondslag. Rekening houdend met het effect van de aangepaste heffingsmaat-
staf, plus een gedeeltelijke inflatiecorrectie, wordt het tarief in artikel 7.3 daar-
om thans op 35,50 per vervuilingseenheid bepaald.
Ad 3. De wijziging van het vierde lid (nieuw) houdt eveneens verband met de
totstandkoming van de Wet modernisering waterschapsbestel. Tot de inwer-
kingtreding van die wet dient de Wvo-heffing ter bekostiging van zowel het zui-
veringsbeheer als het kwaliteitsbeheer van het oppervlaktewater. In deze situa-
tie is het waterschap als beheerder van de rioolwaterzuiveringsinrichting geen
heffing verschuldigd, indien hij loost op water in eigen beheer. Onder de Wa-
terwet is, in navolging van de Wet modernisering waterschapsbestel, de Wvo-
heffing gesplitst, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen kosten voor zuive-
ringsbeheer en kosten voor watersysteembeheer. Naast de zuiveringsheffing en
de watersysteemheffing, die beide in de Waterschapswet geregeld worden, blijft
39
in de Waterwet een verontreinigingsheffing op directe lozingen in stand. Het
tarief van deze heffing dient door het waterschap bepaald te worden, waarbij
het voor de hand ligt dit te relateren aan het tarief voor de zuiveringsheffing.
Omdat het waterschap in de opzet van het oorspronkelijke wetsvoorstel voor de
Wet modernisering waterschapsbestel ook voor de lozingen vanuit rioolwater-
zuiveringsinrichtingen op eigen water verontreinigingsheffing verschuldigd zou
zijn, werd in dat wetsvoorstel evenals in artikel 7.3, derde lid, van het onder-
havige wetsvoorstel een bandbreedtebepaling opgenomen, inhoudende dat
het tarief van de verontreinigingsheffing ten minste 50% en ten hoogste 100%
van het tarief voor de zuiveringsheffing diende te bedragen. Daarmee zou het
waterschap zelf enige invloed kunnen uitoefenen op de hoeveelheid geld die via
deze heffing uit het zuiveringsbeheer naar het watersysteembeheer vloeit.
Bij amendement heeft de Tweede Kamer echter besloten om de heffingsvrij-
stelling voor waterschappen voor deze lozingen in stand te houden (Kamerstuk-
ken II 2006/07, 30601, nr. 13). Daarmee is het argument voor een bandbreed-
tebepaling komen te vervallen. In het licht hiervan verdient het aanbeveling om
het tarief van de verontreinigingsheffing thans gelijk te stellen aan het tarief van
de zuiveringsheffing, teneinde te voorkomen dat rechtstreekse lozingen op op-
pervlaktewater financieel aantrekkelijker zouden zijn dan lozingen op de riole-
ring of op rioolwaterzuiveringsinrichtingen.
AT
Deze wijziging houdt verband met het in paragraaf 7 van het algemeen deel
toegelichte uitgangspunt van "decentraal wat kan". In artikel 7.11, waarnaar
artikel 7.4, eerste lid, onderdeel d, verwijst, werd bovendien al gesproken van
"in het kader van het waterbeheer". De wijziging strekt er ook toe de artikelen
7.4 en 7.11 in dat opzicht op elkaar te laten aansluiten.
AU
In het opschrift van paragraaf 7.3 van het wetsvoorstel is het woord "nadeel-
compensatie" geschrapt, omdat dit blijkens de diverse reacties op het wetsvoor-
stel vooral wordt geassocieerd met (per definitie) onvolledige schadevergoeding.
AV
Ad 1. Deze wijziging houdt verband met de invoeging van het nieuwe artikel
7.11a en de gewijzigde tekst van artikel 5.19. Voor een nadere toelichting zij
verwezen naar paragraaf 5 van het algemeen deel, alsmede naar de toelichting
bij onderdeel AW.
Ad 2. Deze wijziging betreft een technische wijziging in verband met de ge-
wijzigde aanhef van paragraaf 7.3. Voor de toelichting hierop wordt verwezen
naar onderdeel AU.
Ad 3. De wijziging van artikel 7.11, tweede lid, eerste volzin, strekt ertoe om
het ook voor waterschappen en provincies mogelijk te maken de nadere uitwer-
king van dat lid bedoelde regels in gedelegeerde regelgeving gestalte te geven.
In de tweede volzin wordt de grondslag voor gedelegeerde regeling van de be-
handeling en de wijze van beoordeling van een aanvraag geschrapt, omdat deze
40
onderwerpen minder goed passen in het tweede lid, dat immers betrekking
heeft op de aanvraag als zodanig. Zie ook hierna ad 4.
Ad 4. De wijziging van het derde lid, eerste volzin, betreft een technische wij-
ziging.
Ad 5. Door de toevoeging van een tweede volzin aan het derde lid wordt de
ad 3 vermelde grondslag voor gedelegeerde regeling van de behandeling en de
wijze van beoordeling van een aanvraag thans opgenomen in dat lid.
Ad 6. Overwogen is om in artikel 7.11 tevens een indicatieve opsomming op
te nemen van de verschillende vormen van schade en kosten van schadebeper-
kende maatregel die voor vergoeding in aanmerking komen. Te denken valt bij-
voorbeeld aan directe schade ten gevolge van de uitvoering van waterstaatkun-
dige werkzaamheden, of van de aanleg dan wel verbetering van waterstaats-
werken, waardevermindering van onroerende zaken ten gevolge van de uitvoe-
ring van zodanige werken, directe schade aan zaken en indirecte schade door
inkomensderving ten gevolge van uitvoering van die werken zoals wateroverlast
of overstroming, maar ook aan kosten die zijn gemaakt ter voorkoming of be-
perking van schade. Hiervan is evenwel afgezien. Buiten dat het slechts om een
indicatieve opsomming zou gaan, vereisen dergelijke bepalingen vaak maat-
werk, toegespitst op een of meer concrete projecten, en lenen zich daarom min-
der goed voor vastlegging in een algemene schadevergoedingsregeling. Het
komt dan ook wenselijker voor om de wijze waarop het begrip schade in de
praktijk zal moeten worden geconcretiseerd, aan een beleidsregel over te laten,
waarin dan ook het benodigde maatwerk kan worden geleverd. Voor het geval
er toch behoefte zou bestaan aan een meer algemene wettelijke regeling, voor-
ziet het toegevoegde vijfde lid in de mogelijkheid om dienaangaande bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen. Daaraan kan
met name behoefte bestaan bij projecten van bovenregionaal of nationaal be-
lang, waarvan de uitvoering mede in handen van verschillende decentrale over-
heden ligt, zoals bijvoorbeeld het geval is bij de uitvoering van de rivierverrui-
mingsmaatregelen van de PKB Ruimte voor de rivier. Om rechtsongelijkheid bij
de afhandeling van schadeverzoeken te voorkomen is het van belang dat bij dit
soort grote projecten door de verschillende betrokken overheden eenduidige
uitgangspunten worden gehanteerd.
AW
Artikel 7.11 van het wetsvoorstel bevat een algemene regeling die voorziet in
de vergoeding van schade als gevolg van de rechtmatige uitoefening van een
taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer. Aanvankelijk was in het
eerste lid van dat artikel ook een verwijzing naar schade in verband met de tij-
delijke berging van water in een bergingsgebied opgenomen. De wens om het
recht op schadevergoeding in verband met wateroverlast of overstromingen ten
gevolge van waterberging beter te verankeren en de in paragraaf 5 toegelichte
uitbreiding van artikel 5.19 hebben evenwel geleid tot opneming van een af-
zonderlijke bepaling met betrekking tot de schade in verband met wateroverlast
of overstroming (zie artikel 7.11a).
Het nieuwe artikel 7.11a vormt geen zelfstandige grondslag voor de vergoe-
ding van schade in verband met wateroverlast of overstroming, maar is op dat
punt een nadere uitwerking van artikel 7.11, eerste lid. In artikel 7.11a is uit-
41
drukkelijk geregeld dat ook schade ten gevolge van wateroverlast of overstro-
mingen in aanmerking komt voor vergoeding krachtens artikel 7.11. Dit is van
belang omdat er bij wateroverlast of overstroming vaak geen onmiddellijk aan
die overlast of overstroming voorafgaand overheidshandelen zal kunnen worden
aangewezen, dat tot de schade heeft geleid. Dit betekent overigens niet dat el-
ke vorm van wateroverlast automatisch recht geeft op vergoeding van schade.
Uit de samenhang tussen de artikelen 7.11 en 7.11a volgt dat de wateroverlast
of overstroming wel tot overheidshandelen te herleiden moet zijn. Ook in artikel
7.11a is dat nogmaals uitdrukkelijk verwoord.
Voor de volledigheid zij nog opgemerkt dat artikel 7.11 jo. 7.11a, niet de eni-
ge weg is waarlangs vergoeding van schade in verband met wateroverlast of
overstroming kan worden verkregen. Uitdrukkelijk is er voor gekozen de rege-
ling in de Waterwet zodanig vorm te geven dat de bestaande praktijk, waarin de
waterbeheerder zoveel mogelijk tracht de financiële gevolgen van waterberging
vooraf in der minne te regelen, niet wordt doorkruist. In het nader rapport
wordt te dien aanzien gesteld dat de rechtspraktijk is dat, alvorens er een pu-
bliekrechtelijk besluit wordt genomen waardoor aantasting van een onroerende
zaak rechtens mogelijk wordt, wordt getracht met de rechthebbenden tot min-
nelijke overeenstemming te komen. In dat geval gaat de schadevergoeding op
in de betaalde vergoeding in het kader van een daartoe te sluiten overeenkomst.
Dat kan bijvoorbeeld betreffen een overeenkomst tot vestiging van een erf-
dienstbaarheid of de verkoop van de betrokken grond. Toepassing van het
voorgestelde wettelijk stelsel van vergoeding van schade staat hier niet aan in
de weg en leidt op dat punt dan ook niet tot verandering in de bestaande
rechtspraktijk (Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 4, p. 16).
AX
Het betreft hier het herstel van een onjuiste verwijzing.
AY
Deze aanpassing betreft het herstel van een onjuiste verwijzing. Een maatregel
komt in aanmerking voor subsidie onder meer in geval van wijziging van de op
grond van artikel 2.5 gestelde regels. In het wetsvoorstel werd abusievelijk naar ar-
tikel 2.6 verwezen, dat betrekking heeft op technische leidraden voor het ontwerp,
het beheer en het onderhoud van primaire waterkeringen. Wijziging van deze lei-
draden geeft echter geen aanleiding voor subsidieverstrekking.
AZ
In de oude tekst van artikel 9.2 werd ook de richtlijn inspraak milieuaangele-
genheden, zoals aanvankelijk gedefinieerd in artikel 1.1, aangehaald. Ten ge-
volge van de wijzigingen in hoofdstuk 4 wordt deze richtlijn thans niet meer in
het wetsvoorstel genoemd. Van de gelegenheid is evenwel gebruik gemaakt om
artikel 9.2 een algemenere strekking te geven en ook betrekking te laten op alle
eventuele krachtens de Waterwet te implementeren Europese richtlijnen. Omdat
het aangepaste artikel 9.2 ook voor die richtlijnen reeds het moment van door-
werking regelt, behoeven daartoe in de uitvoeringsregelgeving dan geen afzon-
derlijke bepalingen meer te worden opgenomen.
BA
42
De desbetreffende zinsneden berusten op een administratieve fout en dienen
te worden geschrapt.
DE STAATSSECRETARIS VAN VERKEER EN WATERSTAAT,
J. C. Huizinga-Heringa
43
Ministerie van Verkeer en Waterstaat