Raad van State


Uitspraak

Zaaknummer: 200708006/2
Publicatie datum: donderdag 20 december 2007
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Flevoland Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Vee en andere dieren
---

200708006/2.
Datum uitspraak: 20 december 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

, gevestigd te ,

en

het college van gedeputeerde staten van Flevoland, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Flevoland (hierna: het college) de door ingediende aanvraag om een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een varkenshouderij op het perceel te , buiten behandeling gelaten.

Bij besluit van 6 november 2007 heeft het college het daartegen door gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft bij brief van 15 november 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Bij afzonderlijke brief van 15 november 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2007, waar , vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.A.I. Eringfeld en J.A. van Wigcheren, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen.


2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.1.1. Het college heeft de vergunningaanvraag buiten behandeling gelaten, omdat daarbij geen milieueffectrapport is overgelegd. Volgens het college is het opstellen van een milieueffectrapport verplicht omdat de aangevraagde activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens.

2.2. betoogt dat het opstellen van een milieueffectrapport eerst verplicht is indien de uitbreiding meer dan
3.000 mestvarkens omvat. Nu het een uitbreiding betreft waarbij die drempelwaarde niet wordt overschreden behoeft volgens geen milieueffectrapport te worden opgesteld en heeft het college de vergunningaanvraag dus ten onrechte buiten behandeling gelaten.

2.3. In categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit mer) is als activiteit waarvoor bij de voorbereiding van een besluit het maken van een milieueffectrapport verplicht is, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens.

2.3.1. Bij uitspraak van 24 augustus 2007, in zaak nr. 200704891/1, heeft de voorzitter het verzoek van om een voorlopige voorziening ten aanzien van het besluit van het college van 16 mei 2007, waarbij de vergunningaanvraag buiten behandeling is gelaten, toegewezen. Daarbij heeft de voorzitter overwogen dat naar zijn oordeel uit te tekst van de hierboven weergegeven bepaling volgt dat bij een voorgenomen uitbreiding van een veehouderij het opstellen van een milieueffectrapport eerst verplicht is indien die uitbreiding meer dan 3.000 mestvarkens omvat. De voorzitter ziet thans geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij is van belang dat bij lezing van de bepaling, zoals door het college betoogd, voor een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens iedere uitbreiding leidt tot de plicht om een milieueffectrapport op te stellen. Daarmee zou voor een inrichting met deze omvang de mer-beoordelingsplicht bij een voorgenomen uitbreiding met 2.200 of meer mestvarkens, neergelegd in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer, illusoir worden. De voorzitter acht niet aannemelijk dat de wetgever dit heeft beoogd.

2.3.2. Nu met de aangevraagde uitbreiding het aantal te houden mestvarkens toeneemt met 1.752 wordt niet voldaan aan de drempelwaarde van 3.000 mestvarkens, zoals opgenomen in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer. Het college heeft het bezwaar van tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvraag dan ook ten onrechte ongegrond verklaard.

2.4. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Eveneens ziet de voorzitter aanleiding de behandeling van het geding in de bodemzaak te bespoedigen.

2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Flevoland van 6 november 2007, kenmerk 606541;

II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Flevoland tot vergoeding van bij in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Flevoland aan onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

III. gelast dat de provincie Flevoland aan het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2007

190-491.