Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

30 187 Wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs ter aanpassing van de profielen in de tweede fase van het vwo en het havo (aanpassing profielen tweede fase vwo en havo)

Nr. Verslag van een schriftelijk overleg Vastgesteld d.d. ...

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 hebben enkele fracties de behoefte om enkele vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mw. van Bijsterveldt-Vliegenthart d.d. 26 september 2007 inzake het eindadvies `Kennis, kwaliteit en keuze in de tweede fase' (Kamerstuk 30187, nr. 45). Bij brief van ... heeft de staatssecretaris deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie Van de Camp

Adjunct-griffier van de commissie Jaspers

Inhoudsopgave

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties


1. Algemeen

2. Nieuwe profielen per 1 augustus 2007
3. Ontwikkeling van goed bèta-onderwijs
4. Vroege oriëntatie

5. Hoger onderwijs

6. Tweede moderne vreemde taal
7. Algemene ontwikkeling en vorming
8. Wiskunde in alle profielen
9. Examinering en afsluiting
10. Positie havo en vwo opleidingen
11. Doorstroomlijn

12. Overige

II Reactie van de staatssecretaris


1


1. Algemeen
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Eindadvies `Kennis, kwaliteit en keuze in de tweede fase' van de Profielcommissies en de beleidsreactie van de staatssecretaris daarop. Zij constateren met de staatssecretaris dat de reikwijdte van het Eindadvies verder strekt dan deze leden hebben bedoeld met de motie Hamer2 c.s. en de daarop gebaseerde taakopdracht van de profielcommissies. Deze leden hebben ook nu geen behoefte aan het ter discussie stellen van de profielen, zoals die per 1 augustus 2007 in werking zijn getreden. Vooral adviezen die zich richten op het veranderen van de profielenstructuur, naar één natuurprofiel en één maatschappijprofiel, achten deze leden niet in het belang van het onderwijs. Niet alleen is er geen behoefte aan verandering op verandering maar ook komt het draagvlak voor de lopende veranderingen, die nog maar net in werking zijn getreden, daarmee in gevaar. Terwijl naar het oordeel van deze leden de doorgevoerde verbeteringen in de tweede fase nodig waren en kansrijk zijn. Met genoegen constateren deze leden met de staatssecretaris dat reeds veel scholen ook invulling geven aan de inhoudelijke vernieuwingen in bijvoorbeeld het geïntegreerde bètavak Natuur, leven en technologie en in het profielkeuzevak Wiskunde D. Zij achten het daarom ook weinig zinvol of eerder contraproductief om nu reeds, ook in afwijking van het korte- termijnadvies, deze vakken weer ter discussie te stellen. Teleurgesteld zijn de leden van deze fractie over het feit dat de profielcommissies zich onvoldoende rekenschap hebben gegeven van de uitvoerbaarheid (in tijd en organiseerbaarheid) van hun voorstellen. Daarmee hebben de profielcommissies zich vooral gericht op verbreding en verdieping, zonder daarbij de noodzakelijke keuzes te maken. In de ogen van de aan het woord zijnde leden doet dat geen recht aan de complexiteit en samenhang van de voorstellen.
Bovengenoemde leden zien met de staatssecretaris ook een risico van het nu reeds ter discussie stellen van de bestaande profielstructuur op de langere termijn. Maar betekent dat dat voor de staatssecretaris de discussie over de profielstructuur geheel en voor altijd gesloten is, of kan ook op grond van een evaluatie van de vernieuwde profielen het Eindadvies in een later stadium een rol spelen, zo vragen zij.
In de genoemde Kamermotie werd wel gesproken over de noodzaak uitwerking te geven aan de samenhang, de doorstroomrelevantie en de inhoudelijke vernieuwing van de profielen. In het Eindadvies zien de leden in dat licht ook waardevolle analyses en suggesties, die in de beleidsreactie niet altijd van een reactie worden voorzien. Op onderdelen zouden deze leden graag alsnog een nadere reactie van de staatssecretaris ontvangen. De staatssecretaris steunt het advies om te kiezen voor een betabreed natuurprofiel niet. Maar de leden van deze fractie zien in de overige onderdelen van het advies die zich richten op een versterking van de keuze voor bèta wel waardvolle elementen. Geldt dat ook voor de staatssecretaris, zo vragen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat de profielcommissies in het leven zijn geroepen op verzoek van de Kamer3. Zij hebben enige twijfels bij de afwijzende reactie van de staatssecretaris op het Eindadvies van de profielcommissies Kennis, kwaliteit en keuze in de tweede fase. Zij kunnen zich voorstellen dat het scholieren, docenten en schoolleiders niet stimuleert als er alweer een discussie wordt ontketend over de structuur van de profielen terwijl de scholen net per 1 augustus 2007 zijn begonnen met de vernieuwde Tweede Fase. Tegelijkertijd vinden zij dat de tevredenheid van de direct betrokkenen niet de enige toetssteen vormt voor de kwaliteit van het onderwijs. De profielen werden destijds ingevoerd


2 Kamerstuk 29 200 VIII, nr. 120

3 Zie noot 2

om de aansluiting tussen voortgezet en hoger onderwijs te verbeteren en die doelstelling staat voor de leden van deze fractie nog steeds voorop.
De staatssecretaris geeft prioriteit aan de verbetering van de kwaliteit binnen de vakken. Betekent dit dat zij de concept-contextbenadering wel beschouwt als een waardevol element in het Eindadvies? Welke overwegingen legt zij daaraan ten grondslag, zo vragen zij. Is zij het met deze leden eens dat verbetering van de kwaliteit en inhoud van de vakken heel goed hand in hand kan gaan met een verbetering van de profielstructuur, zeker als deze laatste geleidelijk plaatsvindt? Waarom heeft zij dan toch de voorstellen van de profielcommissies zo stevig van de hand gewezen? Deze leden vragen of zij bij nader inzien wellicht toch mogelijkheden ziet om met het veld in gesprek te gaan over het parallel laten lopen van vakinhoudelijke verbetering én verbetering van de profielstructuren?

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de reactie van de staatssecretaris op het Eindadvies van de profielcommissies. Deze leden zijn, zonder in te gaan op de inhoud van het advies, benieuwd waarom de staatssecretaris zo snel heeft gezegd dat zij de voorstellen niet wil overnemen. Heeft zij daarover met het veld overlegd, zo vragen deze leden. Zij vinden dat het hele proces ­ van adviesaanvraag tot advies ­ zeer merkwaardig is verlopen. De leven vragen hoe het mogelijk is dat de commissie een advies kan geven dat als `onuitvoerbaar' wordt gekwalificeerd. Hoe heeft dit kunnen gebeuren? Is de opdracht niet goed geformuleerd, zo vragen zij. Daarnaast willen zij weten hoe de staatssecretaris een commissie kwalificeert als deze "onuitvoerbare" adviezen geeft.

De leden van de SGP-fractie geven positieve waardering aan het heldere signaal van de staatssecretaris inzake het Eindadvies van de profielcommissies. Gelukkig heeft zij het advies niet aangegrepen om zich op eenvoudige wijze te profileren. De kwaliteit van het onderwijs heeft momenteel absolute prioriteit; structuren zijn daarom voorlopig van minder wezenlijk belang. Zeker na de recente wijzigingen is het noodzakelijk de rust en het begrip binnen de onderwijswereld te laten terugkeren. Wel vragen zij of het antwoord van de staatssecretaris zo robuust had moeten zijn. Is het niet mogelijk om binnen bestaande structuren een aantal adviezen over te nemen of nader uit te werken?


2. Nieuwe profielen per 1 augustus 2007
De leden van de CDA-fractie herkennen zich zeer in de inzet van de staatssecretaris om te kiezen voor een inhoudelijke versterking van de tweede fase, zonder dat dat zou moeten leiden tot veranderingen in de profielstructuur of het toevoegen, samenvoegen of verwijderen van vakken. Waar door het onderwijsveld gewenste inhoudelijke versterkingen worden belemmerd door de bestaande structuur en vakkenindeling, zijn deze leden natuurlijk altijd bereid om te bezien of het mogelijk is om de belemmeringen daartoe weg te nemen. Zij rekenen daarbij ook op de welwillende medewerking van de staatssecretaris. De inhoudelijke kwaliteit van het onderwijs staat voor deze leden voorop, de structuur en opbouw van het programma zijn daarin volgend.
De staatssecretaris stelt dat keuzemodules per definitie geen alternatief zijn voor gewone vakken. Maar geldt dat negatieve oordeel in het algemeen voor het werken met keuzemodules, zo vragen zij. Deze leden zien, wanneer het organiseerbaar is, voor scholen en leerlingen daardoor wel een toegenomen keuzevrijheid en de mogelijkheid van maatwerk.

De staatssecretaris geeft aan, zo lezen de leden van de SP-fractie, dat zij scholen de ruimte en de tijd wil geven die zij nodig hebben om de nieuwe profielen per 1 augustus 2007 in te voeren. Waarom is dan toch een uitgebreid advies gevraagd? Zij horen graag wat de totale

kosten van deze adviezen zijn geweest. Ook willen zij weten of de staatssecretaris deze gang van zaken achteraf betreurt.


3. Ontwikkeling van goed bèta-onderwijs
De staatssecretaris stelt dat binnen de bestaande structuur scholen ook al kunnen kiezen voor één natuurprofiel. De leden van de CDA-fractie vragen of de staatssecretaris dat ook een gewenste ontwikkeling vindt. Overigens betwijfelen deze leden of dat de belangstelling voor het bètaprofiel, vooral onder meisjes, zou verhogen.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat VNO-NCW, MKB-Nederland4, HBO-Raad en de VSNU5 juist positief staan tegenover het Eindadvies. Dit is een gegeven waaraan de leden van de PvdA-fractie niet zomaar voorbij willen gaan. Hoe weegt de staatssecretaris het oordeel van deze organisaties? VNO-NCW, HBO-Raad, MKB-Nederland, VSNU, KNAW6 en VHTO7 vestigen de aandacht op leerlingen die geen bèta/techniek meer kiezen. Volgens hen ligt dit mede aan het feit dat we nu de splitsing tussen `natuur en techniek' en `natuur en gezondheid' hebben. Het eerste profiel schrikt met name meisjes af en daardoor is de weg voor hen al afgesloten naar een bèta/techniekopleiding. Zij zien dit als een argument voor één groot profiel. Dit is echter een voorstel dat de staatssecretaris afwijst. Hoe wil zij dan het probleem van de tekorten bij bèta/techniek oplossen, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie constateren dat weinig meisjes voor een bèta profiel kiezen. Dit geldt het sterkst voor het profiel natuur & techniek: slechts drie procent van de vwo-meisjes en een procent van de havistes kiest voor dit profiel. De commissie doet voorstellen om meer meisjes een bètaprofiel te laten volgen. Aangezien de staatssecretaris dit advies niet overneemt, vragen deze leden met welke alternatieven zij komt en wanneer zij die mogen verwachten.


4. Vroege oriëntatie
De leden van de CDA-fractie vragen of de staatssecretaris ook van oordeel is dat de vroege oriëntatie en keuze voor een profiel (en daarmee van een studie) ook nadelen met zich meebrengt, omdat jonge leerlingen andere keuzes maken dan oudere leerlingen? Hoe beoordeelt de staatssecretaris in dat licht de voorgestelde wijziging in de fasering, van twee naar drie fasen? Ziet de staatssecretaris daarin een verschil tussen de havo- en de vwo- opleiding? De leden vragen of naar het oordeel van de staatssecretaris het probleem van de te vroege keuze voor een profiel ook binnen de bestaande structuur en fasering worden opgelost. Zo ja, hoe?
De leden van deze fractie vragen of de staatssecretaris met de profielcommissies ook ziet dat het breukvlak tussen de onder- en bovenbouw te groot is en dat het derde leerjaar daarom een meer oriënterend karakter zou moeten krijgen. Zij vragen of daarvoor ook een nieuwe fasering noodzakelijk is.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat VNO-NCW erop wijst dat leerlingen nu te vroeg een keuze maken. De profielcommissies doen daarvoor verbetervoorstellen. Wat wil de staatssecretaris op dit punt doen? Het advies om ten behoeve van een verlengde oriëntatie de huidige structuur uit te breiden met een middenbouw klinkt misschien als een grote ingreep, maar zal op scholen niet altijd meer hoeven te behelzen dan de bekrachtiging van een reeds

4 MKB Midden- en Kleinbedrijf Nederland

5 VSNU Vereniging Samenwerkende Nederlandse Universiteiten.
6 KNAW Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen
7 VHTO Vrouwen en hoger technisch onderwijs

bestaande praktijk. Op zich vinden deze leden het ook verstandig om de overgang tussen het laatste jaar van de onderbouw vo en het eerste jaar van de tweede fase in goed overleg te laten plaatsvinden. Hoe denkt de staatssecretaris hierover?

5. Hoger onderwijs
De leden van de CDA-fractie zijn met de profielcommissies van oordeel dat er sprake is van een gedeelde verantwoordelijkheid van het voortgezet onderwijs en het hoger onderwijs voor de aansluiting tussen deze twee onderwijstypen. Geldt dat ook voor de staatssecretaris en hoe bevordert zij dat die gedeelde verantwoordelijkheid ook zo wordt beleefd en gedragen, zo vragen deze leden. Onderschrijft de staatssecretaris de redenering van de profielcommissies dat door de bachelor-masterstructuur en de grotere differentiatie in de instroom in het hoger (bèta-)onderwijs het meer voor de hand ligt om te werken met slechts twee profielen, zo vragen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie lezen in het Eindadvies dat de profielcommissies niet stellen dat er met onmiddellijke ingang moet worden overgegaan naar een reductie van het aantal profielen van vier naar twee. Zij bepleiten dat er langs lijnen der geleidelijkheid zou moeten worden toegegroeid naar één natuurprofiel en één maatschappijprofiel. Kan de staatssecretaris nader toelichten waarom zij ook zo'n geleidelijke ontwikkeling afwijst? Het kan toch niet de bedoeling zijn dat het denken over de profielen voor jaren op slot wordt gezet? Binnen het maatschappijprofiel worden weer drie richtingen onderscheiden, zodat men zich ook kan afvragen: `what's in a name', dat dit voorstel zo bezwaarlijk zou maken. Het gaat er toch om dat er samenhangende vakkenpakketten blijven worden onderscheiden, die goed aansluiten op soorten opleidingen in het hoger onderwijs.

6. Tweede moderne vreemde taal
Met enige verbazing hebben de leden van de CDA-fractie het voorstel van de profielcommissies gelezen om de verplichte tweede moderne vreemde taal niet langer verplicht te stellen voor alle vwo-leerlingen. Wat is het oordeel van de staatssecretaris over dit advies? Steunt de staatssecretaris de redenering van de profielcommissie dat juist de vakken Frans en Duits goed via `onderdompeling' zijn te leren en dus van andere aard kunnen zijn dan Engels? Zijn de staatssecretaris ook objectieve onderzoeken bekend waaruit blijkt dat het met de kwaliteit van het Engels van de leerlingen in het voortgezet onderwijs niet zo goed gesteld is en dat dit van invloed is op de studiesuccessen in de bachelorfase? Wat is het oordeel van de staatssecretaris over het advies om een verkenningscommissie in te stellen die zich buigt over de mogelijke scenario's betreffende de toekomst van de klassieke talen, zo vragen zij.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de profielcommissies `met pijn in het hart' adviseren dat de verplichting van een tweede moderne vreemde taal voor alle leerlingen ook voor het atheneum zou moeten vervallen. De leden van deze fractie kunnen zich voorstellen dat universiteiten nauwelijks studieboeken in het Duits of in het Frans verplicht durven te stellen zolang telkens de helft van de studenten net de andere vreemde taal heeft gevolgd. Zij vragen echter of hiermee niet heel rigoureus de mogelijkheden om de ontwikkelingen in de wetenschap binnen Europa bij te houden, worden beknot. Daarnaast wijzen zij erop dat Duitsland en Frankrijk grote handelspartners van Nederland zijn, en een gebrekkige kennis van deze taal onze economie niet ten goede komt.

Het advies stuurt aan op afschaffing van de verplichte tweede taal. De staatssecretaris acht dit begrijpelijk genoeg niet wenselijk. Wel vragen de leden van de SGP-fractie hoe de

staatssecretaris denkt over de keuzemogelijkheden voor diverse moderne talen. De traditionele moderne talen, Frans en Duits, boeten immers in toenemende mate aan kracht in. Diverse Aziatische talen winnen door wijzigende internationale verhoudingen daarentegen aan belang. Is er bereidheid om een uitbreiding van de keuzemogelijkheden te onderzoeken, zeker voor leerlingen met een maatschappijprofiel, zo vragen deze leden.

7. Algemene ontwikkeling en vorming
De leden van de CDA-fractie constateren met enige verbazing dat de profielcommissies de bètacanon van De Volkskrant ook een formeel gewicht toekennen. Wat is het oordeel van de staatssecretaris daarover? Ziet ook de staatssecretaris de noodzaak van een bredere algemene ontwikkeling en vorming in de profielen van de tweede fase? Zo ja, kan dat ook binnen de bestaande profielstructuur en vakken, zo vragen de leden van deze fractie.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de profielcommissies de nieuwe vakken natuurkennis bij het maatschappijprofiel en maatschappijkennis bij het natuurprofiel bepleiten. Deze zouden ertoe kunnen bijdragen dat scholieren met een voldoende veelzijdige algemene ontwikkeling het voortgezet onderwijs verlaten. Kan de staatssecretaris toelichten in hoeverre haars inziens de huidige profielstructuur natuurkennis bij de leerlingen met een maatschappijprofiel garandeert en in hoeverre deze maatschappijkennis bij de leerlingen met een natuurprofiel garandeert?


8. Wiskunde in alle profielen
De leden van de PvdA-fractie hebben begrip voor de gedachte dat bij alle maatschappijprofielen op vwo een vorm van wiskunde moet worden onderwezen, maar menen dat op het havo dat niet per se noodzakelijk is, omdat er in het hoger beroepsonderwijs ook opleidingen voorkomen, zoals bijvoorbeeld de kunstacademies, waarbij wiskundig inzicht niet maatgevend is voor de kansen op succes. Kan de staatssecretaris een indruk geven voor welk deel van de hbo-opleidingen voorkennis van de wiskunde niet noodzakelijk is?

De leden van de SP-fractie constateren dat het rekenniveau van Pabo studenten regelmatig van een te laag niveau is. Wat doet de staatssecretaris eraan om het rekenniveau in het voortgezet onderwijs, met name in de havo, te verbeteren, zo vragen bovengenoemde leden.

De leden van de SGP-fractie constateren dat in de adviezen terecht, in lijn met de maatschappelijke trend en de overtuiging van de staatssecretaris, wordt gepleit voor een versterking van basisvakken en basiskennis. De vakken Nederlands, Engels en wiskunde vormen hiervan de kern. Uit onderzoek blijkt dat het welslagen van een vervolgopleiding voor een groot deel afhangt van de kennis in deze vakken. De basiskennis Nederlands en Engels is in huidige stelsel voor alle leerlingen gegarandeerd, van wiskunde kan dat niet gezegd worden. Daarom stelt de commissie voor het vak wiskunde verplicht te stellen voor alle leerlingen. Waarom heeft de staatssecretaris besloten dit voorstel niet in overweging te nemen, zeker wanneer we bezien dat bijvoorbeeld veel scholieren met een cultuurprofiel later in problemen geraken op de pabo?


9. Examinering en afsluiting
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de staatssecretaris de adviezen beoordeelt inzake examinering en afsluiting in het licht van haar eigen voornemens ter verbetering van de examens. In het bijzonder zijn deze leden geïnteresseerd in de reactie op het advies om de schoolexamens en de centrale examens te ontkoppelen. Bij dit voorstel hebben zij overigens ernstige twijfels.

De leden van de PvdA-fractie maken zich zorgen over (het gelukkig beperkte aantal) scholen waar leerlingen hun diploma enkel behalen doordat zij beroerde cijfers voor het centraal examen kunnen compenseren met bovengemiddeld royale cijfers voor de schoolexamens. Dit verschijnsel ondergraaft het vertrouwen dat men in de maatschappij en bij vervolgopleidingen kan stellen in de diploma's van het voortgezet onderwijs. De profielcommissies stellen voor om de mogelijkheid om te compenseren af te schaffen. Kan de staatssecretaris nader toelichten op welke wijze(-n) zij het probleem wil aanpakken?

De leden van de SGP-fractie constateren dat de staatssecretaris zich over examinering in het geheel niet uitlaat. Hoe denkt zij over de verhouding tussen centraal examen en schoolexamen? Wil zij gebruik maken van het advies om bepaalde basiskennis, bijvoorbeeld grammatica bij Nederlands, in het centraal examen op te nemen? Een dergelijke aanpak zou in lijn kunnen zijn met de door haar voorgestane versterking van de basiskennis.


10. Positie havo en vwo opleidingen
Deelt de staatssecretaris de analyse ten aanzien van de positie van de havo-opleiding, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Is het in de ogen van de staatssecretaris ook nodig om de eigen identiteit van de havo-opleiding te vergroten en hoe beoordeelt de staatssecretaris in dat licht de adviezen van de profielcommissies?

De leden van de SGP-fractie merken op dat in het advies bijzondere aandacht is besteed aan het onderscheidende karakter van de havo en vwo-opleiding. Het kwalitatieve verschil blijkt lastig aan te geven. In welke mate wordt er gedaan aan monitoring van dit verschil? Zij vragen hoe de staatssecretaris het verschil tussen havo en vwo meer concreet zou uitwerken? Wat denkt zij van de voorstellen om de havo-opleiding toe te spitsen op de voorbereiding op toegepast onderzoek? Voorstellen voor het vwo ontbreken merkwaardig genoeg, terwijl voorbereiding op wetenschappelijk onderzoek en gerichtheid op zuivere kennis binnen het vwo meer aandacht verdient. Welke plannen ontwikkelt de staatssecretaris om de focus op dit onderzoek, bijvoorbeeld door aandacht voor literatuuronderzoek en verwerking, te versterken, waarbij tegelijk versnippering in allerlei opdrachten wordt tegengegaan?


11. Doorstroomlijn
De leden van de CDA-fractie hebben met waardering geconstateerd dat de profielcommissies ook voorstellen doen tot versterking van de inhoud en doorstroomrelevantie voor taal en rekenen en wiskunde. Maar hun oordeel over die voorstellen schorten zij op tot na de ontvangst van het advies van de commissie Meijerink. Zij gaan er daarbij vanuit dat deze commissie ook de adviezen van de profielcommissies meeneemt in haar analyse en eindafweging.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de HBO-Raad twee jaar geleden een lijst met hbo-opleidingen heeft opgesteld en daarbij heeft aangegeven wat de doorstroomrelevantie van elk profiel was voor een hbo-opleiding. Daarbij werd duidelijk dat de doorstroomrelevantie van het profiel `cultuur en maatschappij' veelal met een nul werd gewaardeerd, zelfs voor opleidingen op het vlak van kunst en cultuur. Een pijnlijke constatering, die niet zeer motiverend was en is voor de vele leerlingen en docenten die met veel plezier en inzet binnen dit profiel leren en lesgeven. Echter: deze constatering kwam destijds niet zomaar uit de lucht vallen. Kan de staatssecretaris hierop een reactie geven en daarbij een relatie leggen met het advies over het grote robuuste havo-vak cultuur en kunst? Heeft zij ook zicht op de wijze waarop scholieren het profiel `cultuur en maatschappij' waarderen? Heeft zij eigenlijk goed in

beeld wat de doorstroomrelevantie van alle profielen op havo en vwo is voor het gros van de vervolgopleidingen en zo ja, welke consequenties verbindt zij daaraan?


12. Overige
De leden van de CDA-fractie vragen of de staatssecretaris het advies van de profielcommissies deelt om algemene studievaardigheden deel uit te laten maken van het programma van alle vakken in de tweede fase? Zo ja, hoe denkt de staatssecretaris dit te bewerkstelligen, zo vragen deze leden.
Ziet de staatssecretaris met de profielcommissies wel de toegevoegde waarde van het realiseren van meer differentiatie in vorm en inhoud van de havo- en vwo-opleidingen, ook wanneer dat binnen de bestaande profielen zou gebeuren? De leden van deze fractie vragen hoe die differentiatie dan in de ogen van de staatssecretaris vorm zou moeten krijgen.

De leden van de PvdA-fractie delen de twijfels van de staatssecretaris bij de invoering van het robuuste havo-vak cultuur en kunst, zeker als dat ten koste zou gaan van de vakken Nederlands en Engels. Heeft de staatssecretaris op dit punt pleidooien vernomen vanuit het hoger onderwijs en/of het bedrijfsleven?

II Reactie van de staatssecretaris


1. Algemeen
De leden van de CDA-fractie constateren dat de reikwijdte van het eindadvies van de profielcommissies verder strekt dan wat is uitgedrukt in de motie Hamer c.s. dienaangaande en de daarop gebaseerde taakopdracht van de profielcommissies. Deze leden delen bovendien mijn opvatting dat een hernieuwde discussie over de profielstructuur op dit moment niet opportuun is. Maar, zo vragen zij, betekent dat nu dat de discussie over die profielstructuur geheel en voor altijd gesloten is, of kan ook op grond van een evaluatie van de vernieuwde profielen het Eindadvies in een later stadium een rol spelen?

De wet waarbij de nieuwe profielen werden ingevoerd voorziet expliciet in een evaluatie. Het desbetreffende artikel VI van de wet aanpassing profielen tweede fase vwo en havo (Stb. 2006, nr. 251) is daarin opgenomen door het met algemene stemmen aannemen van het amendement Balemans c.s. (vergaderjaar 2005-2006, 30 187, nr. 26; toen nog artikel IVA). Dat amendement ging uit van een beoordeling van de `profielen 2007'op grond van vier jaar feitelijke ervaring ermee. Dat lijkt mij een verstandige benadering. Het moment van het uitbrengen van de evaluatie is dus het moment voor een hernieuwde discussie. In hoeverre daarin dan elementen uit het Eindadvies een rol kunnen spelen is op dit moment niet te zeggen, juist omdat dit advies niet is gebaseerd op enige praktische ervaring met de pas ingevoerde profielen. De activiteiten nodig om tot een degelijke evaluatie te komen zijn overigens in gang gezet. De evaluatie vindt plaats door het instituut GION (prof. Van der Werf c.s.) samen met Cito. Daarnaast zijn er de gegevens die het Tweede Fase Adviespunt verzamelt. Zo zijn pas beschikbaar gekomen de gegevens van peiling 2 in het kader van de `Monitor aanpassing profielen Tweede Fase per 2007', die ik hierbij gevoegd heb.

Deze leden zouden graag op onderdelen van het advies die wel passen in de eerdergenoemde motie nog een nadere reactie ontvangen. In het volgende ga ik daarop bij de desbetreffende onderwerpen in.

Om te beginnen: deze leden verwijzen naar mijn afwijzing van het voorstel om tot één breed bètaprofiel te komen. Met deze afwijzing zijn zij het eens, maar zij zien in overige onderdelen van het advies die zich richten op een versterking van de keuze voor bèta wel waardevolle elementen. Zij vragen of dat ook voor mij geldt. Deze leden doelen kennelijk in de eerste plaats op de adviezen met de nummers 34 (bètastimulering zeker in het havo), 36 (versterking van de keuze voor bèta door meervoudige aanpak), 37 (proactief beleid scholen voor keuze bèta), 38 (verbeteringen in het hoger onderwijs) en 39 (samenhang natuurwetenschappelijke vakken). Daarnaast ook de adviezen 41 (in hoger onderwijs rekening houden met gedifferentieerde instroom) en 42 (samenwerking voortgezet onderwijs/ hoger onderwijs). Een deel van deze adviezen is wat algemeen geformuleerd, meer in termen van uitgangspunten dan in de vorm van concrete maatregelen waarop ik als verantwoordelijke staatssecretaris kan worden aangesproken, maar in het algemeen stem ik ermee in. Maar deze adviezen leiden niet tot nieuwe initiatieven. Dergelijke stimuleringsmaatregelen maken namelijk al uitdrukkelijk deel uit van de door het Platform bèta/techniek in gang gezette en via dit platform door mijn ministerie gefinancierde projecten voor het voortgezet onderwijs (Universumprogramma) en het hoger onderwijs (SPRINT). Daarnaast is er de ontwikkeling van het per 1 augustus 2007 ingevoerde nieuwe vak natuur, leven en technologie dat ook de bedoeling heeft om de belangstelling voor bètastudies te verhogen, maar dat de profielcommissies opnieuw in overweging willen nemen (het past niet in het voorziene ene bètaprofiel). Dat zou juist een in gang gezette poging om concreet vorm te geven aan meer aantrekkelijk bèta-onderwijs frustreren. Dat vind ik dus niet een goed idee. Datzelfde geldt voor het voorstel om de vakken natuurkunde, scheikunde en biologie terug te brengen tot een kleine kern. Op zichzelf leidt dat al tot minder degelijke en minder aantrekkelijke vakken (er is niet voor niets in de nieuwe profielen gekozen voor meer robuuste vakken in plaats van deelvakken), maar het frustreert ook de in gang gezette ontwikkeling naar nieuwe, meer aantrekkelijke examenprogramma's natuurkunde, scheikunde en biologie. Alles samenvattende is mijn oordeel, dat ik kan instemmen met voorstellen waar ze algemeen zijn geformuleerd als uitgangspunten. De reactie in mijn brief op de voorstellen richt zich hoofdzakelijk op concrete uitwerkingen, op feitelijke effecten (op grond daarvan wijs ik de adviezen in algemene zin af, net als de scholen en leraren). Waar de voorstellen enig draagvlak blijken te hebben (uitsluitend buiten de scholen die er feitelijk mee te maken zouden krijgen) is dat in het algemeen gebaseerd op instemming met algemeen omschreven uitgangspunten (die ik ook deel). Ik zie geen breed draagvlak ontstaan voor voorstellen en feitelijke effecten zoals ik die in mijn brief heb beschreven: vermindering van het aantal uren voor Nederlands, Engels, natuurkunde, scheikunde en biologie, geen ruimte meer voor het gymnasium, het vervangen van geschiedenis door een breed geïntegreerd maatschappelijk vak, het opleggen aan scholen van allerlei nieuwe, onuitvoerbare verplichtingen, etc.

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich voorstellen dat het leerlingen, leraren en schoolleiders niet stimuleert als er weer een discussie wordt begonnen over de structuur van de profielen, maar zij hebben toch enige twijfels bij mijn afwijzende reactie. Met hun stellingen dat de tevredenheid van de direct betrokkenen niet de enige toetssteen is voor de kwaliteit en dat de verbetering van de aansluiting tussen voortgezet onderwijs en hoger onderwijs voorop moet staan ben ik het eens. Ik meen echter in mijn reactie te hebben toegelicht, dat de beide doelstellingen kwaliteit en verbetering van de aansluiting niet gebaat zouden zijn bij invoering van de voorstellen. Het niet opportuun zijn van een nieuwe discussie op dit moment en de onuitvoerbaarheid zijn naar mijn mening elk op zich voldoende reden om de voorstellen af te wijzen, maar het kwaliteitsaspect is dat nadrukkelijk ook. Deze leden verwijzen in dit kader terecht naar mijn streven om nu tot verdere verbetering van de kwaliteit te komen binnen de vakken.

Zij vragen of dit betekent dat ik de concept-contextbenadering wel beschouw als een waardevol element in het eindadvies. In antwoord daarop verwijs ik naar de commissies die bezig zijn met de vernieuwing van de vakken natuurkunde, scheikunde en biologie. Ik vind die vernieuwing belangrijk en waar ik constateer dat deze vakdeskundige commissies voor die concept-contextbenadering hebben gekozen meen ik dat daarin voldoende vertrouwen moet worden gesteld om deze benadering in de schoolpraktijk uit te proberen in een aantal pilots. De analyse van deze benadering door de profielcommissies ondersteunt dit. De profielcommissies wijzen er overigens wel op, dat voor andere vakken het gebruikmaken van deze benadering niet per se noodzakelijk is (zie bijlage 7 bij het eindadvies). Deze leden vragen verder of ik het eens ben met hun stelling dat verbetering van de kwaliteit en inhoud van de vakken heel goed hand in hand kan gaan met een verbetering van de profielstructuur. Ik vind echter de voorstellen niet een verbetering van de profielstructuur en ik meen ook dat een gelijktijdige discussie over structuur en inhoud op dit moment niet goed mogelijk is. Bij voorbeeld: de vernieuwingen in de vakken natuurkunde, scheikunde en biologie zouden worden doorkruist als door de voorgestelde wijziging van de profielstructuur die vakken zozeer in omvang worden teruggebracht als de profielcommissies voorstellen. Dat ik die inhoudelijke vernieuwing zo belangrijk vind is dus voor mij een belangrijke reden om niet weer een structuurdiscussie aan te gaan.

De leden van de SP-fractie vragen waarom ik zo snel heb gezegd dat ik de voorstellen niet wil overnemen en of ik daarover met het veld heb overlegd. Het ministerie heeft inderdaad ­ uitgaande van de voorstellen zoals geformuleerd in het eerdere ontwerpadvies ­ informeel overleg gevoerd met de organisaties van het voortgezet onderwijs. Ik verwijs ook naar de commentaren van organisaties op het ontwerpadvies zoals ik de Kamer die heb toegezonden en tenslotte naar de commentaren van organisaties op het eindadvies en op mijn reactie op het eindadvies. Scholen en leraren steunen in overgrote mate mijn afwijzing van de voorstellen, inclusief de argumenten daarvoor. Een duidelijk en snel signaal was in die context nodig om scholen, net bezig met de invoering van de nieuwe profielen, daarbij niet in verwarring te brengen. Scholen hebben dat, naar mijn indruk, in het algemeen gewaardeerd. De leden van de SP-fractie stellen, dat het hele adviesproces zeer merkwaardig is verlopen. De opdracht was echter duidelijk. Zoals de leden van de CDA-fractie terecht opmerkten: het eindadvies gaat verder dan wat voortvloeit uit de desbetreffende motie Hamer c.s. Zowel bij het begin als tijdens de werkzaamheden van de commissies is in mondeling contact met voorzitter en secretarissen enkele malen de opdracht nog verhelderd. Waar deze leden vragen hoe het heeft kunnen gebeuren dat een advies wordt uitgebracht dat als onuitvoerbaar moet worden gekwalificeerd en wat daarover mijn oordeel is, heb ik er slechts kennis van kunnen nemen dat de commissies zich verre hebben willen houden van de uitvoerbaarheid. Ik vind dat niet verstandig.

De leden van de SGP-fractie geven aan in te stemmen met mijn duidelijke afwijzing van de voorstellen. Maar, zo vragen zij, moest mijn reactie zo robuust zijn, is het niet mogelijk om binnen bestaande structuren een aantal adviezen over te nemen of nader uit te werken? Ik verwijs daarvoor enerzijds naar mijn reactie op de opmerkingen van de leden van de CDA- fractie, anderzijds naar die op de opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie.


2. Nieuwe profielen per 1 augustus 2007
De leden van de CDA-fractie geven aan dat voor hun de inhoudelijke kwaliteit voorop staat, de structuur en opbouw volgen. Ik ben het daarmee eens, ook met de conclusie dat belemmeringen die de structuur zou opleggen aan inhoudelijke verbeteringen zo mogelijk

zouden moeten worden weggenomen. Maar ik wijs er op, dat dat nu juist een uitgangspunt was bij de formulering van de voorstellen voor de nieuwe profielen per 2007. Zoals ik naar aanleiding van eerdere opmerkingen van de CDA-fractie al opmerkte: eventuele aanpassingen daarvan zullen `evidence-based'moeten zijn, met andere woorden naar aanleiding van de evaluatie van de nieuwe profielen moeten plaatsvinden.

De leden van de CDA-fractie verwijzen naar mijn stellingname dat keuzemodules per definitie geen alternatief zijn voor noodzakelijke basiskennis. Dat zijn ze niet omdat noodzakelijke basiskennis kennis is waarover elke leerling (met een bepaald profiel) moet beschikken: die moet dus zijn opgenomen in de verplichte vakinhoud. Maar, dit als reactie op de vraag van deze leden: dat betekent niet dat ik keuzemodules zou afwijzen ook voor andere stofinhouden. Ervan afgezien dat er steeds een beperking zal zijn in de praktische organiseerbaarheid is het goed dat scholen en leerlingen een zekere keuzemogelijkheid hebben. Daarom is een dergelijke keuzemogelijkheid opgenomen in de nieuwe examenprogramma's (per 2007).

Waarom, zo vragen de leden van de SP-fractie, is een dergelijk advies gevraagd als het toch wenselijk is de scholen de ruimte te geven om de nieuwe profielen per 1 augustus 2007 in te voeren? Het antwoord is, dat dit advies, met weer een heel andere profielstructuur, niet gevraagd is. De basis van de adviesvraag was de motie Hamer c.s., die uitging van de per 2007 ingevoerde structuur. De profielcommissies hebben gemeend daarvan te moeten afwijken. Het is ook, anders dan vanuit de commissies is gesteld, deze zelf gekozen afwijking van de adviesvraag, en dus niet op zichzelf de datum van het uitbrengen van het advies, die veroorzaakt dat het advies de invoering van de nieuwe profielen doorkruist. Deze leden vragen hoeveel de totale kosten van deze adviezen zijn geweest. Ze bedragen rond
1 miljoen euro. Ook willen zij weten of ik deze gang van zaken betreur. Ik betreur het, dat adviescommissies die op grond van een uitspraak van de Tweede Kamer advies moeten uitbrengen buiten de reikwijdte van de uitspraak van de Kamer zijn getreden.


3. Ontwikkeling van goed bèta-onderwijs
De leden van de CDA-fractie verwijzen naar mijn stelling dat binnen de bestaande structuur (2007) scholen ook al kunnen kiezen voor één natuurprofiel. Zij vragen of ik dat ook een gewenste ontwikkeling vind. In het algemeen niet (in specifieke gevallen kan er een aanvaardbare reden voor zijn), vooral om de reden die deze leden noemen: het op deze wijze beperken van de keuzemogelijkheid zou waarschijnlijk de belangstelling voor bèta, vooral onder meisjes, niet verhogen.

De leden van de PvdA-fractie verwijzen naar de mening van de organisaties van ondernemingen en die van het hoger onderwijs: deze verwachten van de voorstellen een grotere keuze voor opleidingen op het gebied van bèta/techniek. Net als de leden van de PvdA-fractie wil ik natuurlijk niet zomaar voorbij gaan aan de opvattingen van die organisaties. Ik ga met hen het gesprek aan. Niet met als inzet om alsnog de voorstellen van de profielcommissies te volgen, maar wel om de problematiek van de bèta/techniekkeuze nader te verkennen, mede in het licht van de feitelijke ontwikkelingen in de bètakeuze bij de nieuwe profielen. Op dat punt ga ik in het volgende nader in. Ingaande op de vraag van de leden van de PvdA-fractie en die van de leden van de SP-fractie welke maatregelen dan in plaats van het voorstel van de profielcommissies kunnen worden genomen om de bètakeuze te bevorderen, meen ik dat juist de mogelijkheid van de keuze uit twee bètaprofielen de belangstelling voor bèta/techniek kan vergroten. Maar daarenboven zijn daarvoor de diverse stimuleringsmaatregelen die worden getroffen op initiatief van het

Platform bèta/techniek heel belangrijk. In onderdeel 1 ben ik op die laatste ingegaan, naar aanleiding van de opmerkingen van de leden van de CDA-fractie.

De gegevens uit peiling 2 van de monitor van de nieuwe profielen die ik bij deze antwoorden heb gevoegd bevestigen mijn stelling dat juist die nieuwe profielen leiden tot meer bètaleerlingen:

- Het percentage leerlingen dat een bètaprofiel kiest is aanmerkelijk gestegen: in het havo van ca. 30 tot 35 % en in het vwo van ca. 50 naar 55 %.
- Binnen de natuurprofielen is er bovendien sprake van een verschuiving van het profiel natuur en gezondheid naar het profiel natuur en techniek.
- Er is een sterke stijging van het aantal meisjes dat het profiel natuur en techniek kiest. Er is sprake van meer dan een verdubbeling: in het vwo van ca. 5 % naar 12%, in het havo van ca.
2 % naar 4 % (dat laatste cijfer is dus nog steeds niet hoog, maar het aantal meisjes dat in het havo het profiel natuur en gezondheid kiest is gestegen van 16 à 17 % naar 23 % en ook dat profiel geeft doorstroommogelijkheid naar een groot aantal technische opleidingen in het hbo).

- Veel leerlingen volgen de vakken natuurkunde en/of wiskunde B (in N&T is dat verplicht, in N&G keuze).
Dat laatste betekent ook dat waarschijnlijk veel leerlingen zullen voldoen aan de eisen van de beide natuurprofielen, ofwel dat zich een ontwikkeling voordoet naar één bètaprofiel (door de eigen keuzes van leerlingen echter, en met behoud van de mogelijkheid om alleen te voldoen aan de eisen van N&G: dat vergroot de totale bètakeuze). Het voorgaande kan ook als volgt worden samengevat: Het aantal bètaleerlingen neemt toe, ook bij meisjes. Binnen die bètakeuze is er een verschuiving van het `zachtere' profiel N&G naar het `hardere' N&T en binnen N&G naar de volledige hardere bètavakken natuurkunde en wiskunde B.
Er is dus juist vanuit dit oogpunt geen enkele reden om over te gaan tot één verplicht bètaprofiel. De per 1 augustus 2007 ingevoerde profielstructuur leidt tot meer bètaleerlingen.


4. Vroege oriëntatie
De leden van de CDA-fractie vragen of ik ook van oordeel ben dat de vroege keuze voor een profiel nadelig is omdat leerlingen die iets ouder zijn wellicht een andere keuze zouden maken.
Ik meen dat dit niet een groot probleem is. Het is nu eenmaal zo dat op deze leeftijd langzamerhand een keuze moet worden gemaakt: maar die keuze is nog oriënterend. Anders namelijk dan deze leden lijken te veronderstellen, betekent de keuze van een profiel zeker nog niet de keuze van een studie(richting) in de vervolgopleiding. Daardoor wordt "fuikwerking" voorkomen. Met andere woorden: het mogelijke probleem van vroege keuze wordt inderdaad ­ de leden van de CDA-fractie vragen daarnaar ­ binnen het bestaande stelsel opgelost. Met een bètaprofiel bij voorbeeld kan de leerling ook vrijwel alle studies op het gebied van alfa/gamma volgen (en daar zijn goede inhoudelijke redenen voor). Het omgekeerde geldt weliswaar niet, maar als een leerling op 15/16-jarige leeftijd niet kiest voor een bètaprofiel (dat dus nog alle mogelijkheden open zou hebben gelaten), dan zijn daar in het algemeen goede redenen voor, gelegen op het vlak van aanleg en belangstelling, redenen die in het algemeen nog gelden als de leerling iets ouder is. De leden van de CDA-fractie vragen in dit verband naar mijn mening over het voorstel van de profielcommissies om te komen tot een formele driefasenstructuur. Ik acht een zodanige formalisering overbodig. Ik verwijs daarvoor naar het voorgaande, maar bovendien: feitelijk bestaat, zeker sinds de invoering van de nieuwe onderbouw per 1 augustus 2006, een dergelijke structuur in scholen. De funderende fase wordt gevormd door de eerste twee

leerjaren, met een uitloop in het derde leerjaar. Dat derde leerjaar, in het vwo mogelijk samen met het vierde leerjaar (scholen organiseren het vaak zo dat in het vierde leerjaar nog geen definitieve profielkeuze gemaakt hoeft te worden) vormt dan voor het overige een oriënterende fase. De hogere leerjaren vormen een specialiserende fase. Scholen kunnen en zullen dat binnen de bestaande structuur zo organiseren, maar daar wel hun eigen keuzes in maken. Die keuzes zullen voor vwo en havo verschillen: voor het havo is nu eenmaal het vierde leerjaar niet als `tussenjaar' beschikbaar. Dit voorstel betekent dus niet een wezenlijke verandering, formalisering ervan zou deels overbodige regelgeving betekenen en voor het havo mogelijk deels ook onuitvoerbare regelgeving. Het breukvlak tussen onder- en bovenbouw was, dit in antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie, inderdaad op sommige scholen waarschijnlijk te groot. Maar door de nieuwe regels voor de onderbouw (de algemene kerndoelen gelden nog slechts voor de eerste twee leerjaren van de onderbouw, niet meer voor alle drie leerjaren) zullen scholen zelf besluiten tot de logische stap om het derde leerjaar een meer oriënterend karakter te geven.

Ik ben het dus ook eens met de leden van de PvdA-fractie, die opmerken dat deze structuur al de bestaande praktijk is. Ik ben het ook met hen eens dat goed overleg binnen de school over de overgang onderbouw-bovenbouw nodig is. De nieuwe wettelijke regeling voor de onderbouw stimuleert dat.


5. Hoger onderwijs
De leden van de CDA-fractie zijn van oordeel, dat er bij de aansluiting tussen voortgezet onderwijs en hoger onderwijs sprake is van een gedeelde verantwoordelijkheid. Ik stem daar mee in. Dit komt echter in de adviezen van de profielcommissies maar zeer ten dele tot uitdrukking. De adviezen houden immers slechts nieuwe, onuitvoerbare, maar dwingende regels in voor alleen het voortgezet onderwijs. Een en ander is niet los te zien van de afwijzing van de voorstellen door de organisaties van het voortgezet onderwijs en de instemming ermee van de organisaties van het hoger onderwijs. Invoering van deze voorstellen zou dus niet bevorderen dat deze gedeelde verantwoordelijkheid ook zo wordt beleefd en gedragen. In plaats daarvan ondersteun ik initiatieven zoals die worden georganiseerd door het Platform bèta/techniek op dat gebied. Ook daarbuiten zijn er vele projecten op gang gekomen op het gebied van directe contacten tussen scholen en instellingen voor hoger onderwijs op lokaal en regionaal niveau. De nieuwe profielen per 2007 zijn daarvoor een geschikt kader. Zo worden bij voorbeeld de nieuwe vakken natuur, leven en technologie en wiskunde D ondersteund vanuit het hoger onderwijs. Zoals ik in mijn brief met de reactie op het eindadvies heb aangekondigd heb ik daarvoor inmiddels aanvullende middelen beschikbaar gesteld (in totaal 400.000 euro).

De leden van de CDA-fractie vragen verder of ik de redenering van de profielcommissies onderschrijf dat door de bachelor-masterstructuur en de grotere differentiatie in de instroom in het hoger onderwijs het meer voor de hand ligt om te werken met slechts twee profielen. Die redenering volg ik niet. De stelling van de profielcommissies in paragraaf 4.2.2. van het eindadvies is, dat men in het hoger onderwijs rekening zou moeten houden met een grotere differentiatie in de instroom.
Flexibiliteit en maatwerk leiden tot maximale talentbenutting en daardoor tot meer hoger opgeleiden. Daar ben ik het zeer mee eens, maar dat is juist de reden dat de keuze voor vier profielen (met daarbinnen nog weer differentiatiemogelijkheden: profielkeuzevak) meer voor de hand ligt dan die voor twee. Twee profielen leiden immers tot minder differentiatie, te meer daar in de praktijk het moeilijk zal zijn om feitelijk (veel) keuzemodules aan te bieden in

het voorziene ene bètaprofiel. Ik ben het dus met het uitgangspunt eens, maar trek de omgekeerde conclusie.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar mijn reactie op de stelling van de profielcommissies dat er in hun voorstel sprake zou moeten zijn van een geleidelijke ontwikkeling naar twee profielen. Mijn reactie daarop is, dat juist het voorstel van de profielcommissies dat onmogelijk maakt. De profielen en hun vakopbouw zijn vastgelegd in de wet. De door de profielcommissies voorgestelde structuur wijkt daar fundamenteel van af. En dat niet alleen wat betreft de ordening van vakken (die in principe ook in de huidige structuur zouden voorkomen). Immers, in het voorstel van de profielcommissies komen er nieuwe vakken bij, komen er keuzemodules, verdwijnen bestaande vakken, krijgen vakken (veel) minder uren etc. in vergelijking met de bestaande wettelijke structuur. Het is niet duidelijk hoe de profielcommissies zich voorstellen dat hier geleidelijk naartoe zou kunnen worden gegroeid, in afwijking van de wet. Het lijkt erop dat dat alleen zou kunnen door voortdurend de wet te veranderen, met elke keer opnieuw de discussie, maatschappelijk en politiek. De profielcommissies stellen zich dan ook nog pilots voor de nieuwe vakken voor etc. En er moeten telkens nieuwe leermiddelen worden gemaakt (voor een echt nieuw vak moet daar drie jaar voor worden gerekend). De profielcommissies spreken dan van een invoering pas `op de lange termijn', op z'n vroegst 2012/2013. Maar dat is op deze manier helemaal niet haalbaar: het zou veel later worden. Wil de voorziene nieuwe structuur per die datum worden ingevoerd dan zou een geheel nieuw wetsvoorstel op zeer korte termijn in procedure moeten worden gebracht. In de tijd zou dit ­ maar dit is dus louter hypothetisch ­ dus ook interfereren met de evaluatie van de profielen zoals ingevoerd per 2007. Dat betekent, dit als antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie, dat het denken over de profielen niet voor jaren op slot moet worden gezet, maar dat wel eventuele besluiten over aanpassing moeten worden genomen naar aanleiding van de evaluatie (zie ook onderdeel
1, Algemeen). Zoals ik echter heb aangegeven in mijn brief, is het juist de per 1 augustus 2007 ingevoerde nieuwe structuur die ruimte biedt voor het toegroeien naar één bètaprofiel: maar dan wel met bestaande vakken én ter keuze van scholen/leerlingen en dus ook met behoud van de mogelijkheid om juist wel (gewenste) differentiatie te handhaven. Wat betreft het maatschappijprofiel merken de leden van de PvdA-fractie terecht op, dat in werkelijkheid in het eindadvies varianten worden onderscheiden, zodat het in dit opzicht slechts gaat om een naamswijziging. Die is dus, daarin hebben deze leden gelijk, wat dit betreft niet bezwaarlijk: maar wel overbodig en ook verwarrend. Ondanks deze varianten is de differentiatie bij dit voorgestelde maatschappijprofiel (en dus de mogelijkheid van maatwerk en flexibiliteit, die ook de profielcommissies zeggen voor te staan) wel kleiner dan bij de beide bestaande (nieuwe) maatschappijprofielen.


6. Tweede moderne vreemde taal
De leden van de fracties van CDA, PvdA en SGP keren zich tegen het voorstel van de profielcommissies om de tweede moderne vreemde taal in het vwo te schrappen. De leden van de PvdA-fractie wijzen op het wetenschappelijke en ook economische belang van kennis van vreemde talen. Die overwegingen deel ik, ik ben dus niet voor dat schrappen. Maar, waar de leden van de PvdA-fractie anderzijds ruimte lijken te willen zoeken voor het honoreren van een aantal voorstellen van de profielcommissies, wijs ik er wel op dat het standpunt over dit voorstel niet los kan worden gezien van alle andere voorstellen. Waar de profielcommissies in algemene zin het verwijt kan worden gemaakt dat zij komen met een overladen programma doordat zij geen keuzes maken, doen zij dat op dit punt wel: om (nog enigszins) ruimte te maken voor hun verschillende andere wensen. Met andere woorden, het

honoreren van die wensen én het handhaven van de tweede moderne vreemde taal zou leiden tot een programma dat in nog grotere mate overladen (dus onuitvoerbaar) zou zijn.

Omdat ik niet het voorstel wil volgen om de tweede moderne vreemde taal te schrappen, deel ik dus ook niet, dit als antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie, de onderliggende argumentatie dat mocht iemand in het latere leven Frans en Duits nodig hebben dat beter dan alsnog kan worden geleerd door `onderdompeling'. Er zijn mij geen objectieve onderzoeken bekend waaruit zou blijken dat het met de kwaliteit van het Engels van de leerlingen niet goed gesteld zou zijn. In het kader van de zgn. instroommonitor van het IOWO meldt een relatief klein deel van de eerste-jaarsstudenten wel, dat er wat dit betreft aansluitproblemen zijn. De profielcommissies melden klachten over de aansluiting op dit gebied met name in het eerste jaar hoger onderwijs. Die moeten serieus worden genomen en het aantal studielasturen voor Engels moet dus niet worden verminderd (dat zou een consequentie zijn van de voorstellen van de profielcommissies, zie mijn brief). Hier ligt echter ook een verantwoordelijkheid voor het hoger onderwijs. Waar de docenten in het hoger onderwijs vaak al jaren werkzaam zijn in een wetenschappelijke wereld waarin Engels de normale taal is, is voor veel studenten het eerste jaar van met name het universitaire onderwijs de eerste situatie dat meer permanent Engels intensief moet worden gebruikt, en dan nog specifieke vaktaal. Het spreekt niet vanzelf dat dat meteen vlot gaat. Daarmee moet rekening worden gehouden, bij voorbeeld door enige specifieke begeleiding.

De leden van de CDA-fractie vragen ook naar mijn plannen m.b.t. de toekomst van de klassieke talen. Uit het zgn. vakdossier dat de SLO heeft uitgebracht blijkt, dat het huidige onderwijs in die vakken te maken heeft met een aantal problemen die de kwaliteit ervan aantasten. Ik wil daar zeker iets aan doen. Wellicht is de door de profielcommissies voorgestelde verkenningscommissie een goed begin, maar ik wil daarover eerst goed overleggen met de vakwereld.

De leden van de SGP-fractie vragen of ik wil onderzoeken of er niet een grotere keuzemogelijkheid bij de vreemde talen kan worden geboden dan alleen die voor Frans en Duits. Op dit moment kunnen scholen ook al Spaans, Russisch, Italiaans, Turks, Arabisch en Fries als landelijk examenvak aanbieden. De wettelijke bepalingen staan mij toe ook door de school zelf ontwikkelde vakken als examenvak goed te keuren. Dat zou in beginsel elke taal kunnen zijn. Belangstellende scholen zijn ervan op de hoogte dat ik bereid ben Chinees die status te geven en één school heeft tot nu toe zo'n verzoek gedaan, dat ik gehonoreerd heb. Voor de Joodse scholen zijn klassiek en modern Hebreeuws examenvakken.


7. Algemene ontwikkeling en vorming
De leden van de CDA-fractie menen in het eindadvies te mogen lezen dat de profielcommissies de bètacanon van De Volkskrant een formeel gewicht toekennen. Mocht dat inderdaad de bedoeling zijn van het desbetreffende tekstdeel dan kan ik mij hun verbazing voorstellen, maar ik ga daar niet van uit. Ik zie, zo beantwoord ik hun desbetreffende vraag, de noodzaak van een brede algemene vorming in de profielen, maar de bovenbouw vwo/havo is er ook voor specialisatie en er mag wat dit betreft enig onderscheid gemaakt worden tussen vwo (waar ook meer ruimte is) en havo. De overladenheid van het voorstel van de profielcommissies wordt mede veroorzaakt door het feit dat zij ook in dit opzicht geen keuze maken. In de bestaande profielstructuur bied naar mijn mening de combinatie van gemeenschappelijk deel (met althans in vwo alfa-, bèta- en gammacomponenten), profieldeel

(specialisatie, maar ook nog redelijk brede vorming) en vrij deel een redelijk evenwicht in dit opzicht.

Wat de daarop aansluitende vraag van de PvdA-fractie betreft: De huidige structuur garandeert dat ook de leerlingen met een natuurprofiel de noodzakelijke maatschappelijke kennis opdoen, want maatschappijleer is voor alle leerlingen verplicht. Anderzijds is het in het vwo zo dat voor alle leerlingen algemene natuurwetenschappen verplicht is, waardoor wordt gegarandeerd dat ook de leerlingen met een maatschappijprofiel hiermee in aanraking blijven komen. Voor het havo is dat laatste niet zo. Dat is een bewuste noodzakelijke keuze, maar is ook passend gelet op de functie van het havo als voorbereiding op het hoger beroepsonderwijs.


8. Wiskunde in alle profielen
Ik ben het geheel eens met de leden van de PvdA-fractie dat wiskunde voor het havo-profiel C&M niet verplicht behoeft te zijn omdat er vele op dat profiel aansluitende opleidingen in het hbo zijn waarvoor kennis van wiskunde op dit niveau niet vereist is (en, voeg ik daaraan toe, omdat de voor hoger geschoolde burgers algemeen gewenste `gecijferdheid' in voldoende mate in de onderbouw moet zijn aangeleerd). Deze leden vragen voor welke opleidingen dat geldt. Het betreft in elk geval de opleidingen op het gebied van kunst, agogische beroepen, pedagogiek, communicatie/talen, bestuur en recht, een deel van de opleidingen op het gebied van economie en bedrijf (maar zeker niet alle) en veel lerarenopleidingen. Tot die laatste behoort ook de lerarenopleiding voor het basisonderwijs: de klachten bij die opleiding over tekortschietende kennis en vaardigheid bij instromende studenten gaan over de rekenvaardigheid op het niveau van het basisonderwijs, niet over wiskunde op voorbereidend hoger niveau.

Aansluitend bij dat laatste, als antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie terzake: voor de korte termijn zijn er de toetsen rekenen voor (aankomende) pabo-studenten, en de daarbij behorende voorbereiding en zonodig remediëring. Voor de wat langere termijn moeten deze overbodig worden door invoering van maatregelen in den brede voor het hele onderwijs van primair onderwijs tot en met de instroom in het hoger onderwijs op basis van het advies van de Expertgroep doorlopende leerlijnen rekenen en taal.

De leden van de SGP-fractie zien wel voordelen in het verplicht stellen van wiskunde ook voor havo-leerlingen met het profiel C&M. Waar zij vragen waarom ik dit niet in overweging heb genomen verwijs ik in de eerste plaats naar mijn antwoorden ter zake op de vragen van de leden van de PvdA- en de SP-fractie.
Ik voeg daaraan toe, dat dit punt uitvoerig is besproken in de maatschappelijke en politieke discussie die leidde tot de structuur van de profielen per 2007, leidend tot het uiteindelijke besluit dat wiskunde als verplichting in het profiel C&M havo gemist kan worden (de leden van de PvdA-fractie duiden op de redenen daarvoor). Het eindadvies van de profielcommissies voegt naar mijn mening aan deze discussie geen nieuwe elementen toe.Voor de volledigheid merk ik op, dat het alsnog verplicht stellen van wiskunde in het profiel een wijziging van de wetsbepalingen over de profielen nodig maakt. Op zichzelf kan dat natuurlijk, maar het zal naar mijn oordeel niet mogelijk zijn die discussie over één voorstel afzonderlijk te voeren. Elke beslissing over een nieuw vak erbij heeft gevolgen voor andere vakken. Dat leidt dus opnieuw tot een discussie over de profielen in den brede, waarover de leden van de SGP-fractie terecht hebben opgemerkt dat dat niet is waaraan de scholen nu behoefte hebben.

Dat laat onverlet dat ik mij geheel kan vinden in het pleidooi van deze leden voor versterking van basiskennis. Het advies van de Expertgroep doorlopende leerlijnen rekenen en taal moet daartoe leiden.


9. Examinering en afsluiting
De leden van de fracties van CDA, PvdA en SGP vragen, naar aanleiding van het voorstel van de profielcommissies om centraal examen en schoolexamen te ontkoppelen, naar mijn standpunt over de verhouding tussen beide. Ik verwijs daarvoor naar mijn brief van 19 september 2007 over het verschil tussen school- en centraal examen. Daarin heb ik o.a. gemeld, dat ik laat onderzoeken of het zin heeft om de prestaties voor het centrale examen anders te wegen. Dat zou voordelen hebben en nadelen, die ik goed in beeld wil krijgen. Daarom worden de verschillende mogelijkheden doorgerekend en de gevolgen geanalyseerd. De resultaten wil ik met het onderwijs en deskundigen bespreken en ook de adviezen van de Onderwijsraad op dit punt zullen daarbij worden betrokken. Het onderzoek gebeurt door het Cito, in een begeleidingsgroep zijn het onderwijsveld, CEVO en de Onderwijsraad vertegenwoordigd. Ik zal de Kamer t.z.t. over de resultaten en mijn conclusies daaruit informeren.

De leden van de SGP-fractie vragen in dit verband naar mijn mening over het advies om bepaalde basiskennis, bij voorbeeld bij Nederlands, in het centraal examen op te nemen. Bij wiskunde is dit inmiddels gebeurd (nieuwe examenprogramma's per 1 augustus 2007). Het nieuwe examenprogramma Nederlands (1 augustus 2007) maakt het mogelijk dat de school zelf ervoor kiest om meer basiskennis in het schoolexamen op te nemen. Voor het overige wil ik het advies van de Expertgroep doorlopende leerlijnen rekenen en taal afwachten. De vakinhoudelijke lerarenvereniging (sectie Nederlands van `Levende talen') heeft zich wel tot mijn ministerie gewend met het voorstel om het centraal examen Nederlands (dat nu alleen leesvaardigheid omvat) te versterken door daarin (weer) schrijfvaardigheid op te nemen. Dat sluit aan bij het advies van de profielcommissies en ik sta er in beginsel positief tegenover: de leden van de SGP-fractie merken terecht op dat ik een versterking van de basiskennis voorsta. Het sluit ook aan bij veelgehoorde klachten op dit gebied uit het hoger onderwijs, die ook de profielcommissies noemen. Ik zal echter ook daarover pas beslissen in het verlengde van het advies van de Expertgroep doorlopende leerlijnen rekenen en taal. Er zijn hierbij verschillende vormen denkbaar, waarvan het in de rede ligt ze eerst in pilots te beproeven (er is onder de deskundigen brede overeenstemming over dat het traditionele `opstel' niet voldoet). Vooruitlopend op mijn besluit worden de verschillende modellen al informeel door de vakwereld verkend. Hierbij past echter zeker niet de (aanzienlijke) vermindering van het aantal uren voor het vak Nederlands die het gevolg zou zijn van invoering van de voorstellen van de profielcommissies.


10. Positie havo en vwo-opleidingen
De leden van de CDA-fractie en die van de SGP-fractie vragen naar mijn opvatting over de eigen identiteit van het havo. Die eigen identiteit moet in de kern worden bepaald door de hoofdfunctie van het havo, de voorbereiding op het hbo. Daarnaast is er een belangrijk praktisch onderscheid: de havo-opleiding is een jaar korter dan de vwo-opleiding. Door deze beide aspecten moet het havo meer op toepassing zijn gericht en mag het ook `gerichter', wat minder breed en meer gespecialiseerd zijn. De profielcommissies merken op, dat in de praktijk het programma havo eigenlijk een afgeleide is van dat van het vwo. Dat is echter in de profielen zoals ze zijn sinds 1 augustus 2007 veel minder zo. Er is daarin een aantal onderbouwde keuzes gemaakt die het havo doen verschillen van het vwo: in het havo geen afzonderlijk vak algemene natuurwetenschappen, geen tweede moderne vreemde taal, geen

klassieke taal, in het profiel cultuur en maatschappij geen wiskunde. De profielcommissies vragen in algemene termen wel aandacht voor de eigen identiteit van het havo, maar juist in hun concrete voorstellen is het vakkenpakket havo (gemeenschappelijk deel en profieldeel) praktisch helemaal hetzelfde als dat van het vwo (de enige uitzondering is een derde variant van het maatschappijprofiel in het vwo) ­ en daardoor nog minder uitvoerbaar dan de voorstellen voor het vwo. Daarmee is ook deels de vraag beantwoord van de leden van de SGP-fractie over de op onderzoek gerichte identiteit van het vwo. Het is bij voorbeeld die eigen aard van het vwo die het noodzakelijk maakt dat in het vwo-profiel cultuur en maatschappij wél wiskunde is opgenomen. Anderzijds voorzien ook de examenprogramma's hierin. Bij voorbeeld: in het examenprogramma wiskunde D vwo is er een onderdeel `wiskunde in wetenschap', in het havo-programma een onderdeel `wiskunde in technologie'.


11. Doorstroomlijn
De leden van de CDA-fractie schorten hun oordeel op over voorstellen tot versterking van inhoud en doorstroomrelevantie voor taal en rekenen en wiskunde tot na de ontvangst van het advies van de Expertgroep doorlopende leerlijnen taal en rekenen. Waar deze leden opmerken dat zij ervan uitgaan dat deze groep ook de adviezen van de profielcommissies zal meenemen in de analyse merk ik wel op, dat uitvoering van deze adviezen zouden leiden tot minder uren voor het vak Nederlands, zoals ik in mijn brief heb aangegeven. Ik verwacht niet dat de Expertgroep dit zal volgen.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar mijn oordeel over de doorstroomrelevantie van het profiel cultuur en maatschappij, in verband met de opvatting van de HBO-Raad hierover. Die opvatting lijkt echter niet zozeer bepaald door inhoudelijke aspecten in de relatie tussen havo en hbo als wel door de mening van de HBO-Raad dat wiskunde onderdeel zou moeten zijn van het profiel. Ik verwijs hiervoor naar wat de leden van de PvdA-fractie hierover terecht opmerken en mijn reactie daarop (onderdeel 8). Deze leden merken op, dat het profiel cultuur en maatschappij zelfs niet relevant wordt geacht voor opleidingen op het gebied van kunst en cultuur en zij vragen mij daarop in te gaan mede in relatie met het robuuste vak cultuur en kunst dat de profielcommissies voorstellen. Ik wil eerst opmerken, dat de profielcommissies dit als een vak zien als onderdeel van de algemene vorming: een breed vak in het gemeenschappelijk deel dus en niet specifiek voor het profiel cultuur en maatschappij. Als zodanig is het vak ook (veel) kleiner dan de huidige, bovendien gespecialiseerde vakken (profieldeel en vrij deel) op het gebied van muziek en beeldende vorming. Dat ook die huidige vakken maar een beperkte rol spelen in de voorbereiding op het kunstonderwijs vloeit voort uit de aard van dat kunstonderwijs. Het gaat om een specifiek talent, de voor een brede populatie leerlingen bedoelde kunstvakken in vwo en havo kunnen daaraan weinig of niets toevoegen. Bij voorbeeld, wie aan het conservatorium viool wil studeren, moet al op een hoog niveau viool kunnen spelen. Dat kan niet worden geleerd op school in een algemeen vak muziek. Dat vak ondersteunt wel de aanstaande student enigszins, in de vorm van onderdelen op het gebied van muziektheorie en muziekgeschiedenis, maar het vioolspelen zelf moet elders worden geleerd. Dat is sinds jaar en dag zo. De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bevat in verband met de specifieke eisen die het kunstonderwijs stelt (eisen waartoe het voortgezet onderwijs nooit kan opleiden) een specifieke toelatingsbepaling voor het kunstonderwijs (artikel 7.26a). De eisen komen neer op een specifiek toelatingsonderzoek. Een tegelijk inhoudelijk breed en in omvang beperkt vak cultuur en kunst zal in die situatie niets veranderen. Er zijn echter veel andere opleidingen in het hoger onderwijs waartoe het profiel cultuur en maatschappij een goede voorbereiding is (zie onderdeel 8) en dat is een reden waarom dat profiel door leerlingen en leraren wel degelijk wordt gewaardeerd. Het in het havo ook in dat profiel opnemen van wiskunde zou

voor veel leerlingen daaraan afdoen. Waar de leden van de PvdA-fractie meer in het algemeen vragen of ik goed in beeld heb wat de doorstroomrelevantie van alle profielen is, moet ik eraan herinneren dat de keuze voor vier profielen destijds is gemaakt op grond van een uitvoerig onderzoek naar de verschillende instroomeisen van de opleidingen in het hoger onderwijs
(M. van Dijck, H.C. Schneider en R.A.J. Baks, Vakkenpakketten en de kwalificatie voor HBO en WO, De Lier, 1989 (LICOR-reeks). Sindsdien is echter gebleken, dat bij de invulling van de profielen met vakken steeds weer dreigt dat van het principe van de doorstroomeis wordt afgeweken ten gunste van allerlei andere overwegingen. Het voorstel voor het `robuuste'vak cultuur en kunst is daarvan een voorbeeld. De keuze daarvoor heeft, anders dan de leden van de PvdA-fractie wellicht hopen, niets te maken met inhoudelijke eisen die specifieke opleidingen op dat gebied stellen. De aansluiting tussen voortgezet en hoger onderwijs wordt door dergelijke algemene `verbredingen'niet verbeterd, maar zelfs verslechterd, doordat er minder tijd overblijft voor de vakken die wel voor de doorstroming belangrijk zijn (zoals ik in mijn brief heb aangegeven). Waar de leden van de PvdA-fractie vragen wat de consequenties zijn die ik aan een en ander verbind, kan ik slechts verwijzen naar mijn brief. De voorstellen van de profielommissies over profielen en vakken moeten naar mijn mening niet worden gevolgd, omdat ze zouden leiden tot een verslechtering van de voorbereiding op het hoger onderwijs (minder uren voor in dit opzicht belangrijke vakken als Nederlands, Engels, natuurkunde, scheikunde en biologie, vervanging van het voor de doorstroming belangrijke vak geschiedenis door een breed geïntegreerd algemeen-maatschappelijk vak met dezelfde naam).


12. Overige
De leden van de CDA-fractie vragen of ik het advies deel om algemene studievaardigheden deel uit te laten maken van het programma van alle vakken in de tweede fase. Dat is het geval, maar waar deze leden vervolgens vragen hoe ik dit denk te bewerkstelligen kan ik slechts opmerken dat deze vaardigheden nu al zijn opgenomen in de examenprogramma's van alle vakken.
Ik deel ook de opvatting dat er binnen de profielen waar mogelijk (dat wil zeggen waar redelijk te stellen vooropleidingseisen dat mogelijk of zelfs gewenst maken) ruimte moet zijn voor differentiatie. Een probleem bij de voorstellen van de profielcommissies is juist, dat de differentiatie met twee (welgevulde) profielen minder wordt dan bij de bestaande vier profielen (met profielkeuzevakken) per 2007. Waar deze leden dus vragen hoe deze differentiatie vorm moet krijgen is mijn antwoord: door de profielen te laten zoals ze nu zijn.

De leden van de PvdA-fractie delen mijn twijfels bij de invoering van het robuuste vak cultuur en kunst, ten koste van de vakken Nederlands en Engels, en zij vragen of ik op dit punt pleidooien heb vernomen vanuit het hoger onderwijs en/of het bedrijfsleven. Dat is niet het geval.