Raad van State


Raad van State: Uitspraken in voorlopige voorzieningen

Uitspraak

Zaaknummer: 200707086/2
Publicatie datum: woensdag 19 december 2007
Tegen: het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige

---

200707086/2.
Datum uitspraak: 19 december 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

, gevestigd te ,

en

het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 17 augustus 2007 heeft het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland (hierna: het dagelijks bestuur) aan , de voorschriften aangevuld van een revisievergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer voor een agrarisch bedrijf met als nevenbedrijf groenvoerdrogerij. Dit besluit is op 24 augustus 2007 verzonden.

Tegen dit besluit heeft bij brief van 5 oktober 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Bij brief van 5 oktober 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2007, waar , bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door J.H.O. van Noppen, ing. T.M. van Dijk en drs. A.L. de Zwart-Durieux, werkzaam bij de milieudienst West-Holland, zijn verschenen.


2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Bij besluit van 8 november 2006 heeft het dagelijks bestuur aan voor zijn inrichting een revisievergunning verleend als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

Bij uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2007 in zaak nr. 200609185/1 is dit besluit vernietigd voor zover in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunning geen voorschriften zijn verbonden inhoudende dat op de in die bepaling aangegeven wijze moet worden bepaald of wordt voldaan aan voorschrift 2.9 van de vergunning, waarin is bepaald, voor zover hier van belang, dat de immissieconcentratie van 5 ge/m3 als 98 percentiel ter plaatse van geurgevoelige objecten buiten de grenzen van de inrichting niet mag worden overschreden. De Afdeling heeft in deze uitspraak bepaald dat het dagelijks bestuur een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. Het bestreden besluit is genomen ter uitvoering van deze opdracht.

2.3. De met het besluit aan de vergunning verbonden voorschriften 1.1 tot en met 1.4 bepalen, samengevat en voor zover hier van belang, dat jaarlijks een week na het starten van het drogen van gras, luzerne of paprikaloof geuronderzoeken onder representatieve bedrijfsomstandigheden dienen plaats te vinden, volgens een door het bevoegd gezag goed te keuren onderzoeksopzet. Daarbij dient de geuremissie te worden bepaald conform de NEN-EN 13725. Van het resultaat van het geuronderzoek moet binnen 3 weken nadat het is uitgevoerd een rapport ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden overgelegd.

De voorschriften 1.5 en 1.6 bepalen, samengevat, de maximale hoeveelheden te drogen gras, luzerne en paprikaloof, de voorschriften
1.7 tot en met 1.9 verplichten tot het meten en registreren van de temperatuur van de inlaat van de droger en de doorzetten van gras, luzerne en paprikaloof, en tot het gedurende tenminste drie jaar bewaren van de geregistreerde gegevens.


2.4. verzoekt het besluit te schorsen totdat de Afdeling een uitspraak op het beroep zal hebben gedaan. Volgens is het jaarlijks verrichten van een geuronderzoek als bedoeld in voorschrift 1.1 onnodig belastend, en zou met een eenmalig onderzoek om te toetsen of aan de voorgeschreven emissienorm wordt voldaan, moeten worden volstaan.

De in voorschrift 1.4 voorgeschreven termijn van drie weken voor het opstellen van een rapport na het uitvoeren van geuronderzoeken, acht te kort, omdat het opstellen van een dergelijke rapportage in zo'n korte tijd onmogelijk is.

Voorts kunnen volgens de voorschriften 1.5 tot en met 1.9 van het besluit niet worden aangemerkt als controlevoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Deze voorschriften acht hij daarom onnodig bezwarend.

2.4.1. De vraag of het dagelijks bestuur de gestelde voorschriften in redelijkheid noodzakelijk mocht vinden om te bepalen of aan voorschrift 2.9 van de vergunning wordt voldaan kan in het kader van deze voorlopige voorziening niet beantwoord worden. Dit vergt nader onderzoek waarvoor deze procedure zich niet leent.

2.4.2. Zoals blijkt uit de stukken en ter zitting is bevestigd wordt paprikaloof gedroogd in de periode september-december. Gras en luzerne worden gedroogd in de periode mei-augustus. Gelet daarop zal het droogseizoen voor paprika pas over acht maanden en dat voor gras en luzerne pas over vier maanden aanvangen. Door is niet bestreden dat ten minste één keer zal moeten worden onderzocht of aan voorschrift 2.9 van de vergunning wordt voldaan. Niet te verwachten is dat voordat uitspraak in de hoofdzaak zal zijn gedaan meer dan één geuronderzoek zal moeten worden verricht. Gelet daarop ziet de voorzitter in zoverre geen spoedeisend belang dat het treffen van de gevraagde voorziening rechtvaardigt. Getracht zal worden de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.

2.4.3. Ten aanzien van de termijn van drie weken voor het opstellen van een rapport als bedoeld in voorschrift 1.4 overweegt de voorzitter dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat deze termijn voor toereikend is om de gevraagde gegevens op een juiste wijze in een rapportage te verwerken die aan de gestelde eisen voldoet.

2.5. Gelet hierop ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.6. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.


3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. treft de voorlopige voorziening dat in voorschrift 1.4 van het besluit van het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland van 17 augustus 2007, kenmerk 22.226, de zinsnede "binnen 3 weken" wordt vervangen door de zinsnede "binnen 6 weken";

II. wijst het verzoek voor het overige af;

III. veroordeelt het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland tot vergoeding van bij in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van 651,93 (zegge: zeshonderdeenenvijftig euro en drieënnegentig cent), waarvan 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Milieudienst West-Holland aan onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de Milieudienst West-Holland aan het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2007