ChristenUnie


Inbreng over verplichte medewerking aan een bloedtest in strafzaken

Inbreng over verplichte medewerking aan een bloedtest in strafzaken

donderdag 13 december 2007 12:58

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel inzake de regeling van onderzoek naar de mogelijkheid van overbrenging van een ernstige besmettelijke ziekte bij gelegenheid van een strafbaar feit. De voorgestelde regeling opent de mogelijkheid tot een vrijwillig, dan wel gedwongen onderzoek aan bloedmonster afgenomen van een verdachte of een derde, aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of hij drager is van een virus dat bij het plegen van een strafbaar feit kan zijn overgedragen op het slachtoffer. Aangezien dit moet worden aangemerkt als een complex en gevoelig onderwerp, spreken de fractieleden hun waardering uit voor het feit dat men een relatief lange adviserings- en voorbereidingstijd heeft uitgetrokken alvorens men over is gegaan tot het opstellen van onderhavig wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn verheugd dat middels voorliggend wetsvoorstel een einde komt aan de onwenselijke situatie dat slachtoffers van bepaalde (seksuele) misdrijven de vaak lange civielrechtelijke weg moeten bewandelen om verdachten te verplichten mee te werken aan een bloedonderzoek ten behoeve van een HIV- of hepatitis-test. De regeling van een dergelijke test in het strafprocesrecht is in de optiek van de leden van de ChristenUnie-fractie in de eerste plaats wenselijk omdat een eventuele besmetting met genoemde virussen een wezenlijk onderdeel uitmaakt van de waarheidsvinding binnen een strafrechtelijk onderzoek. Daarnaast speelt mee dat het (wellicht besmette) slachtoffer door de voorgestelde regeling binnen een aantal dagen uitsluitsel krijgt over de vraag of daadwerkelijk een virusoverdracht heeft plaatsgevonden. In tegenstelling tot de huidige situatie, waar soms pas na enkele jaren zekerheid wordt verschaft, heeft men op dat moment nog voldoende mogelijkheid om eventueel levensbedreigend lichamelijk letstel bij het slachtoffer te voorkomen.

Het feit dat de leden van de ChristenUnie-fractie zich kunnen vinden in zowel de doelstelling als de inhoud van voorliggend wetsvoorstel, neemt niet weg dat er bij hen op een tweetal punten nog wat onduidelijkheid bestaat.

Zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie de regering of rekening is gehouden met situaties waarin het slachtoffer zelf geen toestemming kan geven voor het afnemen van celmateriaal om dat te testen op een levensbedreigend virus. Op het moment is het namelijk zo dat wanneer iemand in comateuze toestand verkeert, niet zonder diens uitdrukkelijke en persoonlijke toestemming een HIV-test mag worden gedaan. Slechts in noodgevallen mag men, na toestemming te hebben verkregen van familieleden, een dergelijke test uitvoeren. Aangezien het wetsvoorstel uitsluitend spreekt over het feit dat het slachtoffer het recht heeft zelf te beslissen over een dergelijk onderzoek aan zijn of haar lichaam, vragen de leden van de ChristenUnie-fractie de regering hier nader op in te gaan.

Voorts laat de minister weten dat hij het noodzakelijk acht om, wanneer een verdachte besmet celmateriaal van een onwetende derde gebruikt om een levensbedreigend virus op het slachtoffer over te brengen, een wettelijke verplichting tot eenmalige afname van celmateriaal op te nemen. Dit om personen ervan te weerhouden celmateriaal van een ander te gebruiken, zodat hun eigen betrokkenheid niet kan worden vastgesteld. Vervolgens wordt echter duidelijk dat hij niets ziet in het opnemen van de mogelijkheid om na een eerste (eventueel verplichte) afname van celmateriaal kort na een incident, de bewuste derde in bepaalde gevallen drie tot zes maanden later opnieuw te verzoeken celmateriaal af te staan. Hierbij wordt gewezen op het feit dat voor een dergelijke inbreuk op de lichamelijke integriteit onvoldoende rechtvaardiging aanwezig is wanneer de derde geen strafrechtelijk relevant aandeel heeft gehad. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de minister deze keuze verder te onderbouwen en nader toe te lichten? Waarom is zelfs afgezien van het opnemen van de mogelijkheid een derde uitsluitend te verzoeken opnieuw celmateriaal af te staan? In dat geval laat men de keuze om al dan niet mee te werken immers geheel aan deze derde. Het staat hem of haar vrij opnieuw aan een tweede onderzoek deel te nemen, zonder een van overheidswege opgelegde dwang achteraf wanneer medewerking wordt geweigerd. Gezien de enorme (gezondheids)belangen van slachtoffers die in dergelijke situaties op het spel staan, lijkt men op zijn minst de opname van een dergelijke bepaling te moeten overwegen?

Tot slot wordt in de memorie van toelichting de verhouding tussen voorliggend wetsvoorstel en de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) nader belicht. De artikelen van deze wet (artt. 7:664 e.v. BW) voorziet onder anderen in bloedafname door een arts, en is derhalve in beginsel van toepassing. Het feit dat men te maken heeft met een strafvorderlijke regeling, brengt echter met zich mee dat een aantal bepalingen uit de WGBO in casu niet zullen gelden. Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan het toestemmingsvereiste (7:460 BW), het vernietigingsrecht (7:455 BW) en de geheimhoudingsplicht (7:457 BW). De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de minister waarom deze uitzonderingen slechts behandeld worden in de memorie van toelichting, en niet zijn opgenomen in voorliggend wetsvoorstel? Naar de mening van deze leden zou dat de duidelijkheid bevorderen?