Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet
onderwijs ter modernisering, vereenvoudiging en
beperking van de wettelijke regels over de
voorzieningenplanning bij scholen
VOORSTEL VAN WET
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de wettelijke regels over de
planning van onderwijsvoorzieningen in het voortgezet onderwijs te moderniseren, te
vereenvoudigen en in aantal te beperken;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,
hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
ARTIKEL I. WIJZIGING WET OP HET VOORTGEZET ONDERWIJS
De Wet op het voortgezet onderwijs wordt gewijzigd als volgt:
A
In artikel 1 wordt na de begripsbepaling van "het bevoegd gezag" ingevoegd:
"regionaal opleidingencentrum": een regionaal opleidingencentrum als bedoeld in artikel 1.3.1
van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
"agrarisch opleidingscentrum": een agrarisch opleidingscentrum als bedoeld in artikel 1.3.3 van
de Wet educatie en beroepsonderwijs;.
B
In artikel 7 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het eerste lid wordt "Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs wordt gegeven aan
gymnasia, athenea en lycea" vervangen door: Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs wordt
gegeven aan scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs. Deze worden onder-
scheiden in gymnasia en athenea.
2. Het derde lid vervalt.
W3771 .K-2 1
C
In artikel 8 wordt de tweede volzin vervangen door: Hoger algemeen voortgezet onderwijs wordt
gegeven aan scholen met een cursusduur van vijf jaren.
D
In artikel 10b worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het vierde lid, onderdeel c, wordt "dan wel intrasectoraal te kiezen programma-onderdelen
van een of meer afdelingen binnen de desbetreffende sector, mogelijkerwijs aangevuld met
andere te kiezen programma-onderdelen" vervangen door: intrasectorale programma's of
intersectorale programma's.
2. In het zevende lid, onderdeel a, wordt "of intrasectoraal te kiezen programma-onderdelen"
vervangen door: , intrasectorale programma's of intersectorale programma's.
3. In het negende lid worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a. In de aanhef wordt "Bij" vervangen door: Bij of krachtens.
b. In onderdeel a wordt "en intrasectoraal te kiezen programma-onderdelen" vervangen door: ,
intrasectorale programma's en intersectorale programma's.
c. In onderdeel b wordt "intrasectoraal te kiezen programma-onderdelen" vervangen door:
intrasectorale programma's en intersectorale programma's.
d. In onderdeel b wordt tevens na "het eerste lid" ingevoegd: alsmede de voorwaarden waaronder
aan een agrarisch opleidingscentrum voor zover het betreft het voorbereidend beroepsonderwijs
binnen het kader van regionale samenwerking als bedoeld in artikel 72 een intersectoraal
programma kan worden verzorgd.
E
In artikel 10b7, eerste lid, vervalt: als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs.
F
In artikel 10c, onderdeel a, komt onderdeel 6 te luiden:
6. grafimedia,.
G
In artikel 10d worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. Het eerste lid wordt vervangen door:
1. Naast het onderwijs in de leerwegen, genoemd in de artikelen 10 en 10b, kan onderwijs in de
gemengde leerweg worden gegeven aan:
a. een scholengemeenschap met in elk geval een school voor middelbaar algemeen voortgezet
onderwijs en een school voor voorbereidend beroepsonderwijs, of
b. een vestiging van een agrarisch opleidingscentrum wat het daarin verzorgde voorbereidend
beroepsonderwijs betreft, indien:
W3771 .K-2 2
1°. het agrarisch opleidingscentrum onderdeel uitmaakt van een scholengemeenschap waarvan
tevens een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs onderdeel uitmaakt, en
2°. het voorbereidend beroepsonderwijs op de desbetreffende vestiging deels leerlingen betrekt
uit hetzelfde gebied als de desbetreffende school voor middelbaar algemeen voortgezet
onderwijs.
2. In het vierde lid, onderdeel c, wordt "dan wel intrasectoraal te kiezen programma-onderdelen
van een of meer afdelingen binnen de desbetreffende sector, mogelijkerwijs aangevuld met
andere te kiezen programma-onderdelen" vervangen door: intrasectorale programma's of
intersectorale programma's.
3. In het zevende lid, onderdeel b, wordt "of intrasectoraal te kiezen programma-onderdelen"
vervangen door: , intrasectorale programma's of intersectorale programma's.
4. In het negende lid worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a. In de aanhef wordt "Bij" vervangen door: Bij of krachtens.
b. In onderdeel a wordt "en intrasectoraal te kiezen programma-onderdelen" vervangen door: ,
intrasectorale programma's en intersectorale programma's.
c. In onderdeel b wordt "intrasectoraal te kiezen programma-onderdelen" vervangen door:
intrasectorale programma's en intersectorale programma's, met inbegrip van voorschriften
waarin de voorwaarden zijn opgenomen waaronder aan een agrarisch opleidingscentrum voor
zover het betreft het voorbereidend beroepsonderwijs binnen het kader van regionale
samenwerking als bedoeld in artikel 72 een intersectoraal programma kan worden verzorgd.
H
In artikel 10e, vijfde lid, tweede volzin, vervalt: of afdeling.
I
In artikel 10f worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het eerste lid vervalt: , alsmede aan afdelingen voor praktijkonderwijs, verbonden aan
scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs en aan scholengemeenschappen waarvan ten
minste een school voor voorbereidend beroepsonderwijs deel uitmaakt.
2. In het vierde lid vervalt: of van een school met een afdeling voor praktijkonderwijs.
J
In artikel 10g worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het tweede lid, eerste en vierde volzin, vervalt telkens: of afdeling.
2. In het vijfde lid, eerste volzin, vervalt: of van een school met een afdeling voor praktijk-
onderwijs.
3. In het zesde lid vervalt: of afdeling.
K
In artikel 10h worden de volgende wijzigingen aangebracht:
W3771 .K-2 3
1. In het eerste lid, tweede volzin, en in het tweede lid, tweede volzin, vervalt telkens: of
afdeling.
2. In het tweede lid, tweede volzin, vervalt: of afdelingen.
L
Na artikel 15 wordt ingevoegd een nieuw artikel 16, luidend:
Artikel 16. Scholengemeenschap; nevenvestiging; tijdelijke nevenvestiging
1. Een scholengemeenschap omvat een school of inrichting in de zin van deze wet, en een of
meer andere al dan niet in deze wet bedoelde scholen, inrichtingen of instellingen, die niet zijn
instellingen voor hoger onderwijs.
2. Aan een school of scholengemeenschap kan, naast een hoofdvestiging als bedoeld in artikel
65, derde lid, een nevenvestiging of een tijdelijke nevenvestiging zijn verbonden.
3. Een tijdelijke nevenvestiging voorziet in de tijdelijke huisvestingsbehoefte van een
hoofdvestiging of nevenvestiging en is gelegen op een hemelsbreed gemeten afstand van minder
dan drie kilometer van de desbetreffende hoofdvestiging of nevenvestiging.
4. Een nevenvestiging komt tot stand door een samenvoeging als bedoeld in artikel 71, tweede
lid, of door vorming van een nieuwe nevenvestiging van een school als bedoeld in artikel 72,
derde lid, onderdeel b. Een tijdelijke nevenvestiging komt tot stand op grond van artikel 71,
vijfde lid.
5. Op een nevenvestiging kan in elk geval onderwijs worden verzorgd
a. in de eerste drie leerjaren aan een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als
bedoeld in artikel 7, of aan een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in
artikel 8, en
b. in de eerste twee leerjaren aan een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs als
bedoeld in artikel 10, of aan een school voor voorbereidend beroepsonderwijs als bedoeld in
artikel 10a.
6. Op een tijdelijke nevenvestiging kan onderwijs worden verzorgd in dezelfde schoolsoorten als
bedoeld in artikel 5, in dezelfde afdelingen als bedoeld in artikel 10c, en in dezelfde leerjaren als
op de hoofdvestiging of nevenvestiging, bedoeld in het derde lid, met dien verstande dat geen
onderwijs in het eerste leerjaar kan worden verzorgd.
M
Artikel 19 komt te luiden:
Artikel 19. Voorbereidend beroepsonderwijs in AOC
De bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften ten aanzien van het voorbereidend
beroepsonderwijs zijn van overeenkomstige toepassing op het voorbereidend beroepsonderwijs
dat wordt verzorgd in agrarische opleidingscentra, tenzij bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur is bepaald dat dit niet of gedeeltelijk niet het geval is.
W3771 .K-2 4
N
Artikel 21, tweede lid, komt te luiden:
2. In het maatschappelijk verkeer brengt het bevoegd gezag ondubbelzinnig tot uitdrukking:
a. welk bij of krachtens deze wet geregeld, uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs de leerlingen
volgen en aankomende leerlingen kunnen gaan volgen,
b. van welke richting dit onderwijs uitgaat, en
c. in voorkomend geval welk onderwijs de school verzorgt met toepassing van artikel 20, tweede
lid.
O
In artikel 27, derde lid, derde volzin, vervalt: of afdeling.
P
Titel III, Afdeling I (Aanvang der bekostiging) wordt vervangen door een nieuwe afdeling, luidend:
Afdeling I. Aanvang van de bekostiging
Artikel 64. Aanvang en duur van de bekostiging
1. Bekostiging uit de openbare kas van een school neemt geen aanvang dan krachtens de
bepalingen van deze afdeling.
2. Artikel 4:32 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de bekostiging van
scholen.
Artikel 65. Nieuwe school of scholengemeenschap
1. Onze Minister brengt voor bekostiging in aanmerking een school waarvan redelijkerwijs kan
worden aangenomen dat deze, gelet op de belangstelling voor de desbetreffende schoolsoort, de
verlangde richting en het leerlingenverloop, blijkens statistische gegevens, onder meer verstrekt
door het Centraal Bureau voor de Statistiek, zal worden bezocht door ten minste:
a. 390 leerlingen, wat een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs betreft;
b. 325 leerlingen, wat een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs betreft;
c. 260 leerlingen, wat een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs betreft;
d. 260 leerlingen, wat een school voor voorbereidend beroepsonderwijs met één afdeling als
bedoeld in artikel 10c betreft, met dien verstande dat meer dan één afdeling binnen de
desbetreffende nieuw te vormen school voor bekostiging in aanmerking wordt gebracht, indien
voor elke afdeling aannemelijk wordt gemaakt dat deze door ten minste 160 leerlingen zal
worden bezocht, of
e. 120 leerlingen, wat een school voor praktijkonderwijs betreft.
2. Een scholengemeenschap die twee of meer van de in het eerste lid genoemde scholen omvat,
wordt in ieder geval voor bekostiging in aanmerking gebracht indien op dezelfde manier als
W3771 .K-2 5
volgens het eerste lid kan worden aangetoond, dat het aantal leerlingen van elk van de
samenstellende scholen ten minste drie kwart zal bedragen van het daarvoor in het eerste lid
genoemde aantal.
3. Een op grond van het eerste of tweede lid voor bekostiging in aanmerking gebrachte school of
scholengemeenschap wordt aangeduid als hoofdvestiging.
4. Onze Minister kan voor bekostiging in aanmerking brengen een school waarvoor een aanvraag
als bedoeld in artikel 67, eerste lid, is ingediend. Onze Minister brengt voor bekostiging in
aanmerking een school waarvoor een aanvraag als bedoeld in artikel 67, tweede lid, is ingediend.
5. Onverminderd artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht worden de besluiten, bedoeld
in het eerste, tweede en vierde lid, gepubliceerd in de Staatscourant.
Artikel 66. Aanvraagprocedure nieuwe school of scholengemeenschap
1. Het bevoegd gezag kan bij Onze Minister een aanvraag indienen om een school of
scholengemeenschap voor bekostiging in aanmerking te brengen. De aanvraag wordt ingediend
voor 1 november.
2. Elke aanvraag vermeldt de schoolsoorten, de verlangde richting en de plaats van vestiging van
de school of scholengemeenschap en gaat vergezeld van een prognose over de te verwachten
omvang. Een aanvraag voor een school voor praktijkonderwijs wordt ingediend in
overeenstemming met de bevoegde gezagsorganen in het samenwerkingsverband waarvan de
school deel gaat uitmaken en na overleg met de gemeente.
3. Onze Minister besluit met inachtneming van artikel 65 voor 1 mei volgend op de aanvraag of
de school of scholengemeenschap voor bekostiging in aanmerking wordt gebracht. Indien het
besluit niet voor 1 mei kan worden genomen, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis
en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen het besluit wel tegemoet kan worden gezien.
4. De bekostiging vangt aan op 1 augustus van enig kalenderjaar, ten vroegste in het eerste en
ten laatste in het zesde kalenderjaar na het besluit van Onze Minister. Behoudens in het laatste
geval vangt de bekostiging niet eerder aan dan een jaar nadat het bevoegd gezag heeft
aangetoond dat burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente de benodigde
huisvesting voor het eind van dat jaar ter beschikking zullen stellen.
Artikel 67. Voldoende openbaar onderwijs
1. Gedeputeerde staten dragen er zorg voor dat is voorzien in de behoefte aan openbaar
onderwijs door een voldoende aantal scholen in de provincie. Daartoe kunnen gedeputeerde
staten burgemeester en wethouders van de gemeente opdragen, een aanvraag bij Onze Minister
in te dienen om een openbare school voor bekostiging in aanmerking te brengen indien de
ouders, voogden en verzorgers van een naar hun oordeel voldoende groot aantal leerlingen
hebben aangegeven dat zij dat wensen en burgemeester en wethouders van de gemeente
daaraan niet hebben voldaan.
2. Onze Minister kan burgemeester en wethouders van de gemeente opdragen een aanvraag bij
hem in te dienen om een openbare school voor bekostiging in aanmerking te brengen, indien
W3771 .K-2 6
gedeputeerde staten het eerste lid niet toepassen en ouders, voogden of verzorgers van een naar
zijn oordeel voldoende groot aantal leerlingen hebben aangegeven dat zij indiening van een
dergelijke aanvraag wensen.
3. Indien een besluit van Onze Minister op een aanvraag als bedoeld in dit artikel onherroepelijk
is geworden, gaan burgemeester en wethouders van de gemeente over tot stichting van de
daarbij voor bekostiging in aanmerking gebrachte school.
4. De bekostiging vangt aan op 1 augustus van enig kalenderjaar, ten vroegste in het eerste en
ten laatste in het zesde kalenderjaar na het besluit van Onze Minister, afhankelijk van het
moment dat burgemeester en wethouders van de gemeente huisvesting ter beschikking hebben.
Artikel 68. Nieuwe afdeling vbo aan reeds bekostigde school
1. Onze Minister brengt voor bekostiging in aanmerking een nieuw te vormen afdeling als
bedoeld in artikel 10c aan een reeds bekostigde school voor voorbereidend beroepsonderwijs
indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze afdeling, gelet op de belangstelling voor
de desbetreffende afdeling, de verlangde richting en het leerlingenverloop, blijkens statistische
gegevens, onder meer verstrekt door het Centraal Bureau voor de Statistiek, zal worden bezocht
door ten minste 260 leerlingen, met dien verstande dat meer dan één afdeling voor bekostiging
in aanmerking wordt gebracht indien voor elke nieuw te vormen afdeling aannemelijk wordt
gemaakt dat de desbetreffende afdeling door ten minste 160 leerlingen zal worden bezocht.
2. Artikel 65, vijfde lid, en artikel 66 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 69. Leerwegondersteunend onderwijs
1. Leerwegondersteunend onderwijs komt voor bekostiging in aanmerking voor zover de school
of een daaraan uiterlijk op 1 augustus 2002 verbonden school of afdeling voor bekostiging van
dat onderwijs in aanmerking kwam op grond van artikel II, eerste of tweede lid, artikel IV, eerste
lid, of artikel IVa, eerste of tweede lid, van de Wet van 25 mei 1998 tot wijziging van onder meer
de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de invoering van leerwegen in de hogere
leerjaren van het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en het voorbereidend beroeps-
onderwijs, alsmede van leerwegondersteunend en praktijkonderwijs (regeling leerwegen mavo
en vbo; invoering leerwegondersteunend en praktijkonderwijs) (Stb.1998, 337).
2. Onze Minister kan op aanvraag van het bevoegd gezag van een school of scholengemeenschap
dat onderscheidenlijk die is aangesloten bij een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel
10h leerwegondersteunend onderwijs voor bekostiging in aanmerking brengen indien dat
doelmatig is gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van leerwegondersteunend
onderwijs en de meerderheid van de overige scholen en scholengemeenschappen in het
desbetreffende samenwerkingsverband instemt met de aanvraag.
Artikel 70. Omzetting
W3771 .K-2 7
1. Onze Minister kan, onder door hem te stellen voorwaarden, voor bekostiging in aanmerking
brengen een school die wordt opgericht door omzetting van een bekostigde openbare school in
een gelijksoortige bijzondere school.
2. Onze Minister brengt voor bekostiging in aanmerking een school die wordt opgericht door
omzetting van een bekostigde bijzondere school in een gelijksoortige openbare school of door
omzetting van een bekostigde bijzondere school in een gelijksoortige bijzondere school van een
andere richting.
3. Een omzetting kan slechts plaatsvinden met ingang van 1 augustus van enig kalenderjaar.
Artikel 71. Verplaatsing vestiging; samenvoeging van scholen of scholengemeenschappen;
tijdelijke nevenvestiging
1. De aanspraak op bekostiging blijft bestaan indien het bevoegd gezag een vestiging van een
school of scholengemeenschap verplaatst over een hemelsbreed gemeten afstand van minder
dan drie kilometer van de vorige vestigingsplaats.
2. Onze Minister kan voor bekostiging in aanmerking brengen:
a. een school of scholengemeenschap die is ontstaan door samenvoeging van scholen of
scholengemeenschappen, indien voor elke bij de samenvoeging betrokken school of
scholengemeenschap geldt dat ten minste een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage
van de leerlingen van een vestiging van die school of scholengemeenschap en van de leerlingen
van een vestiging van een andere bij de samenvoeging betrokken school of scholengemeenschap
afkomstig is uit dezelfde postcodegebieden, of
b. een scholengemeenschap die is ontstaan door samenvoeging van een scholengemeenschap
als bedoeld in artikel 2.6 van de Wet educatie en beroepsonderwijs waarvan een regionaal
opleidingencentrum deel uitmaakt, met een school voor middelbaar algemeen voortgezet
onderwijs of een school voor voorbereidend beroepsonderwijs, indien ten minste een bij
ministeriële regeling vast te stellen percentage van de leerlingen van een vestiging van
laatstgenoemde scholengemeenschap en van de leerlingen van een vestiging van een bij de
samenvoeging betrokken school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voor-
bereidend beroepsonderwijs, afkomstig is uit dezelfde postcodegebieden.
3. Het tweede lid, aanhef en onderdeel b, is van overeenkomstige toepassing op een scholen-
gemeenschap als bedoeld in artikel 2.6 van de Wet educatie en beroepsonderwijs waarvan een
agrarisch opleidingscentrum deel uitmaakt, die wordt samengevoegd met een school voor
middelbaar algemeen voorgezet onderwijs, een school voor voorbereidend beroepsonderwijs
waarin slechts onderwijs wordt verzorgd als bedoeld in artikel 10c, onderdeel d, of een school
voor praktijkonderwijs.
4. Na een samenvoeging wordt op een vestiging onderwijs verzorgd in dezelfde schoolsoorten als
bedoeld in artikel 5, in dezelfde afdelingen als bedoeld in artikel 10c, en in dezelfde leerjaren als
op de desbetreffende vestiging voor de samenvoeging, behoudens wijzigingen in het onderwijs-
aanbod op grond van artikel 68 of artikel 72.
W3771 .K-2 8
5. Onze Minister kan voor bekostiging in aanmerking brengen een tijdelijke nevenvestiging als
bedoeld in artikel 16, indien het bevoegd gezag heeft aangetoond dat burgemeester en
wethouders van de desbetreffende gemeente de benodigde huisvesting ter beschikking zullen
stellen.
6. Artikel 65, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing bij toepassing van het tweede, derde
en vijfde lid. Artikel 66, eerste en derde lid, is van overeenkomstige toepassing bij toepassing van
het tweede en derde lid.
Artikel 72. Regionale samenwerking voorzieningenplanning; regionaal plan onderwijs-
voorzieningen
1. Een bevoegd gezag van een school of scholengemeenschap kan samenwerken met ten minste
één ander bevoegd gezag met als doel het onderwijsaanbod af te stemmen op de vraag van de
leerlingen, ouders en andere belanghebbenden in hun regio. Een regio omvat een
aaneengesloten gebied bestaande uit het grondgebied van een of meer gemeenten, met dien
verstande dat op de deelnemende vestigingen van scholen of scholengemeenschappen van de
samenwerkende bevoegde gezagsorganen per gemeente ten minste zestig procent staat
ingeschreven van alle leerlingen die op het grondgebied van die gemeente voortgezet onderwijs
volgen.
2. Samenwerkende bevoegde gezagsorganen stellen voor hun regio een regionaal plan
onderwijsvoorzieningen vast. Een dergelijk plan:
a. wordt niet vastgesteld voordat over een concept van het plan overleg plaats heeft gevonden
met de bevoegde gezagsorganen van de overige scholen of scholengemeenschappen in de regio
en vertegenwoordigers van de desbetreffende provincie of provincies en gemeente of gemeenten
alsmede voor zover het betreft het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs met
vertegenwoordigers van het bedrijfsleven in de regio en met de bevoegde gezagsorganen van de
regionale opleidingencentra en de agrarische opleidingscentra in de regio,
b. geldt voor een periode van vijf jaar, die aanvangt op 1 augustus van enig kalenderjaar, en
c. bevat een gezamenlijk gedragen visie op het onderwijs in de regio, waarin in elk geval tot
uitdrukking worden gebracht:
1°. de omvang en begrenzing van de regio,
2°. gegevens over het aanbod en gebruik van onderwijsvoorzieningen,
3°. een overzicht van de onderwijsvoorzieningen, bedoeld in het derde lid, die de
bevoegde gezagsorganen binnen de periode, bedoeld in onderdeel b, voor bekostiging
in aanmerking willen laten brengen en een prognose van het aantal leerlingen per
vestiging,
4°. de relatie van het bestaande en toekomstige onderwijsaanbod met het
vervolgonderwijs en de arbeidsmarkt, en
5°. de visie van de deelnemers aan het overleg, bedoeld in onderdeel a, op het
bestaande en toekomstige onderwijsaanbod in relatie tot het vervolgonderwijs en de
arbeidsmarkt.
W3771 .K-2 9
3. Onze Minister brengt voor bekostiging in aanmerking een onderwijsvoorziening als bedoeld in
de onderdelen a tot en met f, indien de voorziening is opgenomen in een regionaal plan
onderwijsvoorzieningen als bedoeld in het tweede lid en indien nodig tevens wordt voldaan aan
de in genoemde onderdelen opgenomen voorwaarden. Een bevoegd gezag kan bij Onze Minister
een aanvraag indienen voor bekostiging van:
a. een vestiging van een school of scholengemeenschap die door het bevoegd gezag wordt
verplaatst over een hemelsbreed gemeten afstand van drie kilometer of meer van de huidige
vestigingsplaats,
b. een nieuwe nevenvestiging als bedoeld in artikel 16 van een school of scholengemeenschap,
indien ten minste een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de leerlingen voor
de nieuwe nevenvestiging en van de leerlingen van één van de al bestaande vestigingen van de
school of scholengemeenschap afkomstig is uit dezelfde postcodegebieden,
c. een of meer scholen die door het bevoegd gezag worden afgesplitst van een scholen-
gemeenschap,
d. onderwijs vanaf het vierde leerjaar op een nevenvestiging als bedoeld in artikel 16 aan een
school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 7, of aan een school
voor hoger algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 8, en onderwijs vanaf het derde
leerjaar op een nevenvestiging als bedoeld in artikel 16 aan een school voor middelbaar
algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 10, of aan een school voor voorbereidend
beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 10a,
e. onderwijs in de gemengde leerweg aan een school voor middelbaar algemeen voortgezet
onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs of aan een agrarisch opleidingscentrum voor
zover het betreft het voorbereidend beroepsonderwijs, indien wordt voldaan aan bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, of
f. een afdeling als bedoeld in artikel 10c met uitzondering van een afdeling als bedoeld in artikel
10c, onderdeel a, onder 6, en de afdelingen Kust-, Rijn- en Binnenvaart en Haven en Vervoer
School, aangewezen op grond van artikel 24, vijfde lid, indien wordt voldaan aan bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden.
4. In afwijking van het derde lid kan Onze Minister voor bekostiging in aanmerking brengen een
onderwijsvoorziening als bedoeld het derde lid, onderdelen c tot en met f, die niet is opgenomen
in een regionaal plan onderwijsvoorzieningen als bedoeld in het tweede lid, indien de overige
bevoegde gezagsorganen die deelnemen aan de samenwerking instemmen met de aanvraag en
indien nodig tevens wordt voldaan aan de in genoemde onderdelen opgenomen voorwaarden.
5. Op de voorbereiding van de besluiten, bedoeld in het derde en vierde lid, is afdeling 3.4, met
uitzondering van artikel 3:18, van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
6. Een aanvraag als bedoeld in het derde of vierde lid wordt afgewezen indien de onderwijs-
voorziening leidt tot meer dan tien procent leerlingverlies bij een vestiging van een school of
scholengemeenschap van een bevoegd gezag dat niet deelneemt aan de samenwerking, tenzij
dat bevoegd gezag heeft verklaard, daarmee in te stemmen.
W3771 .K-2 10
7. Artikelen 65, vijfde lid, en 66, eerste en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op
besluiten als bedoeld in het derde en vierde lid.
8. Bij besluiten over een onderwijsvoorziening als bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b, is
artikel 66, vierde lid, van overeenkomstige toepassing. Bij besluiten over overige in het derde lid
bedoelde onderwijsvoorzieningen vangt de bekostiging aan op 1 augustus van enig kalenderjaar.
Artikel 73. Cursussen
1. Onze Minister kan in bijzondere gevallen cursussen voortgezet onderwijs, niet zijnde
voorbereidend beroepsonderwijs, geheel of gedeeltelijk en voor een door hem te bepalen periode
voor bekostiging in aanmerking brengen, indien naar zijn oordeel daaraan behoefte bestaat.
2. Onze Minister kan aan de bekostiging verplichtingen verbinden.
3. Onze Minister kan in verband met de in het eerste lid bedoelde bekostiging een
bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels over de
verdeling vastgesteld.
Artikel 74. Aanvullende middelen
Onze Minister kan onder door hem nader te stellen voorwaarden aanvullende middelen ter
beschikking stellen die niet strekken tot bekostiging van het onderwijs, bedoeld in deze wet, en
de schoolbegeleiding als bedoeld in de artikelen 179 van de Wet op het primair onderwijs en 165
van de Wet op de expertisecentra ten behoeve daarvan, maar die direct of indirect dienstig zijn
voor de uitvoering van het onderwijs of voor verhoging van de mogelijkheid tot deelname aan het
onderwijs. Voor zover toepassing van de eerste volzin het verstrekken van subsidie betreft, zijn
de artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige OCenW-subsidies van toepassing.
Artikel 75. Afwijkende voorschriften voor verticale scholengemeenschappen
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden afgeweken van het bepaalde in
deze afdeling ten behoeve van scholengemeenschappen die omvatten:
a. een regionaal opleidingencentrum en een of meer scholen voor voortgezet onderwijs
of
b. een agrarisch opleidingscentrum en een school voor middelbaar algemeen voortgezet
onderwijs of een school voor praktijkonderwijs.
Artikel 75a. Beroep
Tegen een besluit op grond van deze afdeling met uitzondering van artikel 74 kan een
belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Artikel 76. Uitvoeringsvoorschriften
Bij ministeriële regeling worden nadere voorschriften vastgesteld voor de uitvoering van deze
afdeling.
W3771 .K-2 11
Q
In artikel 76v.1, eerste lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In de aanhef wordt "waarin tot één instelling zijn verenigd" vervangen door: die omvat.
2. In de onderdelen a en b vervalt telkens: als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs.
3. In onderdeel b wordt voor de slotpunt ingevoegd: of een school voor praktijkonderwijs.
R
In artikel 103b, tweede lid, onderdeel i, wordt na "nevenvestiging" ingevoegd: dan wel tijdelijke
nevenvestiging.
S
Artikel 107 wordt vervangen door:
Artikel 107. Opheffingsnormen
1. Een openbare school wordt opgeheven en de bekostiging van een bijzondere school wordt
beëindigd indien de school gedurende drie achtereenvolgende schooljaren telkens is bezocht
door een aantal leerlingen dat minder bedraagt dan:
a. voor een school voor praktijkonderwijs: 70 leerlingen,
b. voor een school voor voorbereidend beroepsonderwijs met twee of meer sectoren als bedoeld
in artikel 10b, derde lid: 240 leerlingen, en
c. voor de overige scholen: drie kwart van het aantal leerlingen dat voor de desbetreffende
schoolsoort is genoemd in artikel 65, eerste lid.
2. Een openbare scholengemeenschap wordt opgeheven en de bekostiging van een bijzondere
scholengemeenschap wordt beëindigd indien de scholengemeenschap gedurende drie achter-
eenvolgende schooljaren telkens is bezocht door een aantal leerlingen dat minder bedraagt dan
de helft van het aantal leerlingen dat op grond van artikel 65, eerste lid, vereist is voor stichting
van de scholen die deel uitmaken van de scholengemeenschap.
3. De opheffing van een openbare school of scholengemeenschap of de beëindiging van de
bekostiging van een bijzondere school of scholengemeenschap geschiedt met ingang van 1
augustus volgend op de drie achtereenvolgende schooljaren, bedoeld in het eerste of tweede lid.
T
In artikel 108, vierde lid, vervalt de zinsnede: of van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 66,
vierde lid,.
U
Artikel 109 wordt vervangen door:
Artikel 109. Beëindiging bekostiging bij einde looptijd regionaal plan onderwijsvoorzieningen
1. Bij het verstrijken van de looptijd van een regionaal plan onderwijsvoorzieningen als bedoeld
in artikel 72 gaat de aanspraak op bekostiging verloren voor zover het betreft een afdeling als
bedoeld in artikel 72, derde lid, onderdeel f, met dien verstande dat de bekostiging nog een jaar
W3771 .K-2 12
wordt gehandhaafd voor zover het betreft het onderwijs aan leerlingen in het derde leerjaar en
nog twee jaar voor zover het betreft het onderwijs aan leerlingen in het vierde leerjaar.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de desbetreffende afdeling op grond van een
aansluitend regionaal plan onderwijsvoorzieningen als bedoeld in artikel 72 of op grond van
artikel 68 voor bekostiging in aanmerking is gebracht.
V
Artikel 110 vervalt.
W
In artikel 110a, eerste lid, onder a, wordt "artikel 107, 109 of 110" vervangen door: artikel 107.
X
In artikel 118a vervalt: als bedoeld in artikel 1.3.3. van de Wet educatie en beroepsonderwijs.
ARTIKEL II. WIJZIGING WEB
De Wet educatie en beroepsonderwijs wordt gewijzigd als volgt:
A
Aan artikel 1.3.3, eerste lid, wordt een volzin toegevoegd, luidend: Voor zover dat bij wet is
bepaald, kan aan een agrarisch opleidingscentrum tevens ander voortgezet onderwijs worden
verzorgd.
B
Artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. instellingen die zijn voortgekomen
1°. uit een samenvoeging of splitsing van bekostigde instellingen,
2°. uit een samenvoeging van een agrarisch opleidingscentrum met een school voor
voorbereidend beroepsonderwijs in de sector landbouw, als bedoeld in artikel 10c, onderdeel d,
van de Wet op het voortgezet onderwijs, of
3°. uit een omzetting van een bijzondere instelling in een openbare of omgekeerd.
C
In artikel 2.6 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het eerste lid wordt de eerste volzin, onder aanduiding van de tweede en derde volzin als lid
1a, aangeduid als eerste lid en komt te luiden:
1. Een scholengemeenschap omvat:
W3771 .K-2 13
a. een regionaal opleidingencentrum en een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de
Wet op het voortgezet onderwijs, of
b. een agrarisch opleidingscentrum en een school voor middelbaar algemeen voortgezet
onderwijs als bedoeld in artikel 9 van de Wet op het voortgezet onderwijs of een school voor
praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 10f van de Wet op het voortgezet onderwijs.
2. In lid 1a (nieuw) wordt "de eerste volzin" telkens vervangen door: het eerste lid.
D
Aan artikel 11.1 wordt een vierde lid toegevoegd, luidend:
4. Het eerste tot en met derde lid is van overeenkomstige toepassing indien het bevoegd gezag
van een agrarisch opleidingscentrum ten aanzien van het voorbereidend beroepsonderwijs dat in
de instelling wordt verzorgd, in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens de Wet op het
voortgezet onderwijs.
ARTIKEL III. INVOERINGS- EN OVERGANGSRECHT
1. Na inwerkingtreding van deze wet vindt nog één maal vaststelling plaats van een plan van
scholen conform titel III, afdeling I, van de Wet op het voortgezet onderwijs zoals luidend voor de
inwerkingtreding van deze wet.
2. Een school die is vermeld op het laatste plan van scholen dat is vastgesteld voor
inwerkingtreding van deze wet en ten aanzien waarvan op dat tijdstip nog niet is beslist over
aanvang van de bekostiging of die is vermeld op het plan van scholen dat is vastgesteld op grond
van het eerste lid, wordt aangemerkt als een school waarvoor Onze Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap of Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op grond
van artikel 65 van de Wet op het voortgezet onderwijs zoals luidend door artikel I, onderdeel P,
van deze wet heeft beslist dat zij voor bekostiging uit 's Rijks kas in aanmerking wordt gebracht.
De bekostiging van een school die bij inwerkingtreding van deze wet op het in de eerste volzin
bedoelde plan van scholen staat, vangt aan op 1 augustus van enig kalenderjaar en niet eerder
dan een jaar nadat het bevoegd gezag heeft aangetoond dat burgemeester en wethouders van de
desbetreffende gemeente de benodigde huisvesting voor het eind van dat jaar ter beschikking
zullen stellen, doch uiterlijk in het zesde kalenderjaar nadat de school voor het eerst zonder
jaartal op bedoeld plan is geplaatst. De vorige volzinnen zijnvan overeenkomstige toepassing op
een afdeling voor voorbereidend beroepsonderwijs.
3. Indien een bevoegd gezag met ten minste één ander bevoegd gezag samen is gaan werken als
bedoeld in artikel 72, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs zoals luidend door
artikel I, onderdeel P, van deze wet, laat Onze Minister een aanvraag voor een verplaatsing of
nevenvestiging buiten behandeling of buiten verdere behandeling, voor zover de aanvraag
betrekking heeft op een school of een vestiging van een school waarvoor het bevoegd gezag
deelneemt aan die samenwerking.
4. Een afdeling voor praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 10f, eerste lid, van de Wet op het
voortgezet onderwijs zoals luidend voor de inwerkingtreding van deze wet wordt aangemerkt als
W3771 .K-2 14
een school die voor bekostiging in aanmerking is gebracht op grond van artikel 65 van de Wet op
het voortgezet onderwijs zoals luidend door artikel I, onderdeel P, van deze wet. Een school als
bedoeld in de eerste volzin, maakt vanaf dat moment onderdeel uit van een scholengemeen-
schap met de school of scholengemeenschap waarvan die school voorheen een afdeling was.
5. Een school waarop als gevolg van artikel 107 van de Wet op het voortgezet onderwijs zoals
luidend door artikel I, onderdeel R, van deze wet een hogere opheffingsnorm van toepassing is
dan bij inwerkingtreding van deze wet het geval was, wordt als gevolg van die hogere norm wat
een openbare school betreft niet eerder opgeheven en verliest wat een bijzondere school betreft
de aanspraak op bekostiging niet eerder dan nadat ten minste vijf jaren zijn verstreken na
inwerkingtreding van deze wet.
6. Een samenwerkingsovereenkomst gesloten in het kader van een regionaal arrangement
op grond van een beleidsregel van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of Onze
Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ex artikel 75 van de Wet op het voortgezet
onderwijs zoals luidend voor de inwerkingtreding van deze wet, wordt voor de resterende looptijd
aangemerkt als uiting van een samenwerking als bedoeld in artikel 72 van de Wet op het
voortgezet onderwijs zoals luidend door artikel I, onderdeel P, van deze wet, met dien verstande
dat de resterende looptijd wordt beperkt tot ten hoogste vijf jaar. Indien de resterende looptijd
van een regionaal arrangement minder bedraagt dan twee jaar alsmede indien de looptijd van
een regionaal arrangement afloopt op de dag voor of de dag van inwerkingtreding van deze wet,
wordt deze op twee jaar gesteld.
7. Artikel 75 van de Wet op het voortgezet onderwijs en de daarop berustende bepalingen in
lagere regelgeving zoals luidend voor de inwerkingtreding van deze wet blijven, voor zover het
betreft verplaatsingen en nevenvestigingen, tot twee jaar na het tijdstip van inwerkingtreding
van deze wet van toepassing op die gevallen waarin geen sprake is van een samenwerkings-
overeenkomst gesloten in het kader van een regionaal arrangement als bedoeld in het zesde lid.
Van de vervallen voorschriften die bij beleidsregel zijn vastgesteld en die op grond van de eerste
volzin van toepassing blijven, kan worden afgeweken bij beleidsregel.
8. Een bevoegd gezag dat op grond van de Regeling aanvullende personele bekostiging neven-
vestigingen met spreidingsnoodzaak VO voor de inwerkingtreding van deze wet aanspraak had op
aanvullende personele bekostiging ex artikel 85a van de Wet op het voortgezet onderwijs,
behoudt deze aanspraak na inwerkingtreding van deze wet zo lang wordt voldaan aan de
voorwaarden die zijn opgenomen in genoemde regeling.
9. Onze Minister kan voor bekostiging als nevenvestiging als bedoeld in artikel 16 van de Wet op
het voortgezet onderwijs zoals luidend door artikel I, onderdeel L, van deze wet in aanmerking
brengen een dislocatie op grond van een beleidsregel van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap of Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ex artikel 75 van de
Wet op het voortgezet onderwijs zoals luidend voor de inwerkingtreding van deze wet, indien
daartoe door het bevoegd gezag een aanvraag is ingediend en de dislocatie is gelegen op een
hemelsbreed gemeten afstand van drie kilometer of meer van de hoofdvestiging van de school.
Onze Minister kan voor bekostiging als tijdelijke nevenvestiging als bedoeld in artikel 16 van de
W3771 .K-2 15
Wet op het voortgezet onderwijs zoals luidend door artikel I, onderdeel L, van deze wet in
aanmerking brengen een dislocatie op grond van een beleidsregel van Onze Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
ex artikel 75 van de Wet op het voortgezet onderwijs zoals luidend voor de inwerkingtreding van
deze wet, indien daartoe door het bevoegd gezag een aanvraag is ingediend en de dislocatie is
gelegen op een hemelsbreed gemeten afstand van minder dan drie kilometer van de
hoofdvestiging van de school.
10. Indien sprake is van een dislocatie die niet op grond van het negende lid is omgezet in een
nevenvestiging of in een tijdelijke nevenvestiging, worden leerlingen die onderwijs volgen op de
desbetreffende dislocatie na een termijn van vijf jaren na inwerkingtreding van deze wet niet
meer meegenomen in de leerlingentelling als bedoeld in hoofdstuk 1, titel 2, paragraaf 2 van het
Bekostigingsbesluit W.V.O.
11. Een erkende locatie vbo-groen aan een agrarisch opleidingscentrum als bedoeld in de Wet
educatie en beroepsonderwijs op grond van een beleidsregel van Onze Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap of Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ex artikel 75
van de Wet op het voortgezet onderwijs zoals luidend voor de inwerkingtreding van deze wet,
wordt aangemerkt als nevenvestiging als bedoeld in artikel 16 van de Wet op het voortgezet
onderwijs zoals luidend door artikel I, onderdeel L, van deze wet. De eerste volzin is van
toepassing op een erkende locatie aan een scholengemeenschap die zowel een regionaal
opleidingencentrum als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs als een of meer scholen
als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs omvat.
12. Op een vestiging van een school die is gevormd bij of krachtens de Wet op het voortgezet
onderwijs zoals luidend voor de inwerkingtreding van deze wet, alsmede op een afdeling,
dislocatie of erkende locatie die op grond van deze wet een school, een nevenvestiging of een
tijdelijke nevenvestiging is geworden, wordt na de inwerkingtreding van deze wet onderwijs
verzorgd in dezelfde schoolsoorten als bedoeld in artikel 5 van de Wet op het voortgezet
onderwijs, in dezelfde afdelingen als bedoeld in artikel 10c van die wet en in dezelfde leerjaren
als voor de inwerkingtreding behoudens wijzigingen in het onderwijsaanbod op grond van
bepalingen inzake de voorzieningenplanning in het voortgezet onderwijs bij of krachtens de Wet
op het voortgezet onderwijs. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing bij scholen en
agrarische opleidingscentra wat betreft de gemengde leerweg.
13. Onverminderd het twaalfde lid wordt een nevenvestiging die is gevormd bij of krachtens de
Wet op het voortgezet onderwijs zoals luidend voor de inwerkingtreding van deze wet
aangemerkt als een nevenvestiging op grond van artikel 16, tweede lid, van de Wet op het
voortgezet onderwijs zoals luidend door artikel I, onderdeel L, van deze wet.
14. Een tijdelijke nevenvestiging mavo die voor een bepaald tijdvak is gevormd op grond van een
beleidsregel ex artikel 75 van de Wet op het voortgezet onderwijs zoals luidend voor de
inwerkingtreding van deze wet, wordt voor de resterende duur van dat tijdvak aangemerkt als
een tijdelijke nevenvestiging middelbaar algemeen voortgezet onderwijs op grond van deze wet
onder de voorwaarde dat de instelling de vereiste gegevens verstrekt over het effect op de
W3771 .K-2 16
doorstroming in de beroepskolom en de groene invulling van de theoretische leerweg die nodig
zijn voor de evaluatie van het experiment.
15. Op geschillen die in bezwaar, beroep of hoger beroep aanhangig zijn of binnen de bezwaar-
dan wel beroepstermijn dan wel verschoonbaar daarbuiten aanhangig worden gemaakt tegen
besluiten die zijn genomen door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of de
Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op grond van het eerste lid of op grond van
titel III, afdelingen I en III, van de Wet op het voortgezet onderwijs en daarop berustende
bepalingen zoals luidend op de dag voor de inwerkingtreding van de desbetreffende onderdelen
van deze wet blijven de op die datum geldende regelingen van toepassing. Indien de uitspraak op
een beroep als bedoeld in artikel 72 van de Wet op het voortgezet onderwijs zoals luidend voor de
inwerkingtreding van deze wet strekt tot opneming van een school in het plan van scholen, is het
tweede lid van overeenkomstige toepassing. De eerste volzin is hangende het bezwaar, beroep of
hoger beroep van overeenkomstige toepassing op de bevoegdheid tot het intrekken en vervangen
van besluiten die tot de aldaar bedoelde geschillen hebben geleid. De tweede volzin is van
overeenkomstige toepassing op een afdeling voor voorbereidend beroepsonderwijs.
16. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden vastgesteld ten behoeve van
een goede invoering van deze wet.
ARTIKEL IV. WIJZIGINGEN IN VERBAND MET HET WETSVOORSTEL INZAKE ENKELE
AANPASSINGEN IN DE INRICHTINGS- EN EXAMENVOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT
HET VOORBEREIDEND MIDDELBAAR BEROEPSONDERWIJS
Indien de Wet van 18 oktober 2007 houdende wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs
onder meer in verband met enkele aanpassingen in de inrichtings- en examenvoorschriften met
betrekking tot het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (Stb. 2007, 441) in werking
treedt voor deze wet, wordt in deze wet in artikel I, onderdeel D, onder 3, en onderdeel G, onder
4, telkens "negende lid" vervangen door: tiende lid.
ARTIKEL V. EVALUATIE
Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zendt, in overeenstemming met Onze
Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, binnen vijf jaar nadat deze wet in werking
is getreden aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van
deze wet in de praktijk.
ARTIKEL VI. INWERKINGTREDING
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
W3771 .K-2 17
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries,
autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand
zullen houden.
De staatssecretaris van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap,
De minister van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit,
W3771 .K-2 18
MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN
Deze memorie van toelichting wordt gegeven mede namens de minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit.
1. De bedoelingen en de hoofdlijnen van dit wetsvoorstel
De bedoeling van het wetsvoorstel is te komen tot modernisering en vereenvoudiging van de
regels in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) en daarbij behorende beleidsregels over de
voorzieningenplanning in het voortgezet onderwijs (VO), waaronder het stichten van scholen,
omzetting, splitsing, verplaatsing en het toestaan van nevenvestigingen. Daarbij wordt tevens
gestreefd naar vergroting van de autonomie van de scholen en naar vermindering van de
administratieve lasten.
De rol van de centrale overheid hierin houdt in: de zorg voor kwaliteit, toegankelijkheid,
bereikbaarheid en doelmatigheid van het VO-stelsel.
Ook is het de bedoeling van dit wetsvoorstel om het onderwijsaanbod beter aan te laten sluiten
bij de wensen van leerlingen/ouders, vervolgonderwijs en arbeidsmarkt.
De modernisering komt onder meer tot uitdrukking in:
- het afschaffen van artikelen en termen die inmiddels geen betekenis meer hebben (zoals
deelplanorganisaties, evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen);
- het afschaffen van de adviesstructuur (zie paragraaf 2.5);
- er wordt niet langer uitgegaan van een vestiging per school of scholengemeenschap, maar van
meer vestigingen;
- de hoofdelementen van zaken als omzetting, splitsing, verplaatsing en vorming van nieuwe
nevenvestigingen zijn nu opgenomen in de wet in plaats van in een beleidregel (zie paragraaf 2.2
en het nieuwe artikel 72 en het oude artikel 75).
De vereenvoudiging komt onder meer tot uitdrukking in een sterke vereenvoudiging van de
stichtings- en opheffingsnormen (zie paragraaf 2.8) en door de grotere vrijheid bij bijvoorbeeld
verplaatsing die nu op basis van een beleidsregel al geldt voor het voorbereidend beroeps-
onderwijs (vbo) en het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo), ook van toepassing te
laten zijn voor het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo), voorbereidend weten-
schappelijk onderwijs (vwo) en praktijkonderwijs.
De voornemens zijn in eerste instantie neergelegd in een brief aan de Tweede Kamer der Staten-
Generaal van 5 december 2003 (Kamerstukken II 2003/04, 28 504, nr.12). Bij de bespreking van
die brief tijdens een Algemeen Overleg op 17 december 2003 is een nadere uitwerking toegezegd
in de vorm van een uitwerkingsnotitie (zie het verslag van het AO, Kamerstukken II 2003/04, 28
504, nr. 13).
W3771 .K-2 19
De Uitwerkingsnotitie grotere planningsvrijheid VO (hierna te noemen: de Uitwerkingsnotitie) is
de Kamer toegestuurd op 16 februari 2005 ](Kamerstukken II 2004/05, 28 504, nr. 17). Ook
hierover is weer een AO gevoerd (zie het verslag, Kamerstukken II 2004/05, 28 504, nr. 19).
De hoofdlijnen van het wetsvoorstel over de voorzieningenplanning zijn:
- het stichten van de eerste vestiging (hoofdvestiging) van een schoolsoort (vwo, havo, mavo, vbo
en praktijkonderwijs) en het omzetten van een openbare in een bijzondere school blijft geheel
aan centrale regelgeving onderhevig,
- de vorming van een volgende vestiging (nevenvestiging) van een schoolsoort, het verplaatsen
van een vestiging van een school over een afstand van 3 kilometer of meer en onder meer
uitbreiding met een of meer vbo-afdelingen is grotendeels een zaak van de samenwerkende
scholen in een regio onder een beperkt aantal wettelijke randvoorwaarden (waaronder een
aanvraagprocedure bij de minister); de hindermacht van omliggende scholen wordt beperkt, en
- de vrijheid van de individuele school wordt vergroot bij vernieuwende vbo-programma's
(doorontwikkeling voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo); zie ook paragraaf 2.9),
bij een vwo-school die voortaan een atheneum- en gymnasiumstroom mag aanbieden en bij
omzetting vervalt de aanvraagprocedure.
In het kader van de doorontwikkeling vmbo voorziet het wetsvoorstel in het regulier maken van
intersectorale programma's, waar in de afgelopen jaren succesvol mee is geëxperimenteerd.
Daarnaast bevat het een wijziging van de benaming van de afdeling grafische techniek in
grafimedia.
2. Wat regelt het wetsvoorstel over de voorzieningenplanning?
2.1. Stichting (artikel 65 e.v. WVO oud; artikelen 65/ 66/ 67/68 WVO nieuw)
De basis voor de stichting van scholen is ook op dit moment geregeld in de WVO. Daarnaast is er
een omvangrijke beleidsregel (Beleidsregel Scholenplanning voortgezet onderwijs 2006 en 2007,
Stcrt. 2006, 217, blz. 15 e.v., gewijzigd bij besluit van 27 juli 2007, Stcrt. 2007, 152, blz. 23
e.v.). De minister beslist op een aanvraag voor stichting en heeft daarbij, als niet geheel aan de
stichtingsnormen wordt voldaan, wettelijk een zekere beleidsvrijheid. Van deze beleidsvrijheid is
zelden gebruik gemaakt.
In dit wetsvoorstel blijft de stichting van een school (waardoor een hoofdvestiging ontstaat) een
aangelegenheid waarover de minister beslist, na een aanvraag. Hetzelfde geldt voor een
splitsing, want ook daarbij ontstaat een nieuwe school.
Uitgangspunt bij stichting (en splitsing) is dat aan de stichtingsnormen moet worden voldaan.
Hiervan kan worden afgeweken als de garantiefunctie van het openbaar onderwijs en de
bereikbaarheid voor de leerlingen dat vereisen.
W3771 .K-2 20
2.2. Omzetting, splitsing, verplaatsing, nevenvestiging e.d. (artikel 75 WVO oud; artikel 70/71/
72 WVO nieuw)
Omzetting, splitsing, verplaatsing en vorming van nieuwe nevenvestigingen zijn nu geregeld in
een beleidsregel op grond van artikel 75 WVO. De scholen ervaren dit deel van bovengenoemde
beleidsregel als zeer complex en ontoegankelijk. De beleidsregel wordt nu afgeschaft en in plaats
daarvan treedt een (veel beperktere) ministeriële regeling.
Omzetting waarbij een bekostigde openbare school een bekostigde bijzondere school wordt,
blijft een zaak waarover de minister beslist. De reden hiervoor is dat het, net als stichting van
een school, altijd raakt aan artikel 23 van de Grondwet: de overheid moet zorg dragen voor
voldoende openbaar onderwijs. Voor omzetting van een bekostigde bijzondere school in een
school van een andere richting is niet langer toestemming van de minister nodig. De aanvraag
van toestemming voor een dergelijke omzetting wordt in het voortgezet onderwijs als overbodig
ervaren. Dit in tegenstelling tot het primair onderwijs, waar het handhaven van toestemming
nodig wordt geacht in verband met de lagere opheffingsnorm die geldt voor de laatste school van
een richting.
Voor verplaatsing, vorming van een nieuwe nevenvestiging en nieuwe vbo-afdelingen e.d. zal in
de WVO worden geregeld dat het wordt overgelaten aan bevoegde gezagsorganen van scholen,
die samen een regionaal plan onderwijsvoorzieningen (RPO) opstellen, onder een beperkt aantal
wettelijke voorwaarden (waaronder een aanvraag bij de minister). Dit mag niet ten koste gaan
van de continuïteit van scholen in de regio of direct daaromheen, die niet deelnemen aan het
RPO. Daarom is wettelijk bepaald dat er geen leerlingverlies groter dan 10% mag optreden bij
een vestiging van een school die binnen of net buiten de regio ligt, maar in elk geval niet deel-
neemt aan het RPO, om te voorkomen dat die vestiging in haar voortbestaan bedreigd wordt.
Scholen kunnen tot nu toe alleen een RPO (op dit moment heeft het RPO nog de naam "regionaal
arrangement" op grond van een beleidsregel) opstellen voor het voorbereidend middelbaar
beroepsonderwijs (vmbo). Dit wetsvoorstel breidt die mogelijkheid uit met het voorbereidend
wetenschappelijk onderwijs (vwo), het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en het
praktijkonderwijs. Dit vloeit enerzijds voort uit de gebleken behoefte daaraan en anderzijds uit
de wens om voor het gehele VO eenzelfde systematiek te hanteren. Ik verwacht dat ook het
merendeel van het vwo/ havo zal gaan samenwerken in de regio. Of deze verwachting
bewaarheid wordt, zal blijken uit de evaluatie van deze wetswijzigingen (zie paragraaf 2.11).
Een bevoegd gezag dat een bestaande vestiging (hoofd- of nevenvestiging) wil verplaatsen over
een afstand van (hemelsbreed) drie kilometer of meer, of bij een al gestichte school een neven-
vestiging wil vormen, maar niet deelneemt aan een RPO, kan in plaats daarvan kiezen voor het
stichten van een nieuwe school door een beroep te doen op het nieuwe artikel 65. Het bevoegd
W3771 .K-2 21
gezag kan vervolgens de oude en de nieuwe school samenvoegen. Dan hoeft geen
overeenstemming met andere scholen in de regio te worden bereikt, want voor stichting is
slechts bepalend of er voor een school van de verlangde richting een voldoende leerling-
potentieel is, rekening houdend met andere scholen van dezelfde richting. Samenvoeging is
buiten een RPO mogelijk (zie het nieuw voorgestelde artikel 71).
Overigens kan een bevoegd gezag voor verschillende onder haar ressorterende scholen aan
verschillende RPO's deelnemen als die scholen in verschillende regio's liggen; een regio omvat
het grondgebied van een of meer gemeenten. Het bevoegd gezag kan voor verschillende
vestigingen van één en dezelfde school ook deelnemen aan verschillende RPO's.
De ervaring leert dat voor het tot stand komen van regionale samenwerking eerst vertrouwen
tussen de partners moet ontstaan. Als er uit het verleden een probleem is, kan dat het beste in
gesprekken onder leiding van een onafhankelijke derde (de provincie, een consultant of een
andere persoon of instantie) worden opgelost. Startende samenwerking krijgt daarom al een
aantal jaren een subsidie van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW). De
bedoeling is dat nog een aantal jaren voort te zetten. Hierdoor zijn diverse problematische
situaties in de regio opgelost. Het aanwijzen op voorhand van een scheidsrechter lost het
probleem van het wantrouwen niet op. Dat wordt in dit wetsvoorstel dan ook niet voorgesteld.
De ervaringen met bestaande regionale arrangementen kunnen als volgt worden samengevat:
Het onafhankelijke management en adviesbureau Bestuur en Management Consultants (BMC)
heeft, op verzoek van de toenmalige Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, in
november 2005 het rapport "Regionaal perspectief" uitgebracht. Daarin worden de ervaringen
met de regionale arrangementen in het vmbo verwoord. Daarnaast wordt specifiek ingegaan op
checks and balances zoals door de Tweede Kamer gevraagd in het Algemeen Overleg over de
Uitwerkingsnotitie op 25 mei 2005. De onderzoekers definiëren dat als: de mogelijkheden van
betrokkenen tot beïnvloeding van en verantwoording over processen en resultaten van een
regionaal arrangement, alsmede de mogelijkheden van bezwaar en beroep.
In het BMC-rapport staan de volgende aanbevelingen:
- beperk de regelgeving rond regionale arrangementen tot een minimum;
- bepaal dat een school die wil deelnemen aan een regionaal arrangement niet mag worden
geweigerd (naar analogie van artikel 10h, tweede lid, van de WVO);
- laat de samenwerkende scholen het oordeel van het vervolgonderwijs over de plannings-
aspecten vragen;
- geef de gemeente geen doorslaggevende stem; partners moeten de gemeente wel informeren
over gevolgen voor de huisvesting;
- handhaaf de formele rol van de provincie conform de huidige regeling regionale
arrangementen, dat wil zeggen een procesrol en - als de regio dat wenst - een regierol.
Daarnaast wordt in het BMC-rapport aangegeven:
W3771 .K-2 22
- dat regionale arrangementen een positieve invloed hebben op het oplossen van infrastructurele
problemen en doorontwikkeling vmbo;
- dat het niet noodzakelijk is nadere regels te maken om eventuele conflicten te voorkomen (in
de huidige arrangementen is de noodzaak voor een dergelijke regeling niet gebleken).
Tevens wordt in het BMC-rapport een vraagteken gezet bij:
- de noodzaak van overleg met het bedrijfsleven over planningsaspecten.
De reactie op de bevindingen in het rapport is als volgt. Op hoofdlijnen wordt het advies van BMC
gevolgd. Dat houdt in dat de inhoud van de beleidsregel inzake de regionale arrangementen (zie
Hoofdstuk I van de Beleidsregel Scholenplanning voortgezet onderwijs 2006 en 2007) op
hoofdlijnen is overgenomen in dit wetsvoorstel. Daarbij is naar aanleiding van genoemd rapport
afgezien van de in de beleidsregel opgenomen verplichting dat de gemeente vanwege eventuele
huisvestingsgevolgen moet instemmen met het RPO. Dat neemt niet weg dat de gemeente een
belangrijke overlegpartner is voor de betrokken schoolbesturen. Daarnaast is in het wets-
voorstel een bepaling opgenomen, dat bij verplaatsing van een vestiging en bij de vorming van
een nieuwe nevenvestiging de aanvang van de bekostiging gedurende een periode van maximaal
vijf jaar afhankelijk wordt gesteld van de beschikbaarheid van huisvesting net als bij stichting
van een school (zie artikel 72). Een vergelijkbare bepaling is ook bij de verplichte stichting van
een openbare school (zie artikel 67) opgenomen. Voor andere wijzigingen in het onderwijs-
aanbod in het kader van een RPO is een dergelijke bepaling niet nodig, omdat de huisvestings-
gevolgen beperkt zijn, en de financiële gevolgen voor de gemeente beheersbaar zijn (zie ook
paragraaf 6).
Het advies van BMC om te bepalen dat een school die wil deelnemen aan regionale samen-
werking, niet mag worden geweigerd, kan niet één-op-één worden overgenomen.
Het is weliswaar gewenst dat - waar mogelijk - alle schoolbesturen in de regio samenwerken bij
het formuleren van hun onderwijsaanbod in de regio. Het gaat echter te ver om voor te schrijven
dat scholen niet mogen geweigerd. Het is aan de scholen zelf om te bepalen met wie zij wel of
niet samenwerken en welke inhoud deze samenwerking heeft.
Het advies ten aanzien van de rol van de provincie is overgenomen, zij het dat de formele
adviesrol van de provincie is vervallen, evenals dat het geval is bij andere partijen (zie ook
paragraaf 2.3).
Wat betreft het overleg met het bedrijfsleven het volgende. Dat overleg zou gericht moeten zijn
op de relatie van het onderwijsaanbod met de arbeidsmarkt en is van belang voor het verkrijgen
van stageplaatsen en van inzicht in het arbeidsmarktperspectief voor de leerlingen. Daarom is
de verplichting tot overleg met het bedrijfsleven die in de beleidsregel staat, ook opgenomen in
dit wetsvoorstel (althans voor zover het evenals dat in de beleidsregel het geval is, het vmbo
betreft).
W3771 .K-2 23
Ook had BMC geadviseerd de rol van de ouders te versterken. Om dit te realiseren is geen
afzonderlijke actie nodig. De betrokkenheid van ouders en leerlingen bij wijzigingen in het
onderwijsaanbod van de school is afdoende geregeld in de nieuwe Wet medezeggenschap op
scholen, die op 1 januari 2007 in werking is getreden. In die wet is geregeld dat de mede-
zeggenschapsraad in zijn geheel adviesbevoegdheid krijgt bij besluiten van het bevoegd gezag
over het onderwijsaanbod van de school, bijvoorbeeld vastgelegd in afspraken voor een
regionaal arrangement of straks in een regionaal plan onderwijsvoorzieningen (zie artikel 11,
onder c, d en e). Daarnaast krijgen ouders en leerlingen instemmingsbevoegdheid op besluiten
van het bevoegd gezag van de school over de gevolgen voor ouders en leerlingen van regionale
afspraken voor het onderwijsaanbod van de school (zie artikel 14, tweede lid, onder a, en derde
lid, onder a).
2.3. Rol Tweede Kamer, afstemming met provincie, gemeente, vervolgonderwijs en
bedrijfsleven
De Tweede Kamer krijgt op grond van dit wetsvoorstel invloed op het beleid, zowel voor stichting
als voor omzetting, splitsing, verplaatsing en vorming van nieuwe nevenvestigingen, omdat alle
hoofdzaken daarvan in de wet zelf zijn geregeld. Maar er is geen directe invloed (meer) van het
parlement op individuele besluiten tot stichting. Dit hangt samen met het laten vervallen van de
discretionaire bevoegdheid van de minister bij stichting (alleen voor stichting van openbaar
onderwijs blijft afwijking van de stichtingsnorm mogelijk). Artikel 69 (oud) geeft de minister de
bevoegdheid scholen die niet voldoen aan de stichtingsnormen toch op te nemen in het plan van
scholen. In de praktijk werd bijna nooit gebruik gemaakt van die bevoegdheid. Dat gebruik zou
(te) snel tot rechtsongelijkheid en precedentwerking hebben geleid.
Gelet op het individuele karakter van de toestemming tot stichting, waarbij een recht aan de wet
kan worden ontleend, zijn publicatie en agendering in de Tweede Kamer van voorgenomen
besluiten tot stichting (in een ontwerp-Plan van Scholen) niet meer zinvol.
De provincie speelt een procesrol bij het tot stand komen van de regiovisie die leidt tot een RPO.
Dit hangt samen met haar rol op het terrein van de jeugdzorg en haar deskundigheid op het
terrein van de arbeidsmarkt. Ook kan een provincie helpen een impasse te doorbreken in het
overleg tussen de VO-scholen. Ze heeft daarbij echter geen wettelijke en exclusieve rol. Dat is
ook niet nodig; zie ook paragraaf 2.2.
Partijen kunnen zich ook tot een andere instantie wenden.
Een provincie besteedt bij haar inbreng in het bijzonder aandacht aan de aspecten arbeidsmarkt,
zorgstructuur, bereikbaarheid en doelmatigheid, die belangrijke aandachtspunten zijn in de
regiovisie.
Een gemeente heeft belang bij een RPO, vooral met het oog op de doelmatigheid van het aanbod
en de eventuele huisvestingseffecten. De bevoegde gezagsorganen die een RPO vaststellen,
W3771 .K-2 24
moeten daarom onder meer tevoren overleg voeren met de betrokken gemeente(n).
De samenwerkende besturen van vmbo-scholen moeten tevens overleggen met de besturen van
BVE-instellingen (regionale opleidingencentra = ROC's, en agrarische opleidingscentra = AOC's)
over de afstemming van hun aanbod op dat van die instellingen. Overleg met hoger onderwijs is
aan te bevelen, maar wordt niet voorgeschreven.
Overleg met het bedrijfsleven over de relatie van het onderwijsaanbod met de arbeidsmarkt is
van belang voor het vmbo voor het verkrijgen van stageplaatsen en van inzicht in het arbeids-
marktperspectief van de leerlingen.
2.4. Onderscheid hoofd- en nevenvestiging; dislocaties; overgangsrecht
Begin jaren negentig van de vorige eeuw kwam de categoriale school met één vestiging veel
voor. Als gevolg van het toenmalige streven naar grotere scholen zijn veel categoriale scholen
samengevoegd tot scholengemeenschappen. De samenvoegingen hebben geleid tot het ontstaan
van hoofdvestigingen, nevenvestigingen en soms ook tot dislocaties. Elk met een eigen recht op
het aanbieden van onderwijs. Deze rechten zijn deels in de WVO en deels in beleidsregels vast-
gelegd. Het huidige systeem van regelgeving is door dit alles voor de scholen erg ingewikkeld
geworden.
De Uitwerkingsnotitie bevatte het voorstel, in het kader van de deregulering, om het onder-
scheid tussen hoofd- en nevenvestiging te laten vervallen, alsmede om dislocaties om te zetten
in vestigingen.
Nadere beschouwing van het voorstel om het onderscheid tussen hoofd- en nevenvestiging te
laten vervallen heeft geleid tot de conclusie dat daarmee ook onder meer aanpassing van de
overschrijdingsregeling in de artikelen 96i, 96j en 96k WVO noodzakelijk zou zijn. Deze
aanpassing zou leiden tot nog complexere regelgeving op dat terrein leiden dan de huidige
regelgeving. Bovendien zou die aanpassing leiden tot het doorbreken van de harmonie in
wetgeving met de Wet op het primair onderwijs.
Dit voorstel is dan ook niet meegenomen in het voorliggende voorstel van wet. De hoofd- en
nevenvestigingen blijven bestaan met het oog op de overschrijdingsregeling. In de nieuwe
situatie is de eerste vestiging van een school de hoofdvestiging; volgende vestigingen zijn
nevenvestigingen. Bestaande hoofd- en nevenvestigingen blijven als zodanig bestaan.
Het voorstel van wet voorziet niet in een verandering van de bekostiging van schoolsoorten en
vbo-afdelingen (de zogenaamde licenties) voor bestaande vestigingen van scholen. Bestaande
scholen behouden per vestiging de op het moment van inwerkingtreding van deze wet bestaande
licenties.
Ook in geval van samenvoeging, waarbij één van de hoofdvestigingen nevenvestiging wordt,
W3771 .K-2 25
behouden alle vestigingen in eerste instantie de oorspronkelijke licenties, zowel qua schoolsoort
(vwo/ havo/ mavo/ vbo/ praktijkonderwijs) als qua leerjaren (alleen onderbouw of ook afsluitend
onderwijs) en vbo-afdelingen. Uiteraard kan daarna, met inachtneming van de bepalingen over
de voorzieningenplanning, wijziging in het aanbod op de diverse vestigingen plaatsvinden.
Naast de hoofdvestiging en de nevenvestiging wordt in de huidige situatie de dislocatie
onderscheiden. Dislocaties zijn gebouwen waarin leerlingen tijdelijk worden gehuisvest vanwege
nood in de huisvesting. In verband met de tijdelijkheid is - anders dan bij nevenvestigingen - in
principe geen instroom in het eerste leerjaar toegestaan. De leerlingen op een dislocatie worden
in het kader van de bekostiging geteld op de hoofdvestiging. Ook voor de licentie geldt dat de
dislocatie in principe wordt toegerekend aan de hoofdvestiging.
Deze aparte status van de dislocatie levert een aantal praktische problemen op. Er is geen
aansluiting meer van vestigingen en objecten van toezicht van de inspectie; scholen begrijpen
het verschil niet tussen dislocaties, objecten van toezicht en vestigingen. Ook vragen scholen
vaak om instroom in het eerste leerjaar op dislocaties toe te staan. Dan is er bijna geen
onderscheid meer met een nevenvestiging.
Gelet op de dringende wens van de gemeente om flexibel in te kunnen spelen op de tijdelijke
huisvestingsbehoefte van een school blijft de mogelijkheid aanwezig om daarin te voorzien. Dit
voorstel opent de mogelijkheid van een tijdelijke nevenvestiging in verband met het voorzien in
een tijdelijke huisvestingsbehoefte (tijdelijk is korter dan 15 jaar; de tijdelijke huisvestings-
behoefte wordt bepaald op grond van de gemeentelijke huisvestingsverordening bedoeld in
artikel 76m van de WVO). De tijdelijke nevenvestiging komt in de plaats van de huidige
mogelijkheid van het stichten van een dislocatie. Voorwaarde voor deze tijdelijke huisvesting is,
dat zij gelegen moet zijn binnen 3 kilometer van de betreffende vestiging (waar het tijdelijke
huisvestingsprobleem zich voordoet) en slechts het onderwijs mag worden aangeboden van die
vestiging. Op de tijdelijke nevenvestiging mag geen onderwijs in het eerste leerjaar worden
aangeboden. Deze voorwaarden sluiten aan bij de voorwaarden die golden voor de dislocaties.
Anders dan bij de dislocatie het geval is, worden bij een tijdelijke nevenvestiging de leerlingen op
die vestiging geteld, niet meer op de hoofdvestiging.
Het bevoegd gezag kan op grond van het overgangsrecht een bestaande dislocatie omzetten in
een nevenvestiging, indien de afstand van de dislocatie tot de hoofdvestiging drie kilometer of
meer bedraagt, dan wel in een tijdelijke nevenvestiging, indien de afstand tot de hoofdvestiging
minder dan drie kilometer bedraagt. Zijn bestaande dislocaties vijf jaar na de inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel nog geen nevenvestiging of tijdelijke nevenvestiging geworden, dan worden
de leerlingen niet meer meegeteld op de hoofdvestiging, waardoor deze leerlingen niet meer
worden bekostigd. De dislocaties die in het kader van dit voorstel van wet nevenvestiging of
tijdelijke nevenvestiging worden, behouden hun licenties voor wat betreft het aangeboden
W3771 .K-2 26
onderwijs.
2.5. Adviesinstanties
De huidige adviesfunctie van de deelplanorganisaties bij schoolstichting en van de provincies,
zoals opgenomen in de beleidsregel, vervalt: bij eenduidige, heldere regelgeving is deze functie
niet meer nodig.
2.6. Atheneum, gymnasium en lyceum wordt vwo
Het huidige onderscheid tussen atheneum, gymnasium en lyceum en de daarmee verband
houdende onderwijskundige voorschriften worden door het veld als verouderd en knellend
ervaren. In dit wetsvoorstel vervalt daarom het onderscheid. Is er voldoende leerlingpotentieel,
dan mag - op aanvraag - een vwo-school worden gesticht. Die school mag vervolgens een
atheneum- en een gymnasiumstroom aanbieden. Hetzelfde geldt voor de bestaande athenea en
gymnasia.
Als men in het maatschappelijk verkeer aangeeft, beide aan te bieden, is men daar ook toe
verplicht anders handelt men in strijd met de wet. Op dat punt wordt de wet nu verhelderd
(artikel 21).
2.7. Bereikbaarheid en doelmatigheid
Onderwijskwaliteit, bereikbaarheid en doelmatigheid blijven centrale doelstellingen van het
onderwijsbeleid.
Voor de drie grote richtingen (openbaar, rk, pc) is er sprake van een goed bereikbaar net van
scholen, gespreid over het gehele land. Voor de kleinere en veelal nieuwere richtingen is dat niet
altijd het geval. Ook met de doelmatigheid is het over het geheel goed gesteld.
Circa 65 procent van de scholen en scholengemeenschappen zit boven de stichtingsnorm. Per
jaar wordt gemiddeld één school opgeheven en moeten er enkele fuseren om te voorkomen dat
ze onder de opheffingsnorm terecht komen. In het vbo is de situatie minder gunstig omdat er
sprake is van te veel te kleine afdelingen.
Door de grote spreiding van voorzieningen worden er weinig aanvragen voor stichting gedaan.
Omzetting, verplaatsing en nevenvestigingen zijn veel vaker aan de orde. De vraag is daarom of
de regionale samenwerking schade zal toebrengen aan de bereikbaarheid en de doelmatigheid.
De ervaring met de regionale arrangementen wijst niet in die richting: men verbreedt het
aanbod dikwijls door uitbreiding met afdelingen en intrasectorale programma's, wat de
bereikbaarheid ten goede komt; en ook streeft men vaak naar brede programma's/ intra-
sectorale programma's, wat de doelmatigheid van vooral het vbo ten goede komt. Daarom wordt
volstaan met de volgende procedurele waarborgen.
Bereikbaarheid
Verwacht mag worden dat na de inwerkingtreding van deze wetswijzigingen de provincie bij het
W3771 .K-2 27
overleg over de regiovisie die hoort bij het opstellen van een RPO - net als nu bij het overleg over
de totstandkoming van regionale arrangementen - de bereikbaarheid van het onderwijs
nadrukkelijk aandacht zal geven en de samenwerkende bevoegde gezagsorganen daarover zal
adviseren.
Ook is er de (grond)-wettelijke taak bij vooral gemeente en provincie om in voldoende openbaar
onderwijs te voorzien, met name daar waar de bereikbaarheid in het gedrang dreigt te komen.
Doelmatigheid
In dit wetsvoorstel hebben zowel de provincie als de gemeente een rol bij het waarborgen van de
doelmatigheid.
De provincie vervult die rol in het bijzonder door bij te dragen aan het ontstaan van een regio-
visie. De gemeente draagt bij aan de regiovisie vanwege haar belangrijke rol op het gebied van
de onderwijshuisvesting in samenhang met bredere taken zoals het jeugdbeleid. Ze beziet
kritisch de huisvestingsgevolgen van een RPO. Deze gemeentelijke rol doet uiteraard niet af aan
het beginsel dat de gemeente verantwoordelijk is voor nieuwbouw en uitbreiding van de
huisvesting zoals omschreven in de artikelen 76a tot en met 76w van de WVO.
Bij het opstellen van de regiovisie brengen scholen de bestaande belangstelling voor de
verschillende programma's in beeld en ook de te verwachten belangstelling voor het beoogde
nieuwe programma-aanbod. Dit heeft onder meer tot doel inzicht te verschaffen in het
bestaande aanbod en om een realistisch beeld te krijgen van het leerlingpotentieel van het toe-
komstige aanbod van de samenwerkende scholen (de doelmatigheid). Daarbij zal tevens
rekening moeten worden gehouden met plannen van scholen die niet meedoen aan deze
samenwerking, maar die wel in de buurt liggen en al dan niet via een ander RPO ook nieuwe
afdelingen of programma's willen gaan starten.
Het RPO is een goed instrument voor de gemeente om te bezien of er hogere huisvestingslasten
uit voortvloeien.
Pogingen in het verleden om via de inschakeling van een Regievoerder mavo/vbo en een
premieregeling voor het opheffen van vbo-afdelingen de gemiddelde bezetting van de vbo-
programma's te verhogen, hebben weinig effect gehad. De huidige regionale arrangementen
neigen eerder tot een uitbreiding van licenties voor het aanbieden van vbo-programma's dan tot
een inkrimping. Er wordt vaak gekozen voor bredere (intrasectorale) programma's, waarbij de
onderliggende programma's niet of in veel mindere mate worden aangeboden. Deze
ontwikkelingen hebben overigens vanuit de regio's, de provincies en de organisaties voor
bestuur en management niet geleid tot het advies om nu maar weer tot meer directe centrale
sturing over te gaan. Wel is geadviseerd om een regiovisie verplicht te stellen en voor nieuwe
programma's van tevoren het leerlingpotentieel te berekenen voor het vernieuwde programma-
aanbod en rekening te houden met het perspectief voor de leerling in het vervolgonderwijs en op
de arbeidsmarkt.
W3771 .K-2 28
De relatie van het onderwijsaanbod met de arbeidsmarkt is van belang voor het verkrijgen van
stageplaatsen en van inzicht in het arbeidsmarktperspectief van de leerlingen. Deze proces-
vereisten zouden daarmee kunnen bijdragen aan de doelmatigheid. De provincie zal bij het
overleg over het opstellen van een regiovisie bijzondere aandacht geven aan het bewaken van de
doelmatigheid.
Ten slotte heeft de gemeente een stevig belang bij de doelmatigheid omdat een ondoelmatig
aanbod de kosten van de huisvesting verhoogt. Bij de opstelling van het RPO is daarom overleg
met de gemeente nodig.
2.8. Stichtings- en opheffingsnormen
Het wetsvoorstel stroomlijnt de stichtings- en opheffingsnormen en maakt ze meer transparant.
Het is daarbij niet de bedoeling, de normen structureel te verhogen of te verlagen.
Het wetsvoorstel gaat uit van een stichtingsnorm van 65 leerlingen per leerjaar voor vbo (de
stichtingsnorm voor een categoriale school voor vbo-groen gaat daarmee nu ook gelden voor
andere vbo-scholen), mavo, havo en vwo (de huidige norm van het mavo). Gevolg daarvan is dat
de nieuwe norm voor de nieuwe schoolsoort vwo (waarin atheneum- en gymnasiumstroom
mogen worden aangeboden) hoger uitkomt dan die van het atheneum en lager dan die van het -
nu nog bestaande - lyceum.
Een vbo-school kan met een sector en een afdeling worden gesticht als er een belangstelling
wordt verwacht van minimaal 260 leerlingen voor die ene afdeling. Zijn er bij de stichting van
een vbo-school meer afdelingen waarvoor een belangstelling van 160 leerlingen aannemelijk kan
worden gemaakt, kunnen die afdelingen worden gesticht. Dit onafhankelijk van de vraag of die
afdelingen tot dezelfde of tot verschillende sectoren behoren.
Een extra afdeling zal als regel later via regionale samenwerking tot stand komen, waarvoor
geen getalscriterium geldt. Ontbreekt die samenwerking, dan kunnen nieuwe afdelingen (al dan
niet behorend tot nieuwe sectoren) slechts worden toegevoegd door stichting van een nieuwe
afdeling, waarvoor een belangstelling van minstens 260 leerlingen moet worden aangetoond. In
geval van stichting van meer dan één nieuwe afdeling aan een bestaande school, moet voor elk
van deze nieuwe afdelingen een belangstelling van minstens 160 leerlingen worden aangetoond.
De afdelingen grafimedia, Kust-, Rijn- en Binnenvaart en Haven en Vervoer School kunnen
overigens alleen via stichting tot stand komen, vanwege de grote financiële gevolgen die daar
voor de rijksoverheid aan zijn verbonden.
De stichtingsnormen voor een school voor praktijkonderwijs blijven dezelfde als nu. Voor de
scholen die deel uitmaken van een scholengemeenschap is de norm drie kwart van de boven-
vermelde norm; daarmee wordt de stichtingsnorm voor het vbo geharmoniseerd met die van het
W3771 .K-2 29
avo.
De opheffingsnorm is drie kwart van de stichtingsnorm voor categoriale scholen voor vbo met
één sector, voor mavo, havo en vwo en voor scholengemeenschappen. Dit geldt ook voor een
school voor praktijkonderwijs die is opgenomen in een scholengemeenschap.
De norm voor een vbo-school met twee of meer sectoren is 240 leerlingen, wat overeen komt
met drie kwart van het aantal leerlingen dat benodigd is voor het stichten van twee afdelingen
(die in verschillende sectoren kunnen vallen). Ook in de huidige wet hangt de opheffingsnorm af
van het aantal sectoren.
De norm voor een categoriale school voor praktijkonderwijs is iets lager gesteld, namelijk op 70
leerlingen, conform de toezegging in het Algemeen Overleg over de Uitwerkingsnotitie op 25 mei
2005 (zie Kamerstukken II 2004/05, 28 504, nr. 19, blz. 8/9). De reden hiervoor is onder meer
dat nu voor het eerst een opheffingsnorm voor het praktijkonderwijs wordt ingevoerd.
2.9. Het verkrijgen van toestemming voor extra vbo-programma's na de stichting en de
doorontwikkeling vmbo
Op grond van de huidige wet- en regelgeving is het mogelijk via een regionaal arrangement
toestemming te verkrijgen voor een reguliere vbo-afdeling onder de stichtingsnorm.
Voor een intrasectoraal programma moet de school over de voorgeschreven onderliggende vbo-
afdelingen binnen de desbetreffende sector beschikken (de voorschriften daarover zijn
opgenomen in het Inrichtingsbesluit W.V.O.). Bovendien is het op grond van een beleidsregel ex
artikel 75 WVO mogelijk toestemming te verkrijgen voor intersectorale programma's, waarvoor
de school zowel moet beschikken over twee onderliggende sectoren als deelnemen aan een
regionaal arrangement.
Het wetsvoorstel maakt het eenvoudiger een school voor vbo te stichten. Op grond van de
huidige WVO is het mogelijk een school voor vbo te stichten met twee sectoren voor zover het
betreft de sectoren techniek en zorg en welzijn en met één sector voor zover het betreft de
sectoren economie en landbouw. In het wetsvoorstel wordt het voor alle sectoren mogelijk
gemaakt een school te stichten met slechts één sector.
In lijn met de huidige beleidregel is vervolgens uitbreiding met andere reguliere afdelingen
mogelijk op basis van een RPO. Als een school niet deelneemt aan een RPO, is uitbreiding met
een andere afdeling mogelijk via de stichtingsprocedure. Daarbij is niet van belang of die
afdeling valt onder een sector waarin de school al een afdeling mag aanbieden of onder een
nieuwe sector.
De voorgeschreven regionale samenwerking is in lijn met Koers VO (Kamerstukken II 2003/04,
29 200 VIII, nr. 14) en - meer recent - met het advies van de Adviescommissie vmbo en de
beleidsreactie daarop (Kamerstukken II 2006/07, 30 079, nr. 8). In Koers VO en in bedoeld advies
wordt er van uit gegaan dat nu, als eerste stap, extra vbo-programma's via regionale samen-
werking alleen kunnen worden verkregen binnen de sectoren of in relatie tot de sectoren,
W3771 .K-2 30
waarvoor de school al toestemming heeft verkregen bij de stichting (stichting op sectorniveau).
Na een gewenningsperiode zou vervolgens de stap naar stichting op vbo-niveau kunnen worden
gezet. Het heeft echter de voorkeur om nu al de stap naar het vbo-niveau te zetten. Dit mede
gelet op de ruimte die de huidige beleidsregel biedt.
Als de school beschikt over ten minste twee benodigde onderliggende afdelingen c.q. sectoren
mag een school intrasectorale c.q. intersectorale programma's aanbieden. Bij of krachtens het
Inrichtingsbesluit W.V.O. worden hiertoe criteria vastgesteld. Daarbij wordt in elk geval geregeld
om welke onderliggende afdelingen en sectoren het gaat per programma. Voorts zullen de
criteria betrekking kunnen hebben op afstemming van het programma-aanbod met andere VO-
scholen, bedrijfstakken en vervolgopleidingen in de regio. Verder zullen zo nodig nadere
kwaliteitseisen worden opgenomen.
De aanspraak op bekostiging van afdelingen die via een RPO zijn verkregen, gaat verloren aan
het eind van de afgesproken periode van samenwerking (vijf jaar). Ingeval de betreffende
afdeling noodzakelijk was om een intra- of intersectoraal programma te mogen verzorgen, heeft
de stopzetting van de bekostiging van de afdeling tevens tot gevolg dat het intra- of inter-
sectoraal programma niet meer mag worden aangeboden. Overigens kunnen schoolbesturen
aansluitend met de bestaande of met nieuwe samenwerkingspartners een nieuw RPO vast-
stellen, waardoor het aanbod ongewijzigd bekostigd kan blijven, indien dat aanbod wordt
opgenomen binnen het nieuwe RPO.
Op deze wijze wordt voorkomen dat de samenwerking voor het bestuur van een school slechts
een middel is om het onderwijsaanbod uit te breiden en er daarna niets meer mee te doen.
Met het oog op de belangen van de leerlingen is in geval van beëindiging van de bekostiging in
artikel 109 een afbouwregeling getroffen.
De evaluatie die op grond van artikel V van dit wetsvoorstel na vijf jaar moet plaatsvinden, kan
uitsluitsel geven over de noodzaak van het al dan niet handhaven van regels rond de regionale
samenwerking, alsmede over de samenwerking met het mbo en het bedrijfsleven.
2.10. Positie vbo-groen in een AOC en mavo aan AOC
Dit wetsvoorstel beoogt een verdergaande harmonisatie tussen de regelgeving voor het voort-
gezet onderwijs aan enerzijds OCW-scholen en anderzijds LNV-instellingen op het gebied van de
voorzieningenplanning.
Voor vbo-groen vestigingen wordt het mogelijk onder voorwaarden een blijvende licentie te ver-
krijgen voor de gemengde leerweg (zie de voorgestelde wijziging van artikel 10d WVO).
De tijdelijke licentie (maximaal 8 jaar) die aan het AOC Citaverde (voorheen: AOC Limburg) is
verleend voor het aanbieden van de theoretische leerweg/ mavo wordt gehandhaafd. Daarnaast
bestaat het voornemen de beleidsregel zodanig aan te passen dat nog een AOC dat is gefuseerd
met een mavo, de mogelijkheid krijgt om op experimentele basis op maximaal twee locaties een
W3771 .K-2 31
tijdelijke nevenvestiging mavo in te richten. Daarvoor zullen dezelfde voorwaarden gaan gelden
als bij het AOC Citaverde.
Als algemeen uitgangspunt geldt dat voor het vbo-groen in een agrarisch opleidingscentrum
(AOC; instelling op grond van artikel 1.3.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs = WEB)
inhoudelijk dezelfde regels gelden als voor het overig vbo. Dat uitgangspunt wordt nu ook
expliciet verwoord in artikel 19 WVO. Op een enkel punt waar dit noodzakelijk is, worden andere,
afwijkende regels voorgesteld. Dat wordt ook expliciet vermeld.
Daarnaast is er voor het vbo-groen in een AOC op dit moment al een algemene maatregel van
bestuur (het Besluit vbo-groen in een AOC, Stb. 2006, 136) die bepaalt in hoeverre de regels van
de WEB en in hoeverre de regels van de WVO niet dan wel niet geheel van toepassing zijn, vooral
vanwege het feit dat dit onderwijs nu eenmaal een onlosmakelijk onderdeel uitmaakt van een
instelling die op zich onder de WEB valt. Dat besluit zal indien nodig worden aangepast met het
oog op de nieuwe regels voor de voorzieningenplanning zoals opgenomen in dit wetsvoorstel.
Met dit geheel is helder geregeld hoe het zit met de toepasselijkheid van alle regels uit WVO en
WEB voor het vbo-groen in een AOC.
2.11. Evaluatie
Omdat het Plan van Scholen vervalt, zal het ministerie van OCW voortaan in zijn jaarverslag
aandacht besteden aan het aantal stichtingen en de daaraan te verbinden conclusies over de
werking van de regelgeving zoals voorgesteld in dit wetsvoorstel. Deze wetswijzigingen zullen vijf
jaar na inwerkingtreding worden geëvalueerd, conform de toezegging in het Algemeen Overleg
over de Uitwerkingsnotitie (Kamerstukken II 2004/05, 28 504, nr. 19, blz. 8). Daarbij zal
aandacht worden besteed aan de ontwikkeling van de huisvestingskosten van de gemeenten.
3. Uitvoeringsgevolgen
CFI
CFI (de uitvoeringsinstantie van OCW) heeft voor dit wetsvoorstel een uitvoeringstoets verricht
en is van mening dat het voorstel uitvoerbaar is. De overige bevindingen van de uitvoeringstoets
en de daaruit voortvloeiende aanpassingen laten zich als volgt samenvatten.
Belangrijk in verband met de uitvoerbaarheid is, dat er nu een wettelijke basis is opgenomen om
de overgang naar het nieuwe stelsel nader te regelen (artikel III, zestiende lid). Om invoerings-
problemen bij scholen en bij de uitvoeringsorganisatie te voorkomen, kan op basis van die
bepaling bijvoorbeeld de leerlingentelling geregeld worden.
Een aantal opmerkingen gemaakt door CFI heeft geleid tot aanpassing van de tekst van het
wetsvoorstel of van de toelichting.
Tot slot heeft CFI een aantal aandachtspunten geformuleerd die van belang zijn voor vormgeving
respectievelijk toetsing van de algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen
waarvoor het voorliggende wetsvoorstel de grondslag biedt.
W3771 .K-2 32
VNG
Uit overleg over het wetsvoorstel met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is
gebleken, dat er op drie punten bezwaar bestaat tegen het wetsvoorstel. De VNG vindt
instemmingsrecht van de betrokken gemeente(n) op een regionaal plan onderwijsvoorzieningen
(RPO) nodig en meent dat niet is aangetoond, dat het wetsvoorstel niet tot hogere huisvestings-
uitgaven leidt. Ook is de VNG van mening dat er sprake is van hogere uitvoeringskosten van de
gemeente. Tot slot is de VNG van opvatting dat de omzetting van dislocaties in nevenvestigingen
en het ontbreken van de mogelijkheid van nieuwe dislocaties een belemmering vormt voor de
gemeente om flexibel in te spelen op een tijdelijke behoefte aan huisvesting van een school.
De reactie hierop is als volgt.
Wat betreft het instemmingsrecht: zowel voor 1 januari 1997 (het moment waarop de
huisvestingsverantwoordelijkheid voor het primair en voortgezet onderwijs is overgegaan naar
de gemeente) als daarna is het wettelijk zo geregeld, dat toestemming voor een bepaald
onderwijsaanbod tevens inhoudt dat op korte of langere termijn (binnen vijf jaar) moet worden
voorzien in onderwijshuisvesting. Die huisvesting kan niet worden geweigerd. Dit is een
belangrijk uitgangspunt en daarom wordt de bepaling in de beleidsregel inzake regionale
arrangementen (RA's) die voorschrijft dat de gemeente instemmingsrecht heeft op de
huisvestingsgevolgen, niet in de wet opgenomen. In de eerste plaats omdat wordt gehecht aan
het hiervoor genoemde uitgangspunt van de wet en in de tweede plaats omdat het inhoudelijk
niet gewenst wordt geacht dat er wel instemmingsrecht zou zijn voor de huisvestingsgevolgen
van een RPO en niet voor de gevolgen van de stichting van een school. Dit nog los van de
problemen, die zouden ontstaan als een gemeente weigert in te stemmen met een RPO. In
aansluiting op de bepalingen bij stichting is in het wetsvoorstel een bepaling opgenomen, dat bij
verplaatsing van een vestiging en bij de vorming van een nieuwe nevenvestiging de aanvang van
de bekostiging gedurende een periode van maximaal vijf jaar afhankelijk wordt gesteld van de
beschikbaarheid van huisvesting. De reden hiervoor is dat bij verplaatsing of de vorming van een
nieuwe nevenvestiging sprake kan zijn van bijna even ingrijpende gevolgen voor de huisvesting
als bij stichting van een school.
De huisvestingskosten voor de gemeente zijn te onderscheiden naar uitvoeringskosten en
programmakosten.
Wat betreft de uitvoeringskosten wordt opgemerkt dat het wetsvoorstel niet leidt tot wijziging
van de taak van de gemeente en dat er daarom van een wijziging van de uitvoeringskosten geen
sprake is. Overigens is bij de overheveling van de verantwoordelijkheid en het budget voor de
onderhoudskosten van de gemeente naar het schoolbestuur per 1 januari 2005, met als gevolg
een belangrijke vermindering van de uitvoeringskosten van de gemeente, de bekostiging
daarvoor niet verminderd.
W3771 .K-2 33
Wat betreft de programmakosten is de vraag naar eventuele meerkosten van het wetsvoorstel
niet eenvoudig vooraf te beantwoorden; wel is er een evaluatie voorzien (artikel V van dit
wetsvoorstel) en die kan ook hierover uitsluitsel geven.
Het wetsvoorstel legt in grote lijnen de bestaande regeling voor de regionale arrangementen
vast. BMC heeft geconstateerd dat er bij vijf van de vijftien regionale arrangementen, afgesloten
na 1 januari 2005, sprake was van een uitbreiding van de huisvesting; in twee van de vijf
situaties kwamen de kosten voor rekening van de gemeente, in drie van de vijf voor rekening van
de instelling (1 maal VO-school met doordecentralisatie en 2 maal een AOC, dat wettelijk zelf
verantwoordelijk is voor de huisvesting). Van een sterke toename van de programmakosten is
geen sprake. De huidige situatie, waarbij de beleidsregel wel instemmingsrecht geeft aan de
gemeente, geeft echter geen goede basis om eventuele meerkosten van de voorgenomen
wetswijzigingen te voorspellen, omdat het instemmingsrecht vervangen is door de bepaling, dat
voor verplaatsing en nieuwe nevenvestigingen de bekostiging gedurende een periode van vijf
jaar afhankelijk wordt gesteld van de beschikbaarheid van huisvesting.
In paragraaf 6 wordt nader ingegaan op de programmakosten voor gemeenten.
Zoals aangegeven in paragraaf 2.4 is het van belang dat er op elke locatie leerlingen worden
geteld in verband met het toezicht van de inspectie en leidt het verschil in status tussen de
dislocatie en de nevenvestiging tot onduidelijkheid bij scholen over de vraag welk onderwijs is
toegestaan op dislocaties. Gelet daarop en het belang dat de gemeente flexibel in kan spelen op
de huisvestingsbehoefte wordt een tijdelijke nevenvestiging mogelijk gemaakt om in de tijdelijke
huisvestingsbehoefte van een school te voorzien (zie artikelen 16 en 71). Zowel de start als de
beëindiging zal in verband met de leerlingentelling tijdig moeten worden gemeld bij het
ministerie. Voor de tijdelijke nevenvestiging gelden strikte criteria om deze duidelijk te
onderscheiden van een reguliere nevenvestiging.
4. Vermindering administratieve lasten
Door het wetsvoorstel daalt het aantal aanvragen en worden de regels verminderd en
vereenvoudigd. Dit betekent voor de administratieve lasten het volgende.
Uitgangspunt conform de nulmeting is dat voor een aanvraag 28 manuren nodig zijn, tegen een
tarief van 33 euro per uur (922,66 euro per aanvraag); bij 100 aanvragen gaat het dus in totaal
om 92.266 euro. Er vervallen aanvragen voor een deel van de omzettingen (zie artikel 70); dat
gaat om circa 10 aanvragen per jaar. Daardoor verminderen de administratieve lasten met 10
maal 922,66 = 9.227 euro.
Ingeschat wordt dat door de vermindering en vereenvoudiging van de regels ruim 10% wordt
bespaard op de manuren per aanvraag; die gaan terug van 28 uur in de nulmeting naar 25 uur
voor het huidige voorstel. De administratieve lasten voor de resterende 90 aanvragen zijn dan 90
maal 825 = 74.250 euro (vermindering administratieve lasten 3 uur maal 33 euro per uur maal
90 = 8.910 euro).
W3771 .K-2 34
Het wetsvoorstel is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal).
Actal heeft op grond van de door haar gehanteerde selectiecriteria besloten het wetsvoorstel
niet te selecteren voor een toets.
Van diverse zijden is aandacht gevraagd voor een mogelijke taakverzwaring die het tot stand
brengen van een RPO (voorheen Regionaal Arrangement) met zich mee zou brengen met name
voor kleine schoolbesturen.
Als reactie daarop het volgende. Natuurlijk vergt het tot stand brengen van een RPO in eerste
instantie een behoorlijke inspanning van de bevoegde gezagorganen van de betrokken scholen.
Die inspanning is voor een kleine school even groot als voor een grote school. Vandaar dat er
subsidies worden verstrekt voor het opstarten van een Regionaal Arrangement in de vorm van
een vast bedrag per school (bij een AOC per erkende locatie). Met behulp van die subsidie wordt
het merendeel van de werkzaamheden meestal uitbesteed. Na invoering van dit wetsvoorstel zal
die subsidie voor schoolbesturen die een RPO tot stand willen brengen, nog enkele jaren in stand
blijven. Daarna zal de subsidie worden toegevoegd aan de reguliere bekostiging van de scholen;
daarbij zal rekening worden gehouden met de positie van kleine schoolbesturen.
Ik heb niet de indruk dat het RPO een taakverzwaring met zich meebrengt. Wel wordt overleg en
afstemming tussen schoolbesturen over hun onderwijsaanbod naar voren gehaald. Immers op
grond van de huidige beleidsregel Scholenplanning voortgezet onderwijs 2006 en 2007 moet een
schoolbestuur per individuele aanvraag voor splitsing en verplaatsing overleg plegen met
omliggende scholen en een regioplan indienen, dat de gevolgen schetst van honorering van zijn
aanvraag voor de omliggende scholen. Bij stichting van een nevenvestiging moeten uitgebreide
leerlingprognoses worden gemaakt. Bij het RPO wordt in één keer voor vijf jaar overleg gevoerd
over alle voorgenomen aanpassingen van het onderwijsaanbod.
Wat betreft de gevolgen voor de bestuurlijke lasten van een ontvlechting van een regionale
samenwerking merk ik het volgende op. Bij het opstellen van een nieuw RPO na vijf jaar zullen
de deelnemende partners altijd bezien of het aantal deelnemende schoolbesturen en de regio
wordt gehandhaafd of dat er schoolbesturen aan kunnen worden toegevoegd of schoolbesturen
uittreden. Indien, vanwege het vervallen van een RPO, daarin opgenomen onderwijsaanbod
moet worden afgebouwd, hoeft daar geen specifieke bekostigingsvoorziening voor te worden
getroffen, aangezien de reguliere bekostiging daarin voorziet. Ontvlechting voor afloop van de
vijf jaarstermijn ligt niet voor de hand, omdat het overeengekomen onderwijsaanbod veelal een
minimale looptijd van vijf jaar kent. Ook zal ontvlechting niet snel aantrekkelijk worden door de
bepaling in artikel 72 dat een gemeente pas onderdeel kan uitmaken van een regio als bij de
deelnemende vestigingen van scholen van de samenwerkende schoolbesturen 60% van het
aantal vo-leerlingen in die gemeente staat ingeschreven. Dat leidt er toe dat een schoolbestuur
wel uit kan treden, maar veelal dan geen nieuw RPO kan afsluiten en dus geen of bijna geen
motivatie heeft uit het RPO te treden.
5. Advies Onderwijsraad
W3771 .K-2 35
5.1. Inleiding
De Onderwijsraad (hierna: de raad) heeft op 30 november 2006 een uitvoerig advies uitgebracht
over het wetsvoorstel grotere planningsvrijheid vo. In het onderstaande volgt eerst een
algemene reactie, vervolgens wordt ingegaan op de vijf aanbevelingen uit het advies en overige
opmerkingen.
Het wordt zeer op prijs gesteld dat de raad op zo korte termijn advies heeft uitgebracht en dat de
raad zich zo verdiept heeft in de complexe materie.
De raad steunt de lijn in het voorstel van grotere autonomie en vermindering van regels. De raad
merkt op dat het wetsvoorstel aansluit bij de aanbevelingen zoals door hem gedaan in de
verkenning "Bureaucratisering in het onderwijs" (2004) en in het advies "Koers voorgezet
onderwijs: nieuw vertrouwen" (2004).
De raad constateert, dat er goede resultaten zijn bereikt met de beleidsregel Regionale
Arrangementen in het vmbo. Ook is hij van mening dat het wetsvoorstel past bij de ontwikkeling
rond goed bestuur, omdat het de overlegpartners in de regio in positie brengt.
5.2. Aanbevelingen
Aanbeveling 1: Continueer het systeem van regionale arrangementen vmbo
De raad vindt dat er voldoende ervaring is opgedaan met de regionale arrangementen vmbo om
deze in grote lijnen te continueren; hij stemt in met een wettelijke basis voor die
arrangementen. Overigens wijst hij er wel op, dat pas op termijn kan worden bezien of de
gemaakte afspraken worden nageleefd en de doelstellingen worden gehaald.
Verheugend is de duidelijke steun van de raad voor het opnemen van een basis in de wet voor de
regionale arrangementen in het vmbo. Het huidige wetsvoorstel voorziet in een evaluatie na vijf
jaar; daarbij zal worden bezien of de gemaakte afspraken worden nageleefd en de doelstellingen
worden gehaald. Wat betreft het havo/vwo, wordt verwezen naar de reactie op aanbeveling 2.
Aanbeveling 2: Breid gedurende een proefperiode de regionale arrangementen uit naar
havo/vwo
De raad beveelt aan de regionale arrangementen gedurende een proefperiode van bijvoorbeeld
vier jaar uit te breiden naar het havo/vwo. Na afloop van de proefperiode kan dan bezien worden
of een soortgelijke wettelijke regeling als voor vmbo passend is. De raad ziet een aantal
mogelijke bezwaren tegen het nu al wettelijk regelen van de regionale samenwerking in het
havo/vwo:
- de raad vraagt zich af hoe het dilemma tussen algemeen belang en concurrentiebelang wordt
opgelost; daarbij ziet de raad in het havo/vwo minder snel een win-win situatie ontstaan dan in
het vmbo; hij verwacht dat er weinig uitruil mogelijk is voor havo/vwo en dat er niet gemakkelijk
overeenstemming in de regio zal worden bereikt;
- de raad pleit voor handhaven van de dynamiek en vindt daarom dat de mogelijkheid van het
W3771 .K-2 36
stichten van een havo-afdeling moet blijven gehandhaafd;
- de raad vindt dat er een vangnet moet zijn als het van algemeen belang is dat een voorziening
er wel komt of juist niet komt (ook als het leerlingverlies wellicht kleiner dan 10% is); voorts
vindt hij dat duidelijk moet worden gemaakt hoe de 10%-norm wordt bepaald; de raad vraagt
waarom er gekozen is voor de randvoorwaarde van 10% leerlingverlies per vestiging en niet per
schoolsoort; de raad kan zich vinden in een beperking van de hindermacht zoals opgenomen in
het wetsvoorstel.
Concreet stelt de raad voor scholen voor havo/vwo de mogelijkheid te bieden regionale
arrangementen af te sluiten voor onder meer verplaatsing (zoals dat nu via een beleidsregel voor
het vmbo is geregeld) en daarnaast individuele scholen voor havo/vwo de mogelijkheid te bieden
voor een proefperiode van vier à vijf jaar - buiten een arrangement om - een aanvraag voor een
dergelijke voorziening in te dienen.
De raad vraagt zich af of de criteria van de regionale arrangementen voor het vmbo niet te
gemakkelijk naar het havo/vwo zijn overgezet. Waarom wordt voor havo/vwo overleg met
bedrijfsleven voorgeschreven en is er geen landsdelige/landelijke rol van het hoger onderwijs?
Het dilemma tussen algemeen belang en concurrentiebelang doet zich ook bij het vmbo vaak
voor met een groot aanbod van vaak kleine afdelingen. Desondanks wordt daar veelal over-
eenstemming bereikt. Ik verwacht dat ook het merendeel van het vwo/ havo gaat samenwerken
in de regio. Dat is gebaseerd op het volgende:
- de overgrote meerderheid van havo en vwo scholen (circa 80%) is opgenomen in scholen-
gemeenschappen met vbo en of mavo waardoor in de regionale samenwerking een uitruil van
belangen van vbo/mavo en havo/vwo kan plaatsvinden;
- er zijn nu al heel wat voorbeelden te noemen van een goede regionale samenwerking bij het
aanvragen van voorzieningen voor het havo/vwo (zie Haaglanden, Utrecht, Amersfoort, Over-
betuwe). Er is dus een kennelijke behoefte aan en er zijn mogelijkheden om tot overeen-
stemming te komen.
Of deze verwachting bewaarheid wordt, zal blijken uit de evaluatie van deze wetswijzigingen (zie
ook paragraaf 2.11).
Handhaven van de mogelijkheid van een aanvraag door een individuele school, zonder
arrangement, naast de mogelijkheid van een regionaal arrangement is niet nodig en wordt
trouwens nadrukkelijk afgeraden in het "Rapport plannen of polderen". Het zou de inzet van een
school om tot een arrangement te komen ontmoedigen. Bovendien zou het niet leiden tot de
beoogde vermindering en vereenvoudiging van regels. Een ander wettelijk regime voor havo/vwo
als voor vbo/mavo leidt niet tot vermindering van regelgeving en is aan het veld, met veel
scholengemeenschappen vbo/mavo/havo/vwo, ook moeilijk uit te leggen.
Wat betreft de havo-afdeling: er bestaat niet of nauwelijks behoefte aan. Bovendien is er
inhoudelijk geen verschil tussen het onderwijsaanbod op een havo-afdeling en die op een havo-
school; alleen het aantal leerjaren verschilt. Bovendien opent de stichting van een havo-afdeling
W3771 .K-2 37
de mogelijkheid om alle leerlingen eerst het mavo-diploma te halen en vervolgens twee jaar havo
aan te bieden; dit leidt tot een verlengde leerweg voor het havo. Het is daarom beter die
mogelijkheid af te schaffen.
Het door de raad beoogde "vangnet", waarbij de minister in afwijking van de hoofdregel een
onderwijsvoorziening juist wel of juist niet toe kan staan, gaat uit van een zeer vergaande
detailbemoeienis van de minister. Het huidige voorstel bevat een afdoend "vangnet" , dat wil
zeggen dat de minster invloed kan uitoefenen op beleidsdoelstellingen als doelmatigheid en de
bereikbaarheid. Immers een schoolbestuur, van welke richting dan ook, die dat wenst kan een
school in de regio stichten als de noodzaak (een voldoende leerlingpotentieel) is aangetoond. Als
de bereikbaarheid in het geding is, draagt de overheid zorg voor voldoende openbaar onderwijs
in de regio. Op de doelmatigheid en bereikbaarheid wordt nader ingegaan in de reactie op
aanbevelingen 3 en 5.
Wat betreft de wijze van vaststelling van het 10% leerlingverlies wordt het advies van de raad
gevolgd. Artikel 72, negende lid, maakt het mogelijk dat de wijze waarop de 10% wordt vast-
gesteld nader kan worden geregeld bij ministeriële regeling.
De bedoeling is de hindermacht van bestaande scholen te verkleinen zonder dat dit tot hoge
maatschappelijke kosten leidt. Handhaven van de toets van 10% per schoolsoort vermindert de
hindermacht niet. Daarom is gekozen voor 10% per vestiging; de vestiging hoeft dan in het
algemeen niet te worden opgeheven (opheffing leidt tot huisvestingskosten). Die grens leidt in
het algemeen ook niet tot een grote kans op ontslag van personeel en extra uitgaven ter zake van
ontslaguitkeringen omdat 10% leerlingverlies, in de loop van 4 à 6 jaar, veelal op te vangen is via
natuurlijk verloop.
De opmerking van de raad dat overleg van vwo/ havo met het bedrijfsleven niet voorgeschreven
hoeft te worden, onderschrijf ik. Dit overleg hoeft niet verplicht te zijn. Hetzelfde geldt voor het
overleg met ROC's en AOC's. Het wetsvoorstel is hierop aangepast (artikel 72, tweede lid, onder
a). Ik acht het echter niet nodig voor te schrijven dat het vwo/ havo overleg pleegt met het hoger
onderwijs over het spreidingspatroon voor het vwo/ havo.
Aanbeveling 3: De minister houdt een toetsende rol in het kader van de doelmatigheid van
het stelsel
De raad wijst op het ontbreken van een bepaling in de wet over de marginale procedurele toets
van een regionale samenwerkingovereenkomst (RSO) door de minister. Hij acht een (marginale)
inhoudelijke toets van de minister nodig in verband met de principiële verantwoordelijkheid van
de minister ten aanzien van de doelmatigheid, kwaliteit, keuzevrijheid en toegankelijkheid. De
raad vindt de gekozen systematiek, waarbij zowel privaatrecht als publiekrecht van toepassing
is, (te) gecompliceerd. Hij acht de burgerlijke rechter niet de aangewezen instantie om
conflicten op planningsgebied op te lossen en denkt dat het zal leiden tot bureaucratische lasten
ten koste van het budget voor de primaire processen. Door de minister een toetsende rol toe te
W3771 .K-2 38
kennen wordt duidelijk dat betrokken partijen rechtsbescherming kunnen vinden door bezwaar
in te stellen tegen het goedkeuringsbesluit van de minister. Toetsingscriterium zou moeten zijn
dat de RSO geen kennelijk onevenwichtige spreiding tot gevolg heeft. Daarmee wordt tegemoet
gekomen aan grondwettelijke bezwaren.
De raad is van mening dat een samenloop van privaatrecht en publiekrecht problemen oproept,
met name in de sfeer van de rechtsbescherming. De door de raad aangevoerde argumenten zijn
overtuigend. Daarom is artikel 72 van het wetsvoorstel aangepast. In de plaats van de privaat-
rechtelijke samenwerkingsovereenkomst treedt het regionaal plan onderwijsvoorzieningen
(RPO). Elk besluit van de minister op een aanvraag gebaseerd op een RPO wordt genomen na
een openbare voorbereidingsprocedure (artikel 72), met aansluitend beroep op de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State (artikel 75a).
Daarmee is gekozen voor een exclusief bestuursrechtelijke rechtsbescherming. Door de minister
niet alleen bij stichting van scholen maar ook bij wijzigingen in het onderwijsaanbod van al
bestaande scholen beslissingsbevoegdheid te geven, wordt tevens tegemoetgekomen aan de
grondwettelijke bezwaren die de raad ziet.
Uiteraard heeft de minister een stelselverantwoordelijkheid ten aanzien van de door de raad
genoemde beleidsdoelstellingen. Overigens is een zekere relativering op zijn plaats. Immers de
huidige wettelijke regelingen geven de minister slechts een directe invloed op de voorzieningen
voor openbaar onderwijs en niet op die voor het bijzonder onderwijs, want het initiatief voor
stichting, verplaatsing en sluiting van scholen in het bijzonder onderwijs gaat uit van ouders en
schoolbestuur.
Aanbeveling 4: Adviesrecht voor de gemeente ten aanzien van de gevolgen voor de
huisvesting en een rol voor de provincie met betrekking tot de leerlingprognose
De raad acht het adviesrecht voor de gemeente een logisch uitvloeisel van het overleg dat met de
gemeente toch al moet plaatsvinden. De minister weegt bij zijn toets of het gemeentelijk advies
voldoende is meegewogen in de RSO. De provincie kan als onafhankelijke externe instantie met
de nodige expertise een oordeel geven over de regionale leerlingprognose. Tot slot acht de raad
een discussie met het veld over de toekomst van de onderwijshuisvesting en de rol van de
gemeente en het schoolbestuur van belang in relatie met de voorzieningenplanning.
Zoals de raad aangeeft, vindt er overleg met de gemeente plaats over de RSO, inmiddels
vervangen door het RPO naar aanleiding van aanbeveling 3 (artikel 72, tweede lid, onderdeel a).
Het resultaat van dat overleg moet worden weergegeven in de regiovisie die onderdeel vormt van
het RPO (artikel 72, tweede lid, onderdeel c onder 5°).
Weging door de minister van een gemeentelijk advies, eventueel leidend tot het afwijzen van
aanvragen in het kader van een RPO, past echter niet in het huidige wettelijke systeem. Dit
systeem houdt in dat als de minister toestemming verleent voor een bepaald onderwijsaanbod,
W3771 .K-2 39
dit tot gevolg heeft dat de gemeente op kortere of langere termijn (binnen vijf jaar) moet
voorzien in de huisvesting. Wel is het wetsvoorstel nu zo aangepast (zie artikel 72, achtste lid)
dat voor wijzigingen in het aanbod op grond van artikel 72 met mogelijk tamelijk ingrijpende
gevolgen voor de huisvesting, namelijk een nieuwe nevenvestiging of een verplaatsing, de
gemeente vijf jaar de tijd krijgt om in de huisvesting te voorzien net als bij stichting.
De raad vindt dat de provincie een oordeel moet kunnen geven over de leerlingprognose. Het
wetsvoorstel voorziet daar in, zie artikel 72.
De raad acht een discussie met het veld over de toekomst van de onderwijshuisvesting en de rol
van de gemeente en het schoolbestuur van belang. Dat wordt onderschreven.
Aanbeveling 5: De minister houdt de afwijkingsbevoegdheid bij de stichtingsprocedure
De raad acht het van belang dat de discretionaire bevoegdheid van de minister om stichting toe
te staan (ook als niet is voldaan aan de stichtingsnorm), gehandhaafd wordt. De wettelijke
regeling moet volgens de raad de nodige flexibiliteit bieden, omdat het om de bereikbaarheid van
voorzieningen voor groepen leerlingen gaat.
Als de bereikbaarheid in het geding is, een situatie die in Nederland sporadisch voorkomt, is er
voor de minister de mogelijkheid gedeputeerde staten op te dragen de gemeente te gelasten een
school voor openbaar onderwijs te stichten ook als het aantal leerlingen lager is dan de
stichtingsnorm; zie artikel 67 van het voorliggende wetsvoorstel. De noodzaak voor een
afwijkingsbevoegdheid in andere situaties heeft zich al een groot aantal jaren niet voorgedaan.
5.3. Overige opmerkingen
De raad vindt dat samenwerking niet alleen geografisch van karakter hoeft te zijn.
Bij de voorzieningenplanning moet er sprake zijn van een geografische samenhang, omdat er
anders niet kan worden gesproken van een zinvolle samenwerking in het aanbod. Dit ligt anders
voor de meeste andere samenwerkingsvormen zoals bij de zorg.
De raad stelt dat verplaatsen zonder het bereiken van een overeenkomst in dit voorstel niet meer
mogelijk is. Ze erkent weliswaar dat verplaatsen altijd mogelijk is via stichting maar de
stichtingsnormen zouden het feitelijk onmogelijk maken.
De stichtingsnormen zijn gestroomlijnd maar niet verhoogd; de terugvaloptie van stichting blijft
dus bestaan. De mogelijkheden voor verplaatsing e.d. op basis van samenwerking zijn verruimd.
De tot nu toe geldende beleidsregel verplaatsing, omzetting e.d. kent weliswaar een iets lagere
norm voor het aantal leerlingen, maar weer een strengere norm voor het leerlingverlies dan het
wetsvoorstel.
6. Financiële gevolgen
W3771 .K-2 40
De vraag is naar voren gekomen of de wijzigingen in dit wetsvoorstel leiden tot hogere kosten
voor de onderwijshuisvesting in de gemeente.
Van belang in dit verband dat de essentie van de bepalingen in de beleidsregel Regionale
Arrangementen (RA's) nu worden opgenomen in de wet.
Er zijn de volgende verschillen te benoemen ten opzichte van de huidige situatie:
1. Instemmingsvereiste. Het instemmingsvereiste van de gemeente met de huisvestingsgevolgen
van een RA voor een vbo- en mavo-school (op basis van een beleidsregel) vervalt met de
invoering in dit wetsvoorstel van het RPO. Gevolg zou kunnen zijn, dat de bevoegde
gezagsorganen van een vbo- of mavo-school eerder overgaan tot verplaatsing of de oprichting
van een nieuwe nevenvestiging en dat daardoor de uitgaven van de gemeente voor de
huisvesting toenemen. Het blijkt echter dat het instemmingsvereiste in de praktijk zo
functioneert dat de gemeente desgevraagd meestal aangeeft, dat men de aanvragen voor
huisvesting als gevolg van een RA zal beoordelen op basis van de gemeentelijke verordening. Dit
duidt er op dat de huisvestingskosten voor de gemeente op grond van de wettelijke bepalingen
(weigeringsgronden) en de gemeentelijke verordening in het algemeen beheersbaar zijn.
2. Uitbreiding deelname aan RPO met havo, vwo en praktijkonderwijs. Naast scholen voor vbo
en mavo kunnen nu ook havo- en vwo-scholen en scholen voor praktijkonderwijs deelnemen aan
een RPO. Voor deze scholen geldt dan voor het eerst niet langer een minimum aantal leerlingen
nodig voor het oprichten van een nieuwe nevenvestiging (voor het vbo en mavo gold dat
minnimum al niet meer bij een aanvraag op basis van de beleidsregel). Gevolg: ook deze
bevoegde gezagsorganen zouden eerder over kunnen gaan tot verplaatsing of een nieuwe
nevenvestiging, waardoor de huisvestingskosten voor de gemeente kunnen toenemen. Zoals bij
punt 1 geldt ook hier dat de huisvestingskosten door de gemeentelijke verordening in het
algemeen beheersbaar zijn.
3. Hindermacht. De hindermacht van scholen die niet deelnemen aan het RPO vermindert iets
omdat de 10% leerlingverlies niet langer wordt berekend op basis van de schoolsoort (mavo,
havo en vwo) of afdeling (vbo), maar op basis van de vestiging van een school, die meestal meer
dan één schoolsoort omvat. Anderzijds kan anders dan nu geen aanvraag meer buiten een RPO
plaatsvinden. Het is heel goed denkbaar dat de aan een RPO deelnemende scholen strengere
eisen stellen aan het leerlingverlies dan eerdergenoemde 10%. Ook is de invloed van de
hindermacht op goedkeuring beperkt. Van de circa 50 jaarlijkse aanvragen voor verplaatsing,
nevenvestiging e.d. worden er slechts enkele afgewezen omdat een verlies van meer dan 10%
kan worden aangetoond. Gevolg: het is niet aannemelijk dat als gevolg van deze maatregel de
huisvestingskosten van de gemeente zullen stijgen.
De waarborgen voor de beheersbaarheid van de huisvestingskosten voor de gemeente zowel in
dit wetsvoorstel als in de al bestaande wettelijke bepalingen zijn de volgende:
a. de gemeente krijgt langer de tijd (vijf jaar) om te voorzien in de huisvesting bij een nieuwe
nevenvestiging en bij een verplaatsing; echter uiteindelijk zal de gemeente in de huisvesting
W3771 .K-2 41
moeten voorzien; meestal zal door goed overleg over een integraal plan voor de huisvesting
in relatie tot het RPO de periode aanzienlijk korter uitvallen;
b. de minister wijst een aangevraagde voorziening af als deze leidt tot een leerlingverlies van
groter dan 10% van een vestiging;
c. de wet bevat in artikel 72, eerste lid, de voorwaarde dat bij de vestigingen van
deelnemende scholen per gemeente tenminste 60% van de leerlingen moeten zijn
ingeschreven: de gemeente kan daardoor efficiënter omgaan met huisvesting als er een
totaalbeeld is van de behoefte (via het RPO) als wanneer voor elke school afzonderlijke
aanvragen worden ingediend zonder dat kader;
d. de huidige WVO kent een aantal instrumenten (begrotingsplafond, weigeringsgronden,
huisvestingsverordening) op grond waarvan de gemeente onredelijke dure of onnodige
aanvragen voor huisvesting kan afwijzen;
e. het is niet aannemelijk dat er als gevolg van het loslaten van de ondergrens van het aantal
leerlingen voor een nevenvestiging (voor het havo, vwo en het praktijkonderwijs) een groter
aantal nevenvestigingen ontstaat omdat er een natuurlijke tendens is tot concentratie van
leerlingen en omdat versnippering van leerlingen leidt tot hogere bouw- en
onderhoudskosten en hogere beheers- en organisatiekosten.
Ter toelichting bij de punten a, b en d wordt het volgende opgemerkt:
Ad a: Dit betekent dat scholen het overleg met de gemeente over de huisvestingsgevolgen van
een verplaatsing of nieuwe nevenvestiging zeer serieus zullen nemen; immers als de gemeente
nut en noodzaak niet inziet, kan het vijf jaar gaan duren voor hun wens kan worden gerealiseerd.
Het plan kan dan door veranderde omstandigheden, uitbreiding van andere scholen
bijvoorbeeld, niet meer aantrekkelijk zijn. Ook kan de gemeente de huisvestingsverordening
tussentijds versoberen.
Ad b: Dit betekent dat een eenmaal opgerichte vestiging van een school niet wordt bedreigd met
opheffing en dat de daarin gedane investering in de huisvesting niet verloren gaat tengevolge
van een verplaatsing van een andere school of de opening van een nieuwe nevenvestiging van
een andere school.
Ad d: Bij aanvragen in het kader van een RPO die geen verplaatsing of een nieuwe neven-
vestiging betreffen zijn de gevolgen voor de huisvesting zeer gering. Immers de wijzigingen in
het aanbod betreffen een herverdeling van de leerlingen over vbo-afdelingen en programma's of
een beperkte herverdeling over de vestigingen. Omdat er geen aanleiding is om aan te nemen
dat het totaal aantal leerlingen en de totale huisvestingsbehoefte verandert, hoeven dergelijke
wijzigingen niet tot extra uitgaven voor de huisvesting te leiden. De WVO bevat een aantal
bepalingen die de financiële belangen van gemeenten beschermen bij de uitoefening van hun
taak om voor onderwijshuisvesting te zorgen. Op grond van artikel 76d stelt de gemeente
jaarlijks een begrotingsplafond op voor de bekostiging van de onderwijshuisvesting. Dit plafond
dient wel zodanig te worden vastgesteld dat redelijkerwijs kan worden voorzien in de huisvesting
van de scholen op het grondgebied van de gemeente. Artikel 76k beschrijft (limitatief) een aantal
situaties waarin de gemeente een voorziening in de huisvesting kan weigeren. Zo kan een
W3771 .K-2 42
voorziening worden geweigerd indien op andere wijze dan is gewenst redelijkerwijs in de
behoefte aan huisvesting worden voorzien, onder meer doordat binnen redelijke afstand van de
gewenste plaats van de voorziening, gebruik of medegebruik mogelijk is of een reeds voor
bekostiging in aanmerking gebracht gebouw beschikbaar komt. Artikel 76m bepaalt dat
gemeenten bij (huisvestings)verordening regels kunnen stellen met betrekking tot o.a. de
oppervlakte en indeling van schoolgebouwen en urgentiecriteria. Op deze wijze kunnen
gemeenten invloed uitoefenen op de huisvestingskosten, waarbij wel dient te worden voldaan
aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen in de gemeente stelt.
Ook wordt opgemerkt dat de huidige Regionale Arrangementen, de voorloper van deze wettelijke
regeling, er niet toe hebben geleid dat de gemeenten meer uitgeven aan huisvestingskosten dan
het fictieve budget onderwijshuisvesting in het gemeentefonds.
Uit bovenstaande blijkt dat het aannemelijk is dat de kosten voor onderwijshuisvesting bij
gemeenten als gevolg van dit wetsvoorstel niet zullen stijgen. Er zijn dus geen gevolgen voor de
Rijksbegroting.
De kosten voor onderwijshuisvesting worden via het gemeentefonds vergoed. De uitgaven en de
inkomsten via het gemeentefonds van gemeenten op alle taakgebieden (waaronder
onderwijshuisvesting) wordt jaarlijks door het Ministerie van BZK gevolgd in het zogenaamde
Periodieke OnderhoudsRapport (POR). Als de uitgaven voor onderwijshuisvesting als gevolg van
het wetsvoorstel zouden gaan stijgen wordt dit in het POR zichtbaar en zal overleg plaatsvinden
tussen de fondsbeheerders en OCW.
W3771 .K-2 43
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I (Wijziging WVO)
Onderdeel A (artikel 1), onderdeel E (artikel 10b7), onderdeel Q (artikel 76v.1) en onderdeel X
(artikel 118a)
Op enkele plaatsen in de WVO komen de WEB'se instellingen regionaal opleidingencentrum
(ROC) en agrarisch opleidingscentrum (AOC) voor. Om niet steeds te hoeven omschrijven wat
dat juridisch is, voorziet onderdeel A in aanvulling van artikel 1 met een begripsbepaling van
deze instellingen.
In de onderdelen E (artikel 10b7), Q (artikel 76v.1), onder 2, en W (artikel 118a) zijn naar
aanleiding van deze nieuwe begripsbepalingen technische aanpassingen opgenomen.
Onderdeel B (artikel 7)
Dit onderdeel schrapt het begrip "lyceum" uit artikel 7.
De reden van deze wijziging is toegelicht in paragraaf 2.6 van het algemeen deel van deze
toelichting.
Verder introduceert dit onderdeel de "school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs",
met als verschijningsvormen gymnasium en atheneum.
In de voorzieningenplanning vraagt men voortaan een school voor vwo aan, en is men vervolgens
vrij om daarbinnen te kiezen voor gymnasium, atheneum of beide. Zie ook de toelichting bij
artikel 65 nieuw.
Onderdeel C (artikel 8) en onderdeel V (artikel 110)
Dit onderdeel
- schrapt het begrip "lyceum" uit artikel 8 (zie paragraaf 2.6 van het algemeen deel van deze
toelichting), en
- laat de afdelingen voor havo vervallen; de reden van deze wijziging is dat zulke afdelingen er
niet meer zijn en er ook geen behoefte meer aan is; zie ook artikel I, onderdeel U, dat artikel 110
- dat alleen over deze afdelingen gaat - laat vervallen.
Onderdelen D (artikel 10b) en G (artikel 10d), onder 2, 3 en 4
Bij de Wet van 20 januari 2005 (Stb. 56) is de aanvraagprocedure voor intrasectorale
programma's geschrapt. Daarbij is evenwel onbedoeld dat hele begrip uit de WVO verdwenen. Er
wordt alleen nog gesproken over intrasectoraal te kiezen programma-onderdelen. In lagere
regelgeving is nog wel sprake van intrasectorale programma's en in de praktijk wordt het begrip
ook altijd gebruikt. Vandaar dat de artikelen 10b en 10d nu technisch zo worden aangepast dat
het begrip weer in de WVO terugkeert.
W3771 .K-2 44
Daarnaast worden bepalingen voorgesteld over intersectorale programma's. In Koers VO, de
Uitwerkingsnotitie Examens (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 VIII, nr. 152) en "VMBO: het
betere werk - Onderwijs dat hoofd en handen verbindt" (Kamerstukken II 2004/05, 30 079, nr. 1)
staat het voornemen lopende experimentele programma's voor het vmbo op te nemen in de
reguliere structuur. Door deze basisbepalingen in de wet kan in regelgeving op grond van artikel
10d, negende lid, worden beschreven onder welke voorwaarden welke intersectorale
programma's - zonder aanvraag - door een school mogen worden aangeboden. Tevens wordt
daarmee de basis gelegd voor het vaststellen van examenprogramma's voor intersectorale
programma's.
Intersectorale programma's kunnen daarmee regulier worden. Dat betekent dat alle scholen
die aan de voorwaarden bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur voldoen deze
programma's in hun aanbod kunnen opnemen.
Vooralsnog gaat het daarbij om de volgende programma's:
- Sport, Dienstverlening en Veiligheid,
- Techniek Breed,
- ICT-Route in het vmbo,
- Technologie in de gemengde leerweg, en
- het brede programma Intersectoraal.
In het negende lid van de artikelen 10b en 10d wordt "Bij" vervangen door "Bij of krachtens"
omdat er behoefte is aan een mogelijkheid om bij ministeriële regeling een overzicht van
goedgekeurde programma's vast te stellen. Voor zover de scholen voldoen aan de bij of
krachtens het Inrichtingsbesluit W.V.O. aan het verzorgen van intra- en intersectorale
programma's te stellen randvoorwaarden, mogen scholen de in de ministeriële regeling
opgenomen programma's verzorgen zonder verdere aanvraagprocedure. Daarbij is het in
principe niet van belang of een school met één of meer andere scholen samenwerkt en binnen
die samenwerking een RPO heeft gemaakt.
Willen scholen intra- of intersectorale programma's die niet zijn opgenomen in de ministeriële
regeling maken of uitproberen, moeten ze een aanvraag ex artikel 25 en 29 WVO indienen.
Voor intrasectorale en intersectorale programma's van AOC's geldt het volgende. AOC's mogen
in de huidige situatie op grond van het Inrichtingsbesluit W.V.O. het intrasectoraal programma
landbouw-breed verzorgen. Daarvoor is slechts één afdeling vereist (de afdeling landbouw en
natuurlijke omgeving). Dit zal worden gehandhaafd. Verder zal in het Inrichtingsbesluit W.V.O.
worden geregeld dat een AOC het onderwijsaanbod kan uitbreiden met één intersectoraal
programma met drie uitstroomvarianten. Een AOC is voor het aanbieden van dit intersectoraal
programma aangewezen op samenwerking met ten minste één VO-school, omdat een AOC zelf
alleen de afdeling landbouw en natuurlijke omgeving (LNO) onder zich heeft (artikel 1.3.3 WEB).
In verband hiermee is in elk geval als voorwaarde opgenomen dat het AOC deelneemt aan
regionale samenwerking als bedoeld in artikel 72, eerste lid. Daarnaast zal in het
W3771 .K-2 45
Inrichtingsbesluit W.V.O. worden geregeld dat het intersectoraal programma groen is
opgenomen in het regionaal plan onderwijsvoorzieningen, bedoeld in artikel 72, derde lid. De
VO-school waarmee het AOC regionaal samenwerkt om het intersectoraal programma te
verzorgen en die zelf niet over de afdeling LNO beschikt, zal dit programma zelf ook binnen de
context van het RPO mogen aanbieden indien wordt voldaan aan de voorwaarden bij of
krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het negende lid. Hiertoe behoort in
elk geval dat het AOC en deze VO-school een samenwerkingsovereenkomst aangaan. Een VO-
school die zelf over alle afdelingen beschikt die voor het groene intersectorale programma nodig
zijn (inclusief de afdeling LNO) kan dit programma zelfstandig verzorgen. De VO-school is voor
de verzorging van dit programma niet aangewezen op regionale samenwerking met een AOC.
Wel zal in het Inrichtingsbesluit W.V.O. als voorwaarde gesteld worden dat dit programma is
opgenomen in een RPO.
Onderdeel F (artikel 10c)
Het examenprogramma grafische techniek sloot onvoldoende aan op de actuele situatie in de
beroepspraktijk en bij de wensen van docenten en leerlingen. Het is aangepast aan nieuwe
didactisch organisatorische inzichten en aan de ontwikkelingen die zich in het grafisch bedrijf
hebben voorgedaan. Deze ontwikkelingen zijn samengebracht in drie inhouden van het nieuwe
examenprogramma: Printmedia, Audiovisueel & Theater en Multimedia.
Het betreffende kenniscentrum (GOC) en het Christelijk Pedagogisch Studiecentrum (CPS)
hebben in samenwerking met de scholen vernieuwingen aangebracht in het programma. De
naam van de afdeling wordt nu veranderd in "grafimedia", omdat dit het meeste recht doet aan
de nieuwe inzichten in de grafische sector.
Onderdeel G (artikel 10d), onder 1
Op grond van het nieuwe artikel 10d, eerste lid, kan de gemengde leerweg zonder meer worden
verzorgd aan:
a. een scholengemeenschap die in elk geval een school voor mavo én een school voor vbo in huis
heeft, en
b. een AOC (uiteraard voor zover het het daarin verzorgde vbo betreft) voor zover het betreft een
vbo-groenlocatie die een relatie heeft met het voedingsgebied van een mavo die met dat AOC een
scholengemeenschap AOC-mavo vormt; de situatie op deze locaties komt overeen met die in een
scholengemeenschap mavo/vbo en wordt daarom voortaan ook op eenzelfde manier behandeld,
er is geen toestemming van de minister meer voor vereist.
AOC's die niet aan deze criteria voldoen, kunnen de gemengde leerweg eventueel op basis van
artikel 72 verzorgen. Een AOC waaraan (op grond van het huidige artikel 10d) toestemming is
verleend voor het aanbieden van de gemengde leerweg, behoudt die toestemming ook na
inwerkingtreding van het wetsvoorstel (zie artikel III, twaalfde lid).
Onderdelen H (artikel 10e), I (artikel 10f), J (artikel 10g), K (artikel 10h) en O (artikel 27)
W3771 .K-2 46
Deze onderdelen bevatten technische wijzigingen naar aanleiding van het schrappen van
afdelingen voor praktijkonderwijs.
Onderdelen L, M (artikelen 16 en 19) en Q (artikel 76v.1), onder 1
De onderdelen L en M splitsen het huidige artikel 19 in twee nieuwe artikelen:
1. Het nieuwe artikel 16 gaat alleen nog over scholengemeenschappen, nevenvestigingen en
tijdelijke nevenvestigingen.
In het eerste lid is een nieuwe omschrijving van het begrip scholengemeenschap opgenomen. Er
staat nu nog: waarin tot één instelling zijn verenigd . Dat geeft in de praktijk aanleiding tot
verwarring. Voor de samenstellende delen zijn namelijk grotendeels de regels van toepassing die
voor afzonderlijke scholen, inrichtingen of instellingen zijn geschreven. Zo gelden voor de mavo
die in een scholengemeenschap met havo en vwo is opgenomen, de regels voor de mavo-school.
Datzelfde geldt als die mavo is opgenomen in een verticale scholengemeenschap met een ROC of
AOC. Vandaar dat nu is gekozen voor de omschrijving: een scholengemeenschap omvat .
Zie ook artikel I, onderdeel Q, onder 1 (wijziging artikel 76v.1 inzake huisvesting van een
verticale scholengemeenschap).
In tegenstelling tot eerdere voorstellen wordt het begrip "nevenvestiging" niet geschrapt. De
reden daarvan is toegelicht in paragraaf 2.4 van het algemeen deel van deze memorie van
toelichting.
In het tweede lid wordt geregeld dat aan een school of scholengemeenschap naast de hoofd-
vestiging (die ontstaat door stichting) ook een nevenvestiging en/ of een tijdelijke nevenvestiging
kan zijn verbonden. Een hoofd- en nevenvestiging hebben in beginsel een permanent karakter.
Daarnaast kan er bij een hoofd- of nevenvestiging een huisvestingsbehoefte met een tijdelijk
karakter ontstaan als het aantal leerlingen een tijdelijke piek vertoont (korter dan 15 jaar). In die
situatie kan - zo bepaalt het derde lid - een tijdelijke nevenvestiging worden gevormd.
Voorwaarde is wel dat de tijdelijke nevenvestiging wordt gevestigd binnen een afstand van drie
kilometer van de hoofd- of nevenvestiging waar de huisvestingsbehoefte zich voordoet.
Een nieuwe nevenvestiging kan volgens het vierde lid alleen tot stand komen op basis van
afspraken in de regio (zie artikel 72) of door een samenvoeging (met een andere bestaande
school of met een speciaal voor dit doel te stichten school). Zowel een hoofd- als een
nevenvestiging kan uit meer gebouwen bestaan.
De aanvang van de bekostiging van tijdelijke nevenvestigingen is geregeld in artikel 71, vijfde lid.
In het vijfde lid wordt vervolgens geregeld dat aan een nevenvestiging in elk geval onderwijs in
de onderbouw van de betrokken schoolsoort(en) mag worden gegeven.
W3771 .K-2 47
In het zesde lid is geregeld dat aan de tijdelijke nevenvestiging in principe hetzelfde onderwijs
mag worden verzorgd als op de hoofd- of nevenvestiging waar de tijdelijke huisvestingsbehoefte
zich voordoet. Uitzondering is het onderwijs in het eerste leerjaar, dat mag niet op tijdelijke
nevenvestigingen verzorgd worden.
2. Het nieuwe artikel 19 wordt nu beperkt tot het oude vijfde lid van artikel 19 en legt deels de
basis voor een algemene maatregel van bestuur voor het voorbereidend beroepsonderwijs
verzorgd in een AOC. Het is nu - naar analogie van de artikelen 2.6 en 2.6a van de WEB -
afgesplitst van de rest van artikel 19 (inmiddels artikel 16). Op grond van artikel 1.3.3 WEB is
een AOC één WEB'se instelling, waarin zowel mbo als vbo wordt verzorgd. Het andere deel van
de grondslag voor die algemene maatregel van bestuur is te vinden in artikel 2.6a van de WEB.
Het nieuwe artikel is wel enigszins anders van opzet (maar niet van inhoud) dan het vijfde lid van
het oude artikel 19. Nu wordt expliciet geregeld dat in principe de bepalingen in de WVO die over
het vbo gaan, van overeenkomstige toepassing zijn. Het gaat immers om vbo. De huidige tekst
regelt alleen dat bij algemene maatregel van bestuur van sommige WVO-bepalingen kan worden
vastgesteld dat dat niet of niet geheel het geval is.
Het Besluit vbo-groen in een AOC (Stb. 2006, 136) zal waar nodig worden aangepast aan dit
wetsvoorstel.
Onderdeel N (artikel 21)
Het is van belang dat in het maatschappelijk verkeer ook duidelijk de godsdienstige of levens-
beschouwelijke richting van de school wordt aangeven. Daarom wordt artikel 21 gewijzigd.
Tevens wordt geëxpliciteerd dat ook in communicatie richting toekomstige leerlingen volstrekte
duidelijkheid moet worden geboden over wat de school te bieden heeft.
Onderdeel P (Titel III, Afdeling I)
Algemeen
De hele afdeling over Aanvang van de bekostiging wordt vervangen door een nieuwe afdeling. De
uitgangspunten van de nieuwe afdeling zijn uiteengezet in paragraaf 2 van het algemeen deel
van deze memorie van toelichting.
De belangrijkste veranderingen zijn, samenvattend:
a. Het Plan van Scholen (artikel 65 oud) en het Toetsingskader bij dat Plan (artikel 65a oud)
vervallen. In plaats daarvan neemt de minister individuele besluiten besluit op aanvragen over
het stichten van scholen. Ook splitsing valt overigens onder stichting.
b. Een strakkere binding van de minister: bij stichting is er geen beleidsvrijheid meer (zoals nu
nog bij artikel 69: "Onze Minister neemt in het plan in elk geval op", met andere woorden ook om
andere redenen is opnemen in het plan mogelijk), maar alleen toetsing aan wettelijke getals-
normen.
c. Scholen die samenwerken in de zin van de wet, krijgen de mogelijkheid om aanvragen bij de
minister in te dienen op basis van een RPO om bijvoorbeeld
W3771 .K-2 48
- een vestiging over een afstand van 3 kilometer of meer te verplaatsen,
- extra vestigingsplaatsen (nevenvestigingen) in te richten,
- het onderwijsaanbod op nevenvestigingen uit te breiden met het afsluitend onderwijs,
- scholen af te splitsen van een scholengemeenschap,
- vbo-afdelingen in willekeurige sectoren toe te voegen aan de afdelingen die de school bij
stichting heeft gekregen.
Deze laatste mogelijkheid geldt niet voor een AOC voor zover het het vbo-groen betreft. Dat is
immers op grond van artikel 1.3.3 WEB beperkt tot één sector met één afdeling.
d. Bevoegde gezagsorganen die niet op de wettelijk geregelde manier samenwerken, kunnen via
de weg van stichting van een nieuwe school, gevolgd door samenvoeging, nieuwe neven-
vestigingen vormen of vestigingen verplaatsen.
e. De samenwerkende scholen moeten er zelf in voorzien dat zij samen komen tot een doelmatig
en voldoende gespreid onderwijsaanbod, en tot voldoende bereikbaarheid van het onderwijs voor
de leerlingen.
Artikel 64
Eerste lid
Het Rijk is verantwoordelijk voor het stichten van scholen. Het is lagere overheden (in feite
gemeenten) niet toegestaan voor eigen rekening scholen te stichten.
Tweede lid
Op grond van artikel 4:32 van de Algemene wet bestuursrecht moet een subsidie in de vorm van
een periodieke aanspraak op financiële middelen worden verleend voor een bepaald tijdvak, dat
in de verleningsbeschikking moet worden vermeld. Omdat bekostiging van scholen in beginsel
van rechtswege voor onbepaalde tijd doorloopt, moet die bepaling in de onderwijswetten uit-
drukkelijk worden uitgesloten.
Artikel 65
De nieuwe stichtings- en opheffingsnormen zijn over het algemeen niet hoger of lager dan
voorheen. Wel is er sprake van een zekere stroomlijning. Daarbij gaan voor het praktijk-
onderwijs en het vbo in een scholengemeenschap dezelfde regels gelden als voor mavo, havo en
vwo al van kracht waren.
Eerste lid
De stichtingsnorm voor vwo, havo, mavo en vbo wordt 65 leerlingen per leerjaar, zie de
onderdelen a, b, c en d.
Bij een school voor vbo geldt nu ook een stichtingsnorm van 260 leerlingen voor een school.
Hiermee wordt de hoogte van de stichtingsnorm voor een categoriale vbo-groen school (zie het
huidige artikel 69, eerste lid, onderdeel g, WVO) en voor overige vbo-scholen gelijkgetrokken.
W3771 .K-2 49
Bij een aantoonbare belangstelling van 260 leerlingen voor één afdeling mag worden gestart met
die ene afdeling. Indien bij de aanvraag voor stichting aannemelijk wordt gemaakt dat er voor
twee of meer afdelingen telkens een aantal van 160 leerlingen zal instromen, kan toestemming
voor het starten van twee of meer afdelingen worden verkregen. Op die wijze kan al bij de start
van een school toestemming worden verkregen voor het starten van die afdelingen waarvoor kan
worden aangetoond dat er per afdeling een aantal van 160 leerlingen zal instromen (zie artikel
65, eerste lid, onderdeel d).
Stichting kan ook afdelingen in verschillende sectoren omvatten.
Het vbo-groen dat wordt verzorgd in een AOC kan - in tegenstelling tot een categoriale vbo-groen
school - niet op grond van dit artikel worden gesticht, omdat dat een onlosmakelijk onderdeel
uitmaakt van dat AOC, en dat is een instelling op grond van de WEB, waarvoor op dit punt de
regels van die wet gelden (gesloten systeem).
Daarnaast wordt de stichtingsnorm voor een school voor praktijkonderwijs nu ook op het niveau
van de wet vastgelegd (onderdeel e). Deze bedraagt 120 leerlingen. Deze norm was al
opgenomen in de vigerende beleidsregel ex artikel 65a WVO.
De afdelingen praktijkonderwijs komen te vervallen. Bestaande afdelingen worden op grond van
het overgangsrecht (zie artikel III, vierde lid) aangemerkt als scholen.
Tweede lid
Bij de stichting van een scholengemeenschap kan voor elk van de samenstellende scholen met
driekwart van de stichtingsnorm genoemd in het eerste lid worden volstaan. Dit is een stroom-
lijning en vereenvoudiging ten opzichte van de huidige situatie, waarin dat soms wel en soms
niet het geval is.
Derde lid
In artikel 16 is sprake van nevenvestigingen. Dat impliceert al dat er ook een hoofdvestiging
moet zijn. In het derde lid wordt bepaald dat dat de vestiging is, die ontstaat bij de stichting van
een school of scholengemeenschap.
Vierde lid
De minister kan scholen die naar het oordeel van gedeputeerde staten noodzakelijk zijn om te
voorzien in voldoende openbaar onderwijs voor bekostiging in aanmerking brengen. Het gaat
hierbij om scholen waarvoor de gemeenten ingevolge artikel 67, eerste lid, een aanvraag
indienen. Voor deze scholen gelden de stichtingsnormen zoals opgenomen in het eerste lid niet.
Een school waarvoor een gemeente op grond van artikel 67, tweede lid, in opdracht van de
minister een aanvraag indienen, wordt in elk geval door de minister voor bekostiging in
aanmerking gebracht. Ook dan gelden de stichtingsnormen niet.
W3771 .K-2 50
Vijfde lid
In de huidige situatie blijkt de beslissing van de minister om een school voor bekostiging in aan-
merking te brengen uit de vermelding in het Plan van Scholen. Met dit wetsvoorstel komt een
einde aan het Plan van Scholen. Ingevolge artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht
geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door
toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Omliggende scholen kunnen
weliswaar belanghebbend zijn bij besluiten als bedoeld in het eerste en vierde lid, maar deze
besluiten zijn niet tot hen gericht en hoeven dan ook niet aan hen te worden toegezonden of
uitgereikt. Om deze scholen toch kennis te kunnen laten nemen van de genomen besluiten,
mede met het oog op de mogelijkheid van bezwaar en beroep, wordt in het vijfde lid bepaald dat
de besluiten (tevens) gepubliceerd worden in de Staatscourant.
Op grond van artikel 76 kan een ministeriële regeling met uitvoeringsvoorschriften voor de
gehele afdeling Aanvang van de bekostiging worden vastgesteld. Die ministeriële regeling is in
elk geval bestemd voor voorschriften voor de berekening van de aantallen leerlingen, genoemd
in het eerste lid (het leerlingpotentieel).
In de huidige situatie wordt de methode voor de berekening van het leerlingpotentieel gegeven in
de Beleidsregel Scholenplanning voortgezet onderwijs 2006 en 2007. Daarbij wordt onderscheid
gemaakt al naar gelang er in het voedingsgebied van de te stichten school sprake is van een
dekkend netwerk van basisscholen van de verlangde richting.
Indien zo'n dekkend netwerk aanwezig is, wordt de belangstelling voor de verlangde richting
gebaseerd op het percentage leerlingen in het voedingsgebied dat een basisschool van de
verlangde richting bezoekt (indirecte meting). Bij afwezigheid van een dekkend netwerk wordt
de belangstelling voor de verlangde richting aangetoond door ouders van leerlingen van
basisscholen (van alle richtingen) in het voedingsgebied te vragen naar hun belangstelling voor
voortgezet onderwijs in de verlangde richting (directe meting). Het voornemen is dit onderscheid
ook in de ministeriële regeling op grond van dit lid te hanteren.
De Beleidsregel Scholenplanning voortgezet onderwijs 2006 en 2007 geeft, in navolging van
artikel 69, derde lid (oud) WVO, voorts aan dat leerlingen die binnen een redelijke afstand van
een bestaande school van dezelfde schoolsoort en richting wonen, niet in aanmerking worden
genomen bij de berekening van het leerlingpotentieel van de te stichten school. Het voornemen
bestaat ook dit element op te nemen in de ministeriële regeling op grond van artikel 76, met dien
verstande dat "redelijke afstand" zal worden vervangen door een specifiekere maatstaf (10
kilometer, hemelsbreed gemeten).
De regels met betrekking tot stichting gelden ook bij splitsing van een school in twee scholen van
dezelfde schoolsoort, omdat daarbij nieuwe scholen ontstaan. Dit laat onverlet dat op een
specifiek punt een bijzondere regeling mogelijk is. Zo mogen in de huidige situatie, op grond van
bovengenoemde beleidsregel, in geval van splitsing de leerlingen die binnen een redelijke
afstand van een bestaande school van dezelfde schoolsoort en richting wonen, wel meegenomen
W3771 .K-2 51
worden bij de berekening van het leerlingpotentieel. Dit omdat het initiatief voor splitsing
uitgaat van het bevoegd gezag van de bestaande school (op die bestaande school kan een
substantieel leerlingverlies optreden ten gevolge van de splitsing). Er geldt op dit punt dus een
andere voorwaarde dan bij stichting. Het voornemen bestaat dit onderscheid in de ministeriële
regeling eveneens te hanteren.
Artikel 66
Dit artikel regelt de aanvraag om een school voor bekostiging in aanmerking te brengen. De
minister heeft tussen uiterlijk 1 november (dan moet de aanvraag binnen zijn) en uiterlijk 1 mei
daaropvolgend de gelegenheid om op de aanvraag te beslissen.
De aanvang van de bekostiging is vaak gekoppeld aan huisvestingsmogelijkheden, te weten zodra
het bevoegd gezag van de gemeente te horen heeft gekregen dat er over een jaar huisvesting ter
beschikking zal zijn. De gemeente heeft een zorgplicht ten aanzien van de huisvesting voor
vestigingen van onder meer VO-scholen op het grondgebied van die gemeente (zie artikel 76b
WVO). Daartoe moet elke gemeente een verordening vaststellen (zie artikel 76m WVO),
waardoor kan worden voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van
scholen in de gemeente stelt. De bekostiging start echter in elk geval op 1 augustus van het
zesde kalenderjaar na het besluit op de aanvraag.
Voordat een aanvraag voor een school voor praktijkonderwijs wordt ingediend, moet overleg
worden gevoerd met de gemeente. Dit overleg houdt verband met de instrumenten en contacten
waarover de gemeente beschikt als het gaat om toeleiding naar de arbeidsmarkt van in het
bijzonder de leerlingen van het praktijkonderwijs.
Artikel 67
Dit artikel is ontleend aan artikel 66, tweede en derde lid, en lid 3a (oud) van de WVO. Er zijn
echter enkele verschillen:
a. het nieuwe artikel begint met een expliciete zorgplicht voor gedeputeerde staten om te
voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs door een voldoende aantal scholen in de
provincie, en
b. expliciet is gemaakt dat de gemeente verplicht is de openbare school waarvoor bekostiging is
aangevraagd te stichten, indien de minister een (onherroepelijk) besluit tot bekostiging heeft
genomen. Een vergelijkbare bepaling is reeds opgenomen in artikel 85 van de Wet op de
expertisecentra.
Wat betreft de criteria voor stichting wordt aan de volgende benadering gedacht. Als ouders
openbaar onderwijs wensen en in het betreffende voedingsgebied een potentieel van tweederde
van de stichtingsnorm kan worden aangetoond, is de gemeente waarin de meeste ouders
woonachtig zijn die openbaar onderwijs wensen, verplicht om daarin te voorzien.
Artikel 68
W3771 .K-2 52
Zoals al vermeld in paragraaf 2.8 van het algemeen deel van deze toelichting, kan aan een school
die deelneemt aan regionale samenwerking, op grond van afspraken binnen die regio - na
goedkeuring door de minister - een afdeling worden toegevoegd.
Een school die niet deelneemt aan een dergelijke samenwerking, kan alleen via stichting een
nieuwe afdeling verkrijgen. Net als bij een nieuw te vormen school moet voor die ene te stichten
afdeling een belangstelling van minstens 260 leerlingen worden aangetoond. Als een bevoegd
gezag aan een bestaande school niet één, maar twee of meer nieuwe afdelingen via stichting wil
toevoegen, moet voor elk van die afdelingen een belangstelling van minstens 160 leerlingen
worden aangetoond.
Voor de bekostiging van een nieuwe afdeling aan een bestaande school geldt dezelfde
aanvraagprocedure als voor de stichting van een school. Artikel 66 is van overeenkomstige
toepassing. De bekostiging van een nieuwe afdeling vangt aan per 1 augustus. Dit betekent dat
op de eerstvolgende teldatum (1 oktober) leerlingen op die afdeling geteld mogen worden (zie
artikelen 103b en 103d WVO, alsmede artikel 7 en volgende van het Bekostigingsbesluit W.V.O.).
De leerlingentelling op 1 oktober is bepalend is voor de bekostiging voor het volgende
kalenderjaar. De toevoeging van een afdeling is dus niet van invloed op de bekostiging voor het
kalenderjaar waarin die toevoeging plaatsvindt, maar werkt door in de bekostiging voor het
daaropvolgende kalenderjaar.
Voor het vbo-groen dat wordt verzorgd in een AOC bestaat niet de mogelijkheid tot het
aanvragen van een extra afdeling. Op grond van artikel 1.3.3 WEB wordt aan zo'n instelling
alleen onderwijs in de afdeling landbouw en natuurlijke omgeving verzorgd. Het is voor een AOC
ook niet mogelijk door samenvoeging met een vbo-school andere afdelingen binnen te halen. Een
AOC mag alleen overgaan tot samenvoeging met een school voor praktijkonderwijs, een
categoriale vbo-groen school of een categoriale mavo. Geen van deze mogelijkheden levert een
extra vbo-afdeling op.
Artikel 69
Dit artikel is ongewijzigd ontleend aan het huidige artikel 75c van de WVO en regelt het voor
bekostiging in aanmerking brengen van leerwegondersteunend onderwijs (dat is geen aparte
schoolsoort).
Artikel 70
Het eerste lid van dit artikel geeft de minister de bevoegdheid te besluiten over omzetting van
een openbare school in een bijzondere school. Op deze wijze wordt de omzetting op een
gemakkelijke wijze mogelijk gemaakt, zonder afbreuk te doen aan het beginsel dat er sprake is
van een karakterverandering die een beslissing over de bekostiging van een nieuwe school nodig
maakt. Dit artikellid geeft de basis voor een bekostigingsbesluit, waarbij geen sprake is van
voldoen aan stichtingsnormen.
W3771 .K-2 53
Het handhaven van de rol van de minister op dit punt heeft te maken met het feit dat er
voldoende openbaar onderwijs moet worden verzorgd. Voor omzetting van een bekostigde
bijzondere school in een openbare school of in een bijzondere school van een andere richting, is
de toestemming van de minister niet vereist (tweede lid). In alle gevallen dient de omzetting
plaats te vinden met ingang van 1 augustus, het begin van het schooljaar (derde lid).
De mogelijkheid tot "kleur verschieten" is er niet voor het vbo-groen dat wordt verzorgd in een
AOC. Dat maakt immers onverbrekelijk onderdeel uit van een instelling op grond van de WEB.
Artikel 71
Het eerste lid regelt dat het bevoegd gezag de volledige vrijheid heeft al dan niet te besluiten tot
verplaatsing van de vestigingsplaats van een school of scholengemeenschap zolang die
verplaatsing gebeurt over een afstand van minder dan 3 kilometer van de al bestaande
vestigingsplaats. Deze afstand wordt hemelsbreed gemeten. Dit vormt een verschil met het
Toetsingskader ex artikel 75 WVO (zie de Beleidsregel Scholenplanning voortgezet onderwijs
2006 en 2007), die uitgaat van afstanden gemeten over de weg. De vrijheid om te besluiten tot
verplaatsing geldt niet alleen voor VO-scholen, maar ook voor het vbo-groen verzorgd in een
AOC.
Een dergelijke verplaatsing moet door de school onverwijld aan de minister (in casu aan CFI)
worden gemeld. Dit zal worden geregeld in de ministeriële regeling op basis van artikel 76.
Daarnaast kunnen VO-scholen op grond van het tweede lid bij de minister een aanvraag indienen
voor samenvoeging. Voor het indienen en behandelen van een dergelijke aanvraag gelden
dezelfde termijnen als bij stichting (zie artikel 66). Aan de honorering van die aanvraag is in elk
geval een voorwaarde verbonden wat betreft het percentage leerlingen dat afkomstig is uit
dezelfde postcodegebieden. Als het gaat om een verticale scholengemeenschap die een ROC en
een of meer VO-scholen omvat (zoals geregeld in artikel 2.6 WEB), mag alleen worden
samengegaan met een mavo of een vbo. Deze voorwaarde is overgenomen uit het Toetsings-
kader ex artikel 75 WVO.
Dezelfde voorwaarden gelden op grond van het derde lid voor een samenvoeging van een AOC
met een categoriale vbo-groen school (zie ook artikel II, onderdeel C, waarin artikel 2.6 WEB met
het oog hierop wordt aangepast).
Samenvoeging van de schoolsoorten havo en vwo met een AOC of ROC zou de fusie-
mogelijkheden uitbreiden, terwijl het kabinetsbeleid is gericht op het afremmen van fusies.
Daarbij komt dat dergelijke fusies niet nodig zijn voor het bereiken van de onderwijskundig
gewenste doorlopende leerlijnen van vbo en mavo naar het mbo.
De samenvoeging heeft, zo bepaalt het vierde lid, geen gevolgen voor het toegestane
onderwijsaanbod per vestiging (zie paragraaf 2.4 van het algemene deel van de toelichting).
Het bevoegd gezag kan op grond van het vijfde lid ook een tijdelijke nevenvestiging inrichten,
indien de huisvestingsbehoefte tijdelijk niet kan worden opgevangen binnen de bestaande hoofd-
W3771 .K-2 54
of nevenvestiging. De leerlingen die op de tijdelijke nevenvestiging onderwijs krijgen, mogen
voor de bekostiging worden meegeteld. Bij de leerlingentelling zullen deze leerlingen apart
worden geteld. Voorwaarde voor bekostiging is dat de gemeente de benodigde huisvesting ter
beschikking zal stellen (met ingang van de datum waarop de bekostiging ingaat).
Op grond van artikel 76 zal een ministeriële regeling met uitvoeringsvoorschriften worden
vastgesteld voor de gehele afdeling Aanvang van de bekostiging. Daarin zal ten aanzien van
artikel 71 eveneens geregeld kunnen worden dat bij de aanvraag moet worden aangegeven van
welke hoofd- of nevenvestiging het huisvestingsprobleem wordt opgelost omdat op grond
daarvan duidelijk is welk onderwijsaanbod mag worden gegeven op de tijdelijke nevenvestiging
(zie artikel 16). Ook de opgave van de startdatum en het adres van de tijdelijke nevenvestiging,
alsmede de onverwijlde melding van de beëindiging van de tijdelijke nevenvestiging, zullen bij
die ministeriële regeling nader geregeld kunnen worden.
Artikel 72
Dit nieuwe artikel heeft betrekking op álle schoolsoorten in het voortgezet onderwijs: vwo, havo,
mavo, vbo en praktijkonderwijs. Hierin verschilt het artikel van de beleidsregels over regionale
arrangementen (zie: Beleidsregel Scholenplanning voortgezet onderwijs 2006 en 2007), die
beperkt bleven tot het vmbo. Het veld organiseert zelf de samenwerking tussen ten minste twee
schoolbesturen en bepaalt ook zelf de grenzen daarvan, zij het dat wel sprake moet zijn van een
aaneengesloten gebied en men is wat betreft de begrenzing gebonden aan gemeentegrenzen.
Het eerste lid legt het doel van de samenwerking vast: afstemmen van het onderwijsaanbod op
de vraag van de leerlingen, ouders en andere belanghebbenden in het gezamenlijke werkgebied.
Zie hierover meer uitgebreid de paragrafen 1, 2.2 en 2.3 van het algemeen deel van deze
memorie van toelichting. Bevoegde gezagsorganen kunnen voor verschillende scholen en ook
voor verschillende vestigingen van een en dezelfde school aan verschillende samenwerkingen
deelnemen. Dit kan wanneer de scholen of vestigingen in verschillende gemeenten gelegen zijn.
Een regio betreft zoals gezegd het totale grondgebied van een of meer aangrenzende gemeenten.
Een regio kan tevens provinciegrensoverstijgend zijn en delen van twee of meer provincies
omvatten. Op de vestigingen van de samenwerkende scholen die deelnemen aan een regio, moet
in elke gemeente die in de regio valt, samen minimaal 60% van alle leerlingen zitten die in die
gemeente VO volgen.
Het tweede lid regelt dat samenwerkende scholen voor een periode van vijf jaar een regionaal
plan onderwijsvoorzieningen (RPO) op moeten stellen. Deze periode loopt altijd van 1 augustus
tot 1 augustus en zal in de regel starten op het moment dat de eerste aanvragen voor nieuwe
voorzieningen die in het RPO zijn voorzien, zijn gehonoreerd en deze voorzieningen van start
gaan.
W3771 .K-2 55
De 5-jaarsperiode waarborgt een zekere duurzaamheid, continuïteit en echte gezamenlijkheid
van belangen. Deze periode is van belang met het oog op een bestendige samenwerking tussen
de scholen, de vorming van een gezamenlijke visie op onderwijs - op te nemen in het plan - en
het daaruit voortvloeiende gewenste onderwijsaanbod. Voor een concreet RPO is naar redelijke
inschatting een periode van vijf jaar optimaal. Daarna zullen toch nieuwe afspraken over het
onderwijsaanbod nodig zijn. Daarbij ligt het voor de hand de bestaande samenwerking tussen
schoolbesturen voort te zetten.
Het RPO moet aan een aantal in de wet vastgelegde voorwaarden voldoen.
Het belang van het voorgeschreven overleg met niet deelnemende scholen voor voortgezet
onderwijs in de regio, betrokken provincies en gemeenten alsmede voor het vbo ook met
vertegenwoordigers van ROC's, AOC's en bedrijfsleven in de regio, is aangegeven in de
paragrafen 2.3 en 2.7 van het algemeen deel van de toelichting.
Uit het (concept)RPO moet duidelijk blijken welke voorzieningen de deelnemende school-
besturen willen realiseren en welke gevolgen dit heeft voor het aantal leerlingen per vestiging.
Dit is van belang om gemeenten inzicht te geven in de te verwachten huisvestingsgevolgen, met
name waar het gaat om eventuele verplaatsingen, de vorming van nevenvestigingen en te
verwachten (belangrijke) verschuivingen van leerlingen, die niet binnen de beschikbare
huisvesting kunnen worden opgevangen.
Het derde lid regelt dat scholen op grond van wat er aan toekomstig onderwijsaanbod is
opgenomen in het RPO aanvragen bij de minister kunnen indienen tot:
- verplaatsing van een vestiging van een school (onderdeel a),
- vorming van nieuwe nevenvestigingen van een school (onderdeel b),
- afsplitsing van één of meer scholen van een scholengemeenschap (onderdeel c),
- toevoeging van het afsluitend onderwijs aan het onderwijsaanbod van een nevenvestiging
(onderdeel d),
- toevoeging aan het onderwijsaanbod van onderwijs in de gemengde leerweg (onderdeel e),
alsmede
- toevoeging van afdelingen (onderdeel f).
Bij toevoeging van vbo-afdelingen in het kader van een RPO hoeft niet aan de getalsnormen,
opgenomen in artikel 68, eerste lid, te worden voldaan. Als in het kader van een RPO wordt
besloten tot een aanvraag tot afsplitsing van een school van een scholengemeenschap, gelden
evenmin de getalsnormen van artikel 65, eerste lid. Artikel 72 ziet alleen op de situatie dat een
school zich afsplitst van een scholengemeenschap, niet op splitsing van een school in twee
scholen van dezelfde schoolsoort.
W3771 .K-2 56
Toevoeging van een vbo-afdeling kan ertoe leiden dat de school gaat beschikken over alle
afdelingen die bij of krachtens het Inrichtingsbesluit W.V.O. vereist zijn voor het mogen
verzorgen van een intra- of intersectoraal programma.
Een AOC kan voor zover het betreft het door deze instelling verzorgde vbo meedoen aan
regionale samenwerking. De (af)splitsing (onderdeel c) en de toevoeging van een afdeling
(onderdeel f) behoren echter niet tot de mogelijkheden. Aangezien het vbo-groen een
onlosmakelijk onderdeel is van een AOC, is afsplitsing van het vbo-groen in een AOC niet
mogelijk (thans is dit expliciet bepaald in het eerder genoemde Besluit vbo-groen in een AOC).
Op grond van het nieuwe artikel 1.3.3 WEB wordt aan een AOC onderwijs in één afdeling,
landbouw en natuurlijke omgeving, verzorgd en kan aan een AOC tevens ander voortgezet
onderwijs worden verzorgd, voor zover dat bij wet is bepaald. Een dergelijke bepaling is
opgenomen voor de gemengde leerweg (onderdeel e) en voor het intersectoraal programma (zie
de toelichting op artikel I, onderdelen D en G), maar is niet opgenomen voor de afdeling
(onderdeel f). Toevoeging van een andere afdeling is voor een AOC dus niet mogelijk.
In relatie hiermee en met de voortgaande discussie over de toekomst van het groene onderwijs
zal binnen een samenwerking uitbreiding van het aanbod van een VO-school met een afdeling
landbouw en natuurlijke omgeving (LNO) slechts kunnen plaatsvinden indien een AOC aan de
samenwerking deelneemt, of - indien dat niet het geval is - het AOC waarvan een vestiging het
dichtst gelegen is bij de vestiging waarbij die toevoeging zal plaatsvinden, instemt met die
toevoeging. Deze voorwaarde zal worden gesteld in de algemene maatregel van bestuur, bedoeld
in het derde lid, onderdeel f.
Het vierde lid regelt de mogelijkheid van schoolbesturen om voorzieningen aan te vragen die niet
in het RPO zijn opgenomen. De verplaatsing en de vorming van een nieuwe nevenvestiging zijn
hiervan uitgezonderd, vanwege de huisvestingsconsequenties. Het is voldoende als de aanvraag
is voorzien van de handtekening van de overige bevoegde gezagsorganen die aan de
samenwerking deelnemen.
Het vijfde lid regelt dat bij aanvragen de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. Dat houdt in dat het ontwerpbesluit met
de daarbij behorende stukken (aanvraag, RPO) gedurende zes weken ter inzage worden gelegd
(artikelen 3:11 en 3:16 Awb). Binnen die termijn kunnen belanghebbenden hun zienswijze naar
voren brengen bij de minister. Op deze wijze verkrijgt de minister de informatie die benodigd is
voor de beoordeling van de aanvraag, zoals gegevens over het leerlingverlies bij omliggende
scholen (zie ook het zesde lid). De terinzagelegging wordt aangekondigd in de Staatscourant
(artikel 3:12, tweede lid, Awb). Belanghebbenden kunnen hun zienswijze schriftelijk of
mondeling naar voren brengen en de aanvrager wordt zo nodig in de gelegenheid gesteld op de
zienswijzen te reageren (artikel 3:15 Awb).
W3771 .K-2 57
Nadat de openbare voorbereidingsprocedure doorlopen is, neemt de minister het besluit op de
aanvraag. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, onder d, van de Awb volgt daarop geen bezwaar-
schriftprocedure, maar direct de beroepsprocedure bij de bestuursrechter, in dit geval de
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (artikel 75a).
Buiten toepassing blijft artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 66 bevat in het
eerste en derde lid een bijzondere regeling voor de beslistermijn en de verlenging daarvan.
Uit het zesde lid volgt dat een aanvraag door de minister wordt afgewezen indien de voorziening
tot gevolg heeft dat bij een vestiging van een school of scholengemeenschap sprake zal zijn van
een leerlingverlies van 10% of meer, tenzij het desbetreffende bevoegd gezag heeft aangegeven
daarmee in te stemmen. Als een bevoegd gezag niet instemt, zal het tijdens de openbare
voorbereidingsprocedure moeten aantonen dat er sprake zal zijn van een leerlingverlies van
10% of meer.
Het zevende lid verklaart artikel 65, vijfde lid, en een deel van artikel 66 van overeenkomstige
toepassing. Dat heeft te maken met de publicatie van de besluiten in de Staatscourant en met de
termijn waarop de minister beslist.
In het achtste lid wordt bepaald dat de bekostiging van een nieuwe voorziening altijd aanvangt
met ingang van een nieuw schooljaar (1 augustus). Dit betekent dat op de eerstvolgende
teldatum (1 oktober) leerlingen op de desbetreffende nieuwe nevenvestiging, afdeling, leerweg
of leerjaar geteld mogen worden (zie artikelen 103b en 103d van de WVO, alsmede artikel 7 en
volgende van het Bekostigingsbesluit W.V.O.). De leerlingentelling op 1 oktober is bepalend voor
de bekostiging voor het volgende kalenderjaar. De wijzigingen in de voorzieningen per 1
augustus zijn dus niet van invloed op de bekostiging voor het kalenderjaar waarin die wijzigingen
plaatsvinden, maar werken door in de bekostiging voor het daarop volgende kalenderjaar.
Voor de afsplitsing - daarbij wordt een bestaande scholengemeenschap opgesplitst in scholen of
scholengemeenschappen - geldt dat in het Bekostigingsbesluit W.V.O. geregeld zal worden dat
de bekostiging van vóór de afsplitsing doorloopt tot het einde van het kalenderjaar. Nu is dit in
artikel 23 van het Bekostigingsbesluit W.V.O. al geregeld voor de samenvoeging van scholen.
Tevens is - net als bij de stichting - de aanvang van de bekostiging van een nieuwe
nevenvestiging of een verplaatste school of nevenvestiging vaak gekoppeld aan
huisvestingsmogelijkheden, te weten zodra het bevoegd gezag van de gemeente te horen heeft
gekregen dat er over een jaar huisvesting ter beschikking zal zijn. De bekostiging start ook hier
in elk geval op 1 augustus van het zesde kalenderjaar na het besluit op de aanvraag.
De ministeriële regeling met uitvoeringsvoorschriften voor de afdeling Aanvang van de
bekostiging op grond van artikel 76 zal wat betreft artikel 72 onder meer betrekking hebben op
W3771 .K-2 58
de wijze van berekening van de prognose van het aantal leerlingen per vestiging in de regiovisie
(tweede lid, onderdeel c, onderdeel 3). Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de berekeningswijze
die zal gelden voor de prognose van het leerlingpotentieel bij stichting van een school (zie de
toelichting op artikel 65). Ook zal de ministeriële regeling voorschriften bevatten voor de wijze
van berekening van het leerlingverlies, bedoeld in het zesde lid.
Artikel 73
Dit artikel is materieel gelijk aan het huidige artikel 75b en regelt de cursussen VO.
Artikel 74
Dit artikel is materieel gelijk aan het huidige artikel 75d en regelt de mogelijkheid van het
beschikbaar stellen van aanvullende middelen.
Dit geldt overigens niet voor het vbo-groen dat wordt verzorgd binnen een AOC. De bekostiging
van dat onderwijs geschiedt op basis van de WEB. De basis voor aanvullende bekostiging voor
dat onderwijs ligt in artikel 2.1.3 van die wet.
Artikel 75
Op grond van dit artikel kunnen aparte regels worden vastgesteld voor de bekostiging van
verticale scholengemeenschappen (vsg; ROC-VO of AOC-mavo/ pro). Op dit moment behoort dat
ook al tot de mogelijkheden. Nu gelden in elk geval de volgende aparte regels:
* art. 25 Bekostigingsbesluit W.V.O. (geen vaste voet vsg),
* art. 6 Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting PO/ VO (vsg vallen buiten reikwijdte
besluit).
Artikel 75a
Dit artikel is materieel gelijk aan het huidige artikel 75c.1 en regelt het beroep in één instantie
bij besluiten van de minister op grond van deze afdeling (behalve voor artikel 74).
Artikel 76
Dit artikel biedt de grondslag voor een ministeriële regeling waarbij uitvoeringsvoorschriften
kunnen worden vastgesteld voor de afdeling Aanvang van de bekostiging. Eerder in deze
artikelsgewijze toelichting zijn al voorbeelden aangegeven van onderwerpen die waarschijnlijk
tot voorschriften in deze ministeriële regeling zullen leiden.
Onderdeel R (artikel 103b)
Dit onderdeel bevat een technische aanpassing van artikel 103b (over het gebruik van het
onderwijsnummer door het bevoegd gezag) in verband met het vóórkomen van tijdelijke
nevenvestigingen. De leerlingen worden op een dergelijke nevenvestiging geteld en daarom moet
die nevenvestiging een eigen registratienummer krijgen dat door het bevoegd gezag moet
worden aangegeven aan de IB-Groep als één van de gegevens per leerling.
W3771 .K-2 59
Onderdeel S (artikel 107)
De bepaling in het oude artikel 107, vijfde lid, dat een afdeling van het vbo moet worden
opgeheven als er gedurende twee jaar geen enkele leerling is geteld in het derde leerjaar, is
achterhaald door de onderwijskundige ontwikkelingen.
De introductie van de intrasectorale programma's leidde al tot de uitzonderingsbepaling in het
huidige vierde lid; het toenemen van intersectorale programma's in het kader van de door-
ontwikkeling zou tot weer nieuwe uitzonderingen moeten leiden.
Door dat artikellid te laten vervallen ontstaat grotere planningsvrijheid, meer mogelijkheden
voor maatwerk voor leerlingen en kan tevens het artikellid vervallen dat regelt dat een school
niet wordt opgeheven als er sprake is van een intrasectoraal programma (oud artikel 107, zesde
lid).
Onderdeel T (artikel 108)
De nieuwe bepalingen over de voorzieningenplanning kennen geen rol meer voor deelplan-
organisaties. Daarom is ook de verwijzing daarnaar in artikel 108 geschrapt.
Onderdeel U (artikel 109)
De opheffingsnormen in het nieuwe artikel 107 omvatten ook het praktijkonderwijs. Daarom
moet het huidige artikel 109 met zijn eigen normen vervallen.
Er komt nu een nieuw artikel 109. Dat artikel regelt het beëindigen van de bekostiging voor
afdelingen bij het verstrijken van de looptijd van het RPO. Dit heeft tevens tot gevolg dat de
school de intra- en intersectorale programma's waarvoor de betreffende afdeling vereist is, niet
meer mag verzorgen. Artikel 109 blijft buiten toepassing als een school aansluitend opnieuw
samenwerkt en binnen dat kader onmiddellijk opnieuw aan alle vereisten voor het verzorgen van
het desbetreffende onderwijs voldoet. Ook is het mogelijk dat de betreffende afdeling inmiddels
voor bekostiging in aanmerking komt doordat inmiddels aan de stichtingsnorm voor die afdeling
wordt voldaan (artikel 68, eerste lid) . In die gevallen kan de bekostiging van de afdeling
doorlopen (zie het tweede lid).
Om te voorkomen dat een afdeling moet worden afgebouwd omdat de looptijd van een nieuw
RPO niet naadloos aansluit aan het tijdstip waarop de looptijd van een oud RPO verstrijkt, is
voorzien in een overgangsregeling (zie het slot van het eerste lid). Daarin is - mede met het oog
op het belang van de leerlingen, die hun opleiding moeten kunnen afronden - bepaald dat de
bekostiging van het derde leerjaar nog één jaar doorloopt en de bekostiging van het vierde
leerjaar nog twee jaar.
Onderdeel W (artikel 110a)
Deze wijziging is nodig door het schrappen van de artikelen 109 en 110.
W3771 .K-2 60
ARTIKEL II (Wijziging WEB)
Onderdeel A (artikel 1.3.3 WEB)
Nu de AOC's op grond van nieuw voorgestelde bepalingen in de WVO de mogelijkheid krijgen om,
in het kader van regionale samenwerking, ook de gemengde leerweg en een intersectoraal
programma te verzorgen, voldoet de begripsbepaling in de WEB niet meer geheel. Deze wordt
aangepast omdat AOC's na inwerkingtreding van deze wetswijzigingen ook ander voortgezet
onderwijs kunnen verzorgen dan alleen voorbereidend beroepsonderwijs in de afdeling landbouw
en natuurlijke omgeving, bedoeld in artikel 10c, onderdeel d, van de WVO.
Onderdeel B (artikel 2.1.3 WEB)
In dit onderdeel wordt aan artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel b, WEB toegevoegd dat een
instelling die ontstaat uit een samenvoeging van een AOC met een school voor voorbereidend
beroepsonderwijs in de sector landbouw, afdeling landbouw en natuurlijke omgeving, voor
bekostiging in aanmerking kan worden gebracht. Op grond van het bestaande artikel 2.1.3,
vierde lid, WEB is de samenvoeging onderworpen aan de goedkeuring van de minister van LNV.
Onderdeel C (artikel 2.6 WEB)
AOC's kennen momenteel alleen afdelingen voor praktijkonderwijs, ontstaan op grond van de
Tijdelijke regeling lwoo en pro aan AOC's (Stcrt. 2001, 243, blz. 13). Nu met dit wetsvoorstel alle
afdelingen praktijkonderwijs worden omgezet in scholen voor praktijkonderwijs, komen ook de
afdelingen praktijkonderwijs aan AOC's te vervallen.
Op grond van artikel III, vierde lid, worden bestaande afdelingen praktijkonderwijs omgezet in
scholen voor praktijkonderwijs. Om praktijkonderwijs bij AOC's te kunnen blijven verzorgen, is
het noodzakelijk dat AOC's voortaan ook met een school voor praktijkonderwijs mogen fuseren.
In dit onderdeel wordt artikel 2.6 van de WEB daartoe aangepast.
Onderdeel D (artikel 11.1 WEB)
Op het vbo-groen in een AOC zijn twee wetten van toepassing. De AOC's worden als instelling
geregeld in de WEB, maar aangezien vbo-groen voortgezet onderwijs is, is ook de WVO deels van
toepassing. De WEB bepaalt dat de minister van LNV de rijksbijdrage van een AOC geheel of
gedeeltelijk kan inhouden of opschorten wanneer het bevoegd gezag van dat AOC in strijd
handelt met de WEB en daaronder ressorterende lagere regelgeving.
Voor strijd met de WVO is echter tot op heden niets geregeld. Dit onderdeel regelt dit alsnog. In
artikel 11.1 WEB wordt de mogelijkheid opgenomen voor de minister van LNV om de
rijksbijdrage geheel of gedeeltelijk in te houden of op te schorten indien het bevoegd gezag van
een AOC ten aanzien van het vbo-groen dat binnen dat AOC wordt verzorgd, in strijd handelt met
de WVO en daaronder ressorterende lagere regelgeving.
W3771 .K-2 61
De sanctie wordt in de WEB geregeld, omdat het vbo-groen in een AOC op grond van de WEB
wordt bekostigd (zie artikel 2 van het Besluit vbo-groen in een AOC en artikel 2.3.2 van het
Uitvoeringsbesluit WEB).
ARTIKEL III (Invoerings- en overgangsrecht)
Artikel III bevat diverse bepalingen om de overgang van de oude naar de nieuwe situatie goed te
laten verlopen.
Eerste lid
Na de inwerkingtreding van de wetswijzigingen ten aanzien van de voorzieningenplanning in het
voortgezet onderwijs, zal nog één maal een plan van scholen worden vastgesteld conform de
oude bepalingen. Hiermee wordt recht gedaan aan op het moment van inwerkingtreding van
deze wet nog liggende aanvragen.
Tweede lid
Een school waarvan de minister de principebeslissing tot stichting voor de inwerkingtreding van
deze wetswijzigingen heeft genomen (die daardoor heeft geleid tot opname op het Plan van
Scholen), mag ook na inwerkingtreding als school van start gaan met ingang van 1 augustus van
enig kalenderjaar. Hetzelfde geldt ook voor scholen die op het Plan van scholen staan dat op
grond van het eerste lid is vastgesteld.
Als er een jaartal bij is vermeld in het Plan van Scholen, blijft dat het startjaar. Als er geen
jaartal bij is vermeld, start de bekostiging zoals altijd op 1 augustus, maar in elk geval een jaar
nadat het bevoegd gezag aan de minister heeft gemeld dat de huisvesting in dat jaar ter
beschikking zal komen. Mocht die mededeling niet komen, dan start de bekostiging op een
gegeven moment toch, en wel op 1 augustus van het zesde kalenderjaar nadat de school voor het
eerst op het Plan van Scholen is vermeld.
Afdelingen voor vbo die al waren goedgekeurd, mogen nog altijd starten als afdeling. Vandaar dat
de eerste volzinnen (die betrekking hebben op scholen) van overeenkomstige toepassing zijn
verklaard.
Derde lid
Nadat een samenwerking tot stand is gekomen die het mogelijk maakt een nevenvestiging toe te
voegen aan een school of een vestiging te verplaatsen, is het niet langer nodig het
overgangsrecht zoals opgenomen in het zevende lid toe te passen. Het derde lid beoogt deze
toepassing uit te sluiten. Wanneer een bevoegd gezag een school of vestiging heeft die niet is
W3771 .K-2 62
betrokken bij de samenwerking, kan het overgangsrecht evenwel toegepast blijven worden op
die school of vestiging.
Vierde lid
Dit lid bevat het aanmerken van afdelingen voor praktijkonderwijs (ook aan AOC's) als scholen
voor praktijkonderwijs. Zoals is vermeld in de toelichting op artikel 65, verdwijnt het
verschijnsel afdeling voor praktijkonderwijs. Afdelingen worden omgezet in scholen, die op
grond van dit artikellid ook onmiddellijk van rechtswege deel uitmaken van een scholengemeen-
schap met de school of scholengemeenschap waarvan ze voorheen afdeling waren. Het worden
dus geen categoriale scholen. De omzetting heeft geen bekostigingsconsequenties. De scholen in
de scholengemeenschap zullen dezelfde bekostiging ontvangen als voorheen de afdelingen.
Hiertoe zal het Formatiebesluit W.V.O. worden aangepast.
Vijfde lid
Een school die door een nieuwe, hogere opheffingsnorm onder die norm valt, wordt pas 5 jaar na
inwerkingtreding van deze wet opgeheven en niet al na 3 jaar.
Zesde lid
Op grond van de beleidsregels voor de voorzieningenplanning VO zijn regionale arrangementen
goedgekeurd. Deze arrangementen zijn in feite de voorlopers van de RPO's die door deze wet
mogelijk worden gemaakt. Aan de regionale arrangementen moest een samenwerkings-
overeenkomst (inclusief regiovisie) met een looptijd van ten minste 5 jaar ten grondslag liggen.
Bestaande overeenkomsten in het kader van regionale arrangementen worden op grond van het
zesde lid voor de resterende looptijd aangemerkt als RPO, waarbij de resterende looptijd
maximaal 5 jaar mag bedragen.
Daarop is één uitzondering mogelijk. Als de looptijd nét is verstreken (op de dag voor of de dag
van inwerkingtreding van deze wetswijzigingen) of als er nog maar één jaar looptijd resteert,
wordt de tijd voor scholen te kort om zich voor te bereiden op een vervolg in de vorm van een
RPO. Aanvragen moeten dan immers voor 1 november worden ingediend. Dan mag men nog
twee jaar doorgaan.
Aanvragen die nog voortvloeien uit lopende RA's worden behandeld alsof ze zijn ingediend onder
een RPO.
Bevoegde gezagsorganen van scholen die op het moment van inwerkingtreding van deze
wetswijzigingen al deelnemen aan een regionaal arrangement, hoeven dus niet direct helemaal
opnieuw te beginnen.
Zevende lid
Scholen die nog niet deelnemen aan een regionaal arrangement, moeten de tijd krijgen om
partners te vinden, overleg te voeren en een samenwerking als bedoeld in artikel 72 WVO aan te
gaan. Het betreft dan een deel van het vmbo en alle scholen voor vwo, havo en praktijk-
W3771 .K-2 63
onderwijs. Maar het kan niet zo zijn, dat in de tussentijd het vormen van nieuwe neven-
vestigingen en verplaatsingen niet meer mogelijk zijn. Vandaar dat in dit lid is bepaald dat voor
die scholen de oude bepalingen na inwerkingtreding van de wet nog twee jaar van toepassing
blijven. Wel is de mogelijkheid geopend dat indien nodig van de beleidsregel over de
scholenplanning voor het voortgezet onderwijs kan worden afgeweken.
Voor scholen die al wel deelnemen aan een regionaal arrangement, gaan alle nieuwe bepalingen
wel direct gelden. De samenwerkingsovereenkomst in het kader van het regionaal arrangement
wordt immers op grond van het zesde lid gelijkgesteld met een RPO op grond van het nieuwe
artikel 72 WVO.
Achtste lid
Op grond van de Regeling aanvullende personele bekostiging nevenvestigingen met spreidings-
noodzaak VO krijgen bevoegde gezagsorganen voor nevenvestigingen die aan de in die regeling
opgenomen voorwaarden voldoen, extra personele bekostiging op grond van artikel 85a WVO.
Vervolgens krijgen die bevoegde gezagsorganen ook nog aanvullende materiële bekostiging op
grond van de ministeriële regeling ex artikel 86 WVO (de zogenaamde BSM-regeling).
In de nieuwe systematiek, waar bevoegde gezagsorganen in het kader van regionale samen-
werking nevenvestigingen kunnen realiseren, wordt geen onderscheid meer gemaakt naar
nevenvestigingen met en zonder spreidingsnoodzaak. Er komen geen nieuwe nevenvestigingen
met spreidingsnoodzaak meer bij.
In het achtste lid wordt geregeld dat de bestaande nevenvestigingen met spreidingsnoodzaak de
extra personele bekostiging (en daarmee ook extra materiële bekostiging) blijven behouden, zo
lang wordt voldaan aan de voorwaarden van de Regeling aanvullende bekostiging bij neven-
vestigingen met spreidingsnoodzaak.
Negende lid
Een dislocatie kan, afhankelijk van de afstand tot de hoofdvestiging, worden omgezet in een
nevenvestiging of in een tijdelijke nevenvestiging (zie ook paragraaf 2.4). Hiertoe moet bij de
minister een aanvraag
worden ingediend. Er kan daartoe een beleidsregel worden opgesteld met de criteria voor
beoordeling van deze aanvraag.
Tiende lid
Bestaande dislocaties kunnen op aanvraag worden omgezet in hetzij een nevenvestiging, hetzij
een tijdelijke nevenvestiging. Heeft omzetting binnen vijf jaar niet plaatsgevonden dan wordt de
bekostiging beëindigd.
Elfde lid
W3771 .K-2 64
Zoals in paragraaf 2.4 is uiteengezet, worden "erkende locaties" van het vbo-groen dat binnen
een AOC wordt verzorgd, aangemerkt als nevenvestigingen. Datzelfde geldt voor de "erkende
locaties" van verticale scholengemeenschappen ROC-VO.
Twaalfde lid
Zoals aangegeven in paragraaf 2.4 van het algemeen deel van de toelichting behouden alle
vestigingen (hoofd- en nevenvestigingen, afdelingen praktijkonderwijs, dislocaties, erkende
locaties) de licenties (zowel qua schoolsoort = vwo/ havo/ mavo/ vbo/ praktijkonderwijs als qua
vbo-afdelingen en leerjaren = alleen onderbouw of ook afsluitend onderwijs) die ze hadden voor
de inwerkingtreding van deze wetswijzigingen. Om het onderwijsaanbod niet voor eens en altijd
te bevriezen, wordt daarbij tevens bepaald dat wijzigingen in dat aanbod mogelijk zijn door
nieuwe bepalingen betreffende de voorzieningenplanning in het VO (zoals opgenomen in dit
wetsvoorstel, of in daaronder ressorterende besluiten of ministeriële regelingen dan wel in
toekomstige regelgeving over dit onderwerp).
Op grond van de tweede volzin houden alle VO-scholen en de agrarische opleildingscentra ook
hun licenties wat betreft de gemengde leerweg. De licentie voor het verzorgen van deze leerweg
hebben deze scholen en instellingen verkregen op grond van het huidige artikel 10d WVO.
Dertiende lid
Nevenvestigingen die bestonden voor inwerkingtreding van deze wetswijzigingen worden aan-
gemerkt als nevenvestigingen op grond van het nieuwe artikel 16. Daarbij is tevens geregeld dat
het onderwijsaanbod dat bestond op deze nevenvestigingen, verzorgd mag blijven worden, ook al
wijkt dat onderwijsaanbod af van het aanbod dat volgens artikel 16, vijfde lid, is toegestaan.
Veertiende lid
Op grond van de Beleidsregel Scholenplanning voortgezet onderwijs 2006 en 2007 is het met
ingang van 1 augustus 2006 voor een AOC (het AOC Citaverde) dat is gefuseerd met een mavo
mogelijk geworden voor een bepaalde periode een tijdelijke nevenvestiging mavo in te richten. In
eerste instantie is dat op één van de vbo-locaties van dat AOC gebeurd, voor een periode van 8
jaar.
Het is tot de inwerkingtreding van deze wetswijzigingen mogelijk dat er op grond van die
beleidsregel aan datzelfde AOC nog andere vbo-locaties bijkomen waar ook dergelijke tijdelijke
nevenvestigingen mavo worden gevormd, die lopen tot 8 jaar na de start van de eerste tijdelijke
nevenvestiging mavo. Het voornemen is de beleidsregel zodanig aan te passen, dat nog één AOC
dat gefuseerd is met een mavo, de mogelijkheid krijgt om op maximaal twee locaties een
tijdelijke nevenvestiging mavo in te richten. Dit onder dezelfde condities als bovenomschreven.
Het totaal aantal tijdelijke locaties mag niet meer worden dan drie.
Op grond van het veertiende lid mogen deze experimenten voor de resterende looptijd doorgaan.
Voorwaarden voor deze tijdelijke nevenvestingen mavo zijn dat er een regionaal arrangement
aan ten grondslag ligt en dat het AOC meewerkt aan de evaluatie die 8 jaar na de start van de
W3771 .K-2 65
eerste tijdelijke nevenvestiging mavo zal plaatsvinden. De instelling moet daarvoor gegevens
verstrekken over het effect op de doorstroming binnen de beroepskolom en de "groene" invulling
van de theoretische leerweg (= mavo). Na die evaluatie zal politieke besluitvorming plaatsvinden
over het al dan niet treffen van een structurele voorziening in de WVO voor het verzorgen van de
theoretische leerweg aan AOC's.
Vijftiende lid
Eventuele bezwaren en beroepen worden zoals gebruikelijk nog volgens het oude recht
behandeld. Daarbij is tevens bepaald dat reeds gegeven beschikkingen kunnen worden
ingetrokken en vervangen door nieuwe, alles op basis van het recht dat gold voor inwerking-
treding van de nieuwe bepalingen ten aanzien van de voorzieningenplanning VO.
Voor uitspraken op grond van artikel 72 (oud) geldt een bijzondere regeling. Dat artikel bepaalt
dat indien de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State strekt tot
opneming van een school in het plan van scholen, de minister de school opneemt in het
eerstvolgende Plan van Scholen. Door dit wetsvoorstel komt het Plan van Scholen echter te
vervallen. Daarom wordt bepaald dat op scholen ten aanzien waarvan de genoemde (gunstige)
uitspraak wordt gedaan, het tweede lid van overeenkomstige toepassing is, dat wil zeggen dat
deze scholen worden aangemerkt als scholen die voorkomen op het laatste Plan van Scholen
(voor inwerkingtreding van deze wet). Hetzelfde geldt voor afdelingen van scholen voor
beroepsonderwijs.
Dit lid geldt ook voor het Plan van Scholen dat op grond van het eerste lid nog volgens de oude
regels wordt vastgesteld ná inwerkingtreding van de nieuwe bepalingen.
Zestiende lid
Het zestiende lid schept de mogelijkheid om regels te stellen ten behoeve van een goede
invoering van de wet. Het wetsvoorstel heeft gevolgen voor onder meer de registratie van
leerlingen, vestigingen en licenties in de systemen van de uitvoeringsorganisaties (CFI en IB-
Groep). De ministeriële regeling kan onder meer een voorziening treffen voor de periode
gedurende welke de systemen van de uitvoeringsorganisaties worden aangepast.
ARTIKEL IV
In het Staatsblad is een wet gepubliceerd inzake wijzigingen in de inrichtings- en
examenvoorschriften met betrekking tot het vmbo (Stb. 2007, 441). Daarin wordt onder meer
geregeld dat in de artikelen 10b en 10d van de WVO telkens het negende lid wordt vernummerd
tot tiende lid. Dit overgangsartikel bevat een technische aanpassing van diverse onderdelen van
artikel I in verband met die wet.
ARTIKEL V
W3771 .K-2 66
De evaluatiebepaling is conform toezegging in het Algemeen Overleg op 25 mei 2005 (zie
Kamerstukken II 2004/05, 28 504, nr. 19, blz. 8).
De staatssecretaris van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap,
Marja van Bijsterveldt-Vliegenthart
W3771 .K-2 67