Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Nr. WJZ/2007/46875 (3771)
(Hoofd) Afdeling
DIRECTIE WETGEVING
EN JURIDISCHE ZAKEN
Nader rapport inzake het voorstel van Den Haag, 11 december 2007
wet houdende wijziging van onder
meer de Wet op het voortgezet
onderwijs ter modernisering,
vereenvoudiging en beperking van de
wettelijke regels over de
voorzieningenplanning bij scholen
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 20 september 2007, nr. 07.
003071, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde
voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 16 november 2007, nr. W05.07.0335/I, bied ik U hierbij aan.
1. Naar aanleiding van deze opmerking van de Raad zijn passages toegevoegd aan de
paragrafen 2.1 en 5.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting. Daarin wordt
aangegeven dat geen problemen worden verwacht bij het ontstaan van de regionale
samenwerking wat betreft vwo/havo en dat aan dit punt bij de evaluatie op grond van artikel
V van het wetsvoorstel aandacht zal worden besteed.
2.
a. Voor aanvragen voor stichting van een nieuwe afdeling buiten een regionaal plan
onderwijsvoorzieningen (RPO) of van een nieuwe school blijft het voedingsgebied -
gedefinieerd als een bepaalde afstand gemeten vanaf het beoogde vestigingsadres - van
belang voor het bepalen van het leerlingpotentieel.
Voor aanvragen in het kader van een RPO speelt het aantonen van een leerlingpotentieel
geen rol meer. Daar is van belang dat bekend is, wat de regio is waarvoor wordt samen-
gewerkt. Als het bevoegd gezag van een niet aan een RPO deelnemende school of vestiging
van een school bezwaar heeft tegen een aanvraag in het kader van een RPO, speelt het
begrip voedingsgebied wel een rol, namelijk voor de berekening van het leerlingverlies van
die school of vestiging. Dat voedingsgebied wordt dan echter gebaseerd op de feitelijke
leerlingstromen en niet - zoals bij stichting - op de afstand. Ook is dan niet van belang of de
niet deelnemende school of vestiging in of buiten de regio van het RPO ligt.
AAN DE KONINGIN
b. Anders dan de Raad meent, kan regionale samenwerking niet tot gevolg hebben dat
openbare scholen worden opgenomen in bijzondere onderwijsinstellingen. De afzonderlijke
scholen blijven bestaan. Er hoeft niet te worden gevreesd voor het vervagen van het onder-
scheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Een passage in de toelichting hierover is niet
opportuun.
3.
a. Naar aanleiding van deze opmerking van de Raad is voor het geval dat een gemeente door
de minister of door gedeputeerde staten wordt verplicht een openbare school te stichten, in
het wetsvoorstel nu ook de vijfjaarstermijn in verband met de huisvesting opgenomen. Zie
het voorgestelde artikel 67.
Voor de overige door de Raad genoemde onderwijsvoorzieningen is een dergelijke bepaling
niet nodig. De reden daarvoor is dat het bij afsplitsing, uitbreiding van het onderwijs op een
nevenvestiging met de bovenbouw en een nieuwe afdeling in het vmbo gaat om een her-
verdeling van leerlingen, die geen extra huisvesting vergt.
b. Ik zie geen aanleiding om te verwachten dat in het algemeen het aanbod plaats zal vinden
in veel (te) kleine vestigingen (versnippering) of dat het aanbod in de regio juist erg karig
wordt (concentratie). De huidige ervaring met Regionale arrangementen is juist dat er meer
te kiezen valt voor ouders en leerlingen omdat scholen in onderling overleg een eigen profiel
ontwikkelen en eigen keuzes maken voor wat betreft vbo-programma's: soms breed, soms
smal, soms beide. Zo lang er voldoende onderwijsvoorzieningen per regio zijn, vind ik het ook
geen probleem dat er regionale verschillen optreden. Mijn verantwoordelijkheid voor het
stelsel betreft in de eerste plaats dat over alle voorzieningen in het land genomen kwaliteit,
toegankelijkheid, bereikbaarheid en doelmatigheid moeten worden gewaarborgd (zie ook
paragraaf 1 van het algemeen deel van de memorie van toelichting). Mocht voor een
bepaalde regio de bereikbaarheid in het gedrang komen, dan zal worden voorzien in het
stichten van een school voor openbaar onderwijs op grond van artikel 67.
4. In paragraaf 4 van het algemeen deel van de memorie van toelichting is een passage
opgenomen over de bestuurlijke lasten bij het ontstaan van regionale samenwerking. Daarin
is ook ingegaan op de positie van kleine schoolbesturen, en op de subsidie voor startende
samenwerking (die veelal wordt gebruikt om werkzaamheden uit te besteden).
5. Het oordeel van de Raad dat de regeling in artikel 67 onnodig gecompliceerd is en dat het
artikel daarom zou moeten worden vereenvoudigd, deel ik niet. Het is bovendien een tamelijk
theoretische kwestie, aangezien het zelden of nooit voorkomt dat een gemeente van de
minister of van gedeputeerde staten opdracht krijgt een openbare school te stichten.
Wel is gehoor gegeven aan het advies van de Raad om in de toelichting in te gaan op de vraag
welke gemeente op grond van welke criteria in aanmerking komt voor oprichting van de
desbetreffende school (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel 67).
6. In de toevoeging aan paragraaf 4 van het algemeen deel van de memorie van toelichting
over de bestuurlijke lasten (genoemd onder punt 4) is tevens ingegaan op de situatie bij
ontvlechting van regionale samenwerking.
---
De door de Raad bepleite overgangsvoorziening voor het geval een aansluitend RPO niet
tijdig tot stand komt, is in het wetsvoorstel opgenomen (zie het voorgestelde artikel 109, aan
het slot van het eerste lid). Dit geeft schoolbesturen enige ruimte en biedt tevens leerlingen
de mogelijkheid hun opleiding af te maken, ook in het geval een nieuw RPO onverhoopt in het
geheel niet tot stand komt.
7. Met de redactionele opmerkingen van de Raad is rekening gehouden.
8. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt nog enkele kleine technische correcties,
redactionele verbeteringen en actualiseringen aan te brengen.
Ik moge U, mede namens de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verzoeken
het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting
aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De staatssecretaris van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap,
Marja van Bijsterveldt-Vliegenthart
---