Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200707796/1 en 200707796/2
Publicatie datum: vrijdag 14 december 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Rheden
Proceduresoort: Voorlopige voorziening / hoofdzaak
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Bestuursdwang / Dwangsom
---
200707796/1 en 200707796/2.
Datum uitspraak: 14 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met
toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
, wonend te ,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/2463 van de rechtbank Arnhem van
1 oktober 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Rheden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en
wethouders van Rheden (hierna: het college) , onder
aanzegging van een dwangsom, gelast voor 1 januari 2007 het in de dode
arm van de IJssel te De Steeg afgemeerde schip te verwijderen.
Bij besluit van 15 december 2006 heeft het college het besluit van 17
oktober 2006 ingetrokken en , onder aanzegging van een
dwangsom, gelast voor 14 februari 2007 het buiten de woonschepenzone
in de dode arm van de IJssel te De Steeg afgemeerde schip te
verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 24 mei 2007 heeft het college het door
daartegen gemaakte bezwaar, voor zover hier van belang, ongegrond
verklaard.
Bij uitspraak van 1 oktober 2007, verzonden op 1 oktober 2007, heeft
de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door
daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is
aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft bij brief, bij de Raad van
State ingekomen op 8 november 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief
is aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2007, heeft
de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te
treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2007,
waar , bijgestaan door zijn gemachtigde E.P. Blaauw, en het
college, vertegenwoordigd door F. Veenhuizen, ambtenaar van de
gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen
aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel
om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 5.3.2, eerste lid, van de APV is het verboden
met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een
ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen buiten de door het
college aangewezen zones van openbaar water.
Ingevolge artikel 5.3.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de APV kan
het college aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een
ligplaats met een vaartuig op krachtens het eerste lid aangewezen
gedeelten van openbaar water nadere regels stellen in het belang van
de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het
aanzien van de gemeente.
Ingevolge artikel 5.3.2, derde lid, van de APV geldt het verbod in het
eerste lid niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt
voorzien door de Wet milieubeheer, het Binnenvaartpolitiereglement,
het Algemeen reglement van politie voor rivieren en rijkskanalen en de
Wet beheer rijkswaterstaatswerken.
2.3. Bij het besluit van 15 december 2006, zoals gehandhaafd in
bezwaar, is gelast zijn vaartuig te verwijderen op de
grond dat daarmee ligplaats wordt ingenomen in strijd met de APV en
het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
2.4. voert aan dat het college ten onrechte overtreding
van artikel 5.3.2 van de APV aan de opgelegde last ten grondslag heeft
gelegd. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat
het besluit van 11 mei 1982 waarbij het college op grond van de
toenmalige APV een woonschepenzone heeft aangewezen (hierna: het
aanwijzingsbesluit) zijn geldigheid heeft behouden, omdat de zone waar
met een woonschip ligplaats mag worden ingenomen inmiddels door de
gemeenteraad van Rheden is aangewezen in een bestemmingsplan. Daarom
moet ervan worden uitgegaan dat onder de huidige APV het college geen
zones als bedoeld in artikel 5.3.2, eerste lid, van die regeling heeft
aangewezen, zodat het verbod uit die bepaling niet kan worden
toegepast.
2.4.1. Dit betoog faalt. Dat het aanwijzingsbesluit, dat door het
college is genomen op grond van de APV, zou zijn vervallen door de
opname van ligplaatsen voor woonschepen in een bestemmingsplan, dat op
de Wet op de Ruimtelijke Ordening is gebaseerd, valt niet in te zien.
Het betoog miskent dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarop een
bestemmingsplan is gebaseerd, en de Gemeentewet, waarop de APV is
gebaseerd, verschillende wetten zijn die naast elkaar bestaan. Een
ingevolge de APV genomen besluit vervalt derhalve op grond van een
ingevolge de - op de Gemeentewet gebaseerde - APV genomen besluit en
niet op grond van een bestemmingsplan dat op de Wet op de Ruimtelijke
Ordening is gebaseerd.
2.5. Voorts betoogt dat op zijn vaartuig het
Binnenvaartpolitiereglement van toepassing is en dat daarom ingevolge
artikel 5.3.2, derde lid, van de APV het verbod uit het eerste lid van
dat artikel niet geldt.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28
april 2004 in zaak nr. 200305663/1; www.raadvanstate.nl) blijkt uit de
tekst van het derde lid van artikel 5.3.2 van de APV en met name uit
de woorden voor zover dat niet het enkele gegeven dat het
Binnenvaartpolitiereglement van toepassing is op een openbaar water
bepalend is voor het antwoord op de vraag of het in het eerste lid
vervatte verbod geldt, maar dat dit afhankelijk is van de reikwijdte
van dat reglement. Blijkens artikel 1 van het Vaststellingsbesluit
Binnenvaartpolitiereglement zijn de bepalingen in het
Binnenvaartpolitiereglement vastgesteld ter voorkoming van aanvaring
of aandrijving op de openbare wateren in het Rijk, die voor de
scheepvaart openstaan. Blijkens de toelichting bij dat artikel is
beoogd te voorzien in de ordening van alle scheepvaartverkeer op de
binnenwateren en op zee en daartoe regels vast te stellen die nodig
zijn ter bevordering van de veiligheid en de vlotheid van de vaart en
die direct of indirect strekken ter voorkoming van gevaar voor schepen
of de scheepvaart. Aan artikel 5.3.2. van de APV, dat is geplaatst in
hoofdstuk 5, met het opschrift "Andere onderwerpen betreffende de
huishouding der gemeente", liggen (ook) andere motieven, ten
grondslag, zoals blijkt uit het tweede lid van het artikel. De
eventuele toepasselijkheid van het Binnenvaartpolitiereglement op het
vaartuig van laat de uit artikel 5.3.2. van de APV
blijkende wenselijkheid tot ordening van het innemen van ligplaats uit
een oogpunt van openbare orde, volksgezondheid, veiligheid,
milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente dan ook onverlet. Het in
het eerste lid van artikel 5.3.2. van de APV vervatte verbod behoudt
dan ook in dit geval in zoverre betekenis. Het betoog faalt.
2.6. De conclusie is dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen
dat zijn vaartuig in strijd met het bepaalde in artikel
5.3.2, eerste lid, van de APV heeft afgemeerd en dat het college
bevoegd was op deze grond een last onder dwangsom op te leggen.
2.7. voert voorts aan dat geen sprake is van strijd met
het bestemmingsplan. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft
overwogen dat het min of meer permanent ligplaats innemen met zijn
vaartuig niet is aan te merken als verkeer te water en dat zijn
vaartuig niet onder het overgangsrecht valt.
2.7.1. Niet in geschil is dat op de locatie waar het vaartuig van
is afgemeerd ingevolge het ter plaatse geldende
bestemmingsplan Rheden-Oost 1986 zowel de bestemming "water" als de
bestemming "waterstaatsdoeleinden" rust. Ingevolge artikel 18 van de
voorschriften van het bestemmingsplan zijn de voor
waterstaatsdoeleinden bestemde gronden - voor zover hier van belang -
bestemd voor "verkeer te water". Met juistheid heeft de rechtbank
overwogen dat het min of meer permanent ligplaats innemen niet is aan
te merken als verkeer te water als bedoeld in deze bepaling. Een
redelijke uitleg van "verkeer" in dit planologische voorschrift
brengt, in aansluiting op het algemeen taalgebruik, mee dat hiermee
het gebruiken van het water voor het maken van verkeersbewegingen
wordt bedoeld. Dat zijn vaartuig af en toe verplaatst in
verband met zware wind is daarom onvoldoende om het gebruik dat hij
van het water maakt als "verkeer te water" aan te merken. Met deze
uitleg is bovendien in overeenstemming dat, zoals ook zelf
heeft gesteld, andere locaties dan die waar hij zijn vaartuig heeft
afgemeerd in een bestemmingsplan uitdrukkelijk als ligplaats zijn
bestemd.
Volgens vaste jurisprudentie dient het overgangsrecht in een
bestemmingsplan beperkt te worden uitgelegd omdat met het nieuwe plan
strijdig gebruik in beginsel ongewenst is. Daarom kan niet
worden gevolgd in het betoog dat het overgangsrecht in dit geval geldt
voor al het gebruik dat van het water in het hele gebied waarop het
bestemmingsplan Rheden-Oost 1986 betrekking heeft, werd gemaakt voor
de inwerkingtreding van dat plan, en dat daarom voor de
toepasselijkheid van het overgangsrecht niet is vereist dat zijn
vaartuig vanaf voor de inwerkingtreding van het plan steeds dezelfde
locatie heeft ingenomen. Nu voorts niet aannemelijk heeft
gemaakt dat het vaartuig reeds voor de inwerkingtreding van het
bestemmingsplan ligplaats innam op de huidige locatie, heeft de
rechtbank met juistheid overwogen dat geen sprake is van voortgezet
gebruik als bedoeld in artikel 28 van de voorschriften van het
bestemmingsplan. Ook dit betoog faalt.
2.8. betoogt tenslotte dat de rechtbank zijn beroep op het
gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft verworpen.
2.8.1. Ter staving van zijn betoog beroept zich op een
drietal vaartuigen/woonarken dat, net als zijn vaartuig, is afgemeerd
buiten het in het bestemmingsplan aangewezen gebied. Dit beroep gaat
echter reeds niet op omdat op die locatie, zoals ter zitting is komen
vast te staan, een ander bestemmingsplan van toepassing is, zodat in
zoverre geen sprake is van gelijke gevallen. Voorts heeft het college
ter zitting toegelicht dat de betreffende locatie in het voorontwerp
van een nieuw bestemmingsplan als ligplaats zal worden bestemd en dat
deze locatie daarvoor, anders dan de locatie waar
ligplaats inneemt, geschikt wordt geacht omdat de bereikbaarheid van
de locatie beter is, evenals de mogelijkheid om er nutsvoorzieningen
aan te leggen. Nu het aan het college en uiteindelijk de gemeenteraad
in beginsel vrij staat om een dergelijke beleidskeuze te maken, kan
niet worden geoordeeld dat sprake is van schending van het
gelijkheidsbeginsel omdat tegen de drie bedoelde vaartuigen/woonarken
niet handhavend wordt opgetreden. Het betoog faalt.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te
worden bevestigd.
2.10. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van
een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2007
413.