Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200706674/2
Publicatie datum: vrijdag 14 december 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Utrecht
Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Bestuursdwang / Dwangsom
---
200706674/2.
Datum uitspraak: 14 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende
het hoger beroep van:
, wonend te ,
tegen de uitspraak in de zaken nos. 07/1470 en 07/1471 e.v. van de
rechtbank Utrecht van 28 augustus 2007 in het geding tussen:
verzoekster
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2007 heeft het college van burgemeester en
wethouders van Utrecht (hierna: het college) bij onderscheiden
besluiten - voor zover thans van belang - besloten de aanvragen van
om een omzettingsvergunning voor twintig panden niet in
behandeling te nemen en haar onder aanzegging van een dwangsom gelast
het illegale gebruik van deze panden ten behoeve van kamerverhuur
uiterlijk 2 mei 2007 te staken en gestaakt te houden.
Bij onderscheiden besluiten van 24 mei 2007 heeft het college - voor
zover thans van belang - de door tegen het niet in
behandeling nemen van haar aanvragen gemaakte bezwaren
niet-ontvankelijk verklaard en haar bezwaren tegen de lasten onder
dwangsom ongegrond verklaard en de begunstigingstermijn verlengd tot
vier weken na de verzending van deze besluiten op bezwaar.
Bij uitspraak van 28 augustus 2007, verzonden op 29 augustus 2007,
heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) - voor zover thans
van belang - het door daartegen ingestelde beroep
gegrond verklaard, de bestreden besluiten op bezwaar vernietigd, zelf
voorzien in de zaken voor zover deze betrekking hebben op de
buitenbehandelingstelling van de aanvragen, de bezwaren daartegen
alsnog gegrond verklaard, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van de vernietigde besluiten, het college opgedragen
binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op
de bezwaren te nemen en de besluiten van 7 maart 2007 geschorst tot
zes weken na de bekendmaking van de nieuwe besluiten op bezwaar.
Tegen deze uitspraak heeft verzoekster bij brief, bij de Raad van
State ingekomen op 17 september 2007, hoger beroep ingesteld. De
gronden zijn aangevuld bij brief van 16 oktober 2007.
Bij besluit van 21 september 2007, verzonden op 3 oktober 2007, heeft
het college naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank opnieuw
beslissend op de door gemaakte bezwaren de bestreden
besluiten betreffende de dwangsomaanschrijving inzake illegaal gebruik
als kamerverhuurbedrijf in stand gelaten onder verlenging van de
begunstigingstermijn tot twintig weken na de verzending van dit
besluit op bezwaar.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2007, heeft
verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te
treffen. Deze brief is aangehecht.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2007,
waar verzoekster, bijgestaan door mr. D. de Jong, advocaat te Utrecht,
en het college, vertegenwoordigd door mr. V. Boender-Wiebenga,
ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen aanvoert in haar hoger beroepschrift, onder
meer dat de rechtbank de artikelen 1:3, vierde lid, en 4:5, eerste
lid, van de Algemene wet bestuursrecht onjuist heeft uitgelegd dan wel
toegepast en dat het op 25 januari 2007 genomen besluit tot wijziging
van het daarvoor geldende beleid rechtens onjuist zou zijn, leent zich
minder goed voor beoordeling in deze procedure. De beoordeling daarvan
kan beter in de bodemprocedure geschieden. Ten aanzien van de vraag of
in afwachting daarvan aanleiding bestaat tot het treffen van de
gevraagde voorlopige voorziening, wordt als volgt overwogen.
2.2. heeft de Voorzitter verzocht de in bezwaar
gehandhaafde besluiten van 7 maart 2007, met de aangepaste
begunstigingstermijn zoals opgenomen in het besluit van 21 september
2007, met ingang van de aanvang van die termijn te schorsen.
2.3. heeft een groot belang bij het kunnen afwachten van
de uitspraak in de bodemprocedure alvorens de begunstigingstermijn
verloopt. Zij zal na afloop van de begunstigingstermijn immers ofwel
een groot bedrag aan dwangsommen verbeuren, ofwel twintig woningen -
waarin ongeveer honderd studenten wonen - moeten ontruimen, hetgeen
eveneens hoge kosten met zich zal brengen en wellicht van negatieve
invloed zal zijn op de waarde van haar panden. Daarentegen heeft het
college weliswaar belang bij handhaving, maar van bijzondere belangen
op grond waarvan de behandeling van de bodemzaak niet kan worden
afgewacht, is de Voorzitter niet gebleken, waarbij mede het volgende
in aanmerking wordt genomen. De Voorzitter zal bevorderen dat de
behandeling van de bodemzaak in de maand februari 2008, dus omstreeks
de datum waarop de door het college in het besluit van 21 september
2007 opgenomen begunstigingstermijn afloopt, zal plaatsvinden, zodat
de periode tussen het einde van de door het college al bepaalde
begunstigingstermijn en de datum waarop de uitspraak in de
bodemprocedure kan worden verwacht relatief kort is. De Voorzitter
ziet daarom aanleiding ter overbrugging van die korte periode bij
afweging van de betrokken belangen een voorlopige voorziening te
treffen. Voor een schorsing van het besluit van 21 september 2007 met
terugwerkend kracht zoals verzoekster heeft gevraagd, is echter geen
plaats. De begunstigingstermijn van twintig weken vanaf 3 oktober 2007
is immers een ruime termijn, waarvan ook bij een tussentijdse
schorsing met ingang van de datum van deze uitspraak nog een groot
deel resteert. Die resterende termijn biedt naar het
oordeel van de Voorzitter voldoende ruimte om zonodig aan de opgelegde
last te voldoen, in aanmerking genomen dat zij gelet op de uitspraak
van de rechtbank er ook nu al rekening mee moet houden dat de
bodemprocedure een voor haar negatieve uitkomst kan hebben. Bovendien
heeft het college er ter zitting niet ten onrechte op gewezen, dat
pas op 16 november 2007, dus ruim zes weken na aanvang
van de begunstigingstermijn, verzocht heeft een voorlopige voorziening
te treffen. De door haar daarvoor aangevoerde redenen van financiële
aard dienen voor haar eigen rekening en risico te blijven.
2.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de
besluiten van 7 maart 2007, zoals gehandhaafd bij besluit van 21
september 2007, te schorsen. Dit brengt mee dat de in laatstgenoemd
besluit opgenomen begunstigingstermijn van twintig weken vanaf 3
oktober 2007, waarvan inmiddels meer dan de helft is verstreken, wordt
gestuit met ingang van heden. Indien de uitspraak in de hoofdzaak niet
leidt tot vernietiging van het besluit van 21 september 2007, betekent
het voorgaande dat de begunstigingstermijn van twintig weken daarna
opnieuw begint te lopen en daarvan dan nog iets minder dan de helft
resteert.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te
worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het
college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 21 september
2007, kenmerk B07.3341, en het besluit van het college van
burgemeester en wethouders van Utrecht van 7 maart 2007, kenmerk
WT2070731;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht
tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van
het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van 666,33 (zegge:
zeshonderdzesenzestig euro en drieëndertig cent), waarvan een gedeelte
groot 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig
verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Utrecht
aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de gemeente Utrecht aan verzoekster het door haar voor
de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van
214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2007
413.