Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL

Vergaderjaar 2007-2008

30 853 Wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs inzake deregulering en administratieve lastenverlichting (DAL)

Nota naar aanleiding van het verslag

Ontvangen

I. ALGEMEEN


1. Inleiding

De regering dankt de leden van de fracties van de fracties van CDA, PvdA, SP, VVD en SGP voor hun opbouwende bijdrage aan de voorbereiding van het voorliggende wetsvoorstel. Deze nota naar aanleiding van het verslag wordt mede ondertekend namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

De leden van de alle fracties hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie merken op dat deregulering en administratieve lastenverlichting een belangrijke opdracht is voor deze regering en dat ook onderwijsinstellingen geconfronteerd worden met gedetailleerde regelgeving die niet altijd meer een adequaat antwoord is op wenselijke aansturing.

De leden van de fractie van de PvdA delen mee dat zij eraan hechten dat de administratieve lasten in het beroepsonderwijs worden verminderd. Wel hebben zij nog enige vragen over elementen die in het wetsvoorstel zijn opgenomen en elementen die daarin ontbreken.

De leden van de SP-fractie zien het wetsvoorstel als een hulpmiddel in het terugdringen van de bureaucratie waarvan diverse instellingen op dit moment last hebben.

De leden van de fractie van de VVD achten het ook van groot belang dat de administratieve lasten in het onderwijs worden verminderd. Zij stemmen in met de strekking van het wetsvoorstel dat instellingen meer vrijheid en verantwoordelijkheid wil bieden, maar hebben ook enkele zorgen.

De leden van de SGP-fractie steunen graag de initiatieven om overbodige regelgeving te schrappen en andere regels te vervangen door eenvoudiger procedures. Zij hopen dat de daardoor vrijkomende capaciteit voortaan zal worden ingezet ten dienste van het primaire onderwijsproces.

Naar aanleiding van dit laatste merkt de regering op, dat instellingen na inwerkingtreding van het wetsvoorstel minder administratieve verplichtingen hebben die voortkomen uit wet- en regelgeving. Dit betekent ook dat minder tijd en geld gemoeid is met deze administratieve verplichtingen en dat er binnen de huidige budgetten meer ruimte ontstaat om de middelen op andere wijze in te zetten. Daarbij zijn de instellingen vrij om te bepalen hoe zij de 8
92 vrijgevallen middelen inzetten ten behoeve van het onderwijs. OCW 10
W4824.NAV 1


2. Algemeen deel

De leden van de CDA-fractie vragen of de introductie van zorgplichten voldoende sturingsmogelijkheden biedt om processen op een juiste manier te doen verlopen. Zij vragen zich af of een algemene formulering, zonder inhoudelijke criteria, voldoende garantie biedt voor de kwaliteit van de invulling van de zorgplicht.

Door het opleggen van een zorgplicht wordt beoogd dat degene aan wie, of de instelling waaraan die plicht wordt opgelegd, een bepaald doel nastreeft of een bepaald resultaat bereikt zonder dat gestuurd wordt op het proces. De resultaten tellen. Zorgplichten kunnen worden opgelegd als de verwachting is dat dit per saldo méér resultaat (of tenminste eenzelfde resultaat tegen lagere kosten) oplevert. Het hangt af van het te bereiken doel of de keuze voor een zorgplicht het beste alternatief is. De regering is van mening dat dit voor de zorgplichten die in dit wetsvoorstel worden geïntroduceerd, het geval is.

In dit wetsvoorstel gaat het om de volgende zorgplichten: de zorgplicht voor het (uitsluitend) aanbieden van beroepsopleidingen met arbeidsmarktperspectief (artikel 6.1.3) en de zorgplichten voor een goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma en de examinering en het verschaffen van informatie daarover aan de deelnemers (artikelen 7.4.8 en 7.4.9). De met deze zorgplichten beoogde doelen zijn als zodanig niet nieuw: ook nu al behoort een instelling zich ervan te vergewissen dat opleidingen hun leerlingen perspectief op de arbeidsmarkt bieden en hoort de instelling voor haar deelnemers een goed onderwijsprogramma te bieden en de deelnemers daarover ordentelijk te informeren.

Met de introductie van de zorgplicht met betrekking tot het arbeidsmarktperspectief van opleidingen wordt beoogd dat instellingen zich meer bewust worden van het belang van de arbeidsmarktvraag voor het al dan niet aanbieden van een bepaalde opleiding. De afweging om een opleiding aan te bieden moet door de onderwijsinstelling gemaakt worden en met de zorgplicht wordt het arbeidsmarktperspectief nadrukkelijker een afwegingspunt. Door de explicitering van de zorgplicht als voorwaarde voor bekostiging wordt ook duidelijk dat de instelling gehouden is om zich over gemaakte keuzes te verantwoorden en dat de inspectie daar ook op zal toezien. Daarmee ontstaat een betere garantie voor de kwaliteit van het handelen van de instelling in dit opzicht dan er voorheen was.

De zorgplichten met betrekking tot het onderwijsprogramma en de examinering vervangen de voorschriften met betrekking tot de Onderwijs- en Examenregeling (OER). Zij worden ingevoerd om ruimte te geven aan instellingen in de BVE-sector om het proces naar eigen inzicht en naar dat van de deelnemer in te richten. Zoals in de Memorie van Toelichting is aangegeven, functioneerde de OER in veel gevallen niet optimaal - zélfs als de OER op zichzelf aan alle wettelijke eisen voldeed, bleef het in teveel gevallen een papieren document, dat door degenen voor wie het bedoeld was ­ de deelnemers - niet werd begrepen. Het belang dat de voorschriften van de OER beoogden te dienen, werd dus onvoldoende bereikt. De verplichting om voor elke opleiding een OER te hebben wordt nu vervangen door de plicht zorg te dragen voor een goede organisatie van onderwijs en examens en de plicht, deelnemers daarover behoorlijk te informeren. Hoe dat gebeurt is aan de instelling, die nadrukkelijk de behoeften van de deelnemers daarbij zal moeten betrekken. Niet het feit of een OER voldoet aan de wettelijke voorschriften, maar of het onderwijsaanbod goed is georganiseerd en of de informatie voldoet is straks bepalend voor het oordeel over de kwaliteit van een instelling.

Voor het antwoord op de vraag of de formulering van de zorgplichten voldoende garantie biedt voor de kwaliteit van de invulling van die plichten, is ook het oordeel van de belangrijkste toezichthouder, de onderwijsinspectie, van belang. De inspectie ondersteunt de introductie van zorgplichten in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Het vergt wel een andere manier van kijken door de toezichthouder. Uitgangspunt is dat de instellingen niet beperkt worden in de wijze waarop zij de zorgplicht invullen door beoordelingscriteria die achteraf gesteld worden. Het toetsingskader van de inspectie moet dus óók de nodige 8
92
OCW 10
W4824.NAV 2

ruimte geven aan de instelling (zie ook het antwoord dat in paragraaf 3 wordt gegeven op vragen van de leden van de CDA-fractie). In de beantwoording van de vragen wordt dieper ingegaan op de zorgplichten. In paragraaf
1.7 van de memorie van toelichting is verder aangegeven hoe de handhaving wordt verzekerd.

Naar het oordeel van de leden van CDA-fractie blijft onderbelicht, hoe de onderwijsinstellingen verantwoording afleggen over hun toegenomen verantwoordelijkheden.

Het ministerie van OCW voert momenteel overleg met de instellingen over de wijze waarop deze verantwoording kunnen afleggen. In dat kader is het 'Geïntegreerd Jaardocument' in ontwikkeling. De inspectie zal in het toetsingskader aangeven hoe wordt gecontroleerd dat voldoende verantwoording is afgelegd.

Deze leden vragen, hoe het invoeren van de zorgplicht zich verhoudt met het in stand houden van de kwaliteit van het onderwijs, het toezicht daarop en de nadruk die de leden van deze fractie willen leggen op een deugdelijk bestuur (`good governance').

Omdat zorgplichten maatwerk mogelijk maken, bieden zij zoals hiervoor al is opgemerkt juist de ruimte voor het realiseren van een betere kwaliteit van het onderwijs en het toezicht daarop.

Het `goed bestuur' gaat uit van vertrouwen in de sector: afspraken maken over te behalen doelstellingen en daarbij ruimte geven in de wijze waarop instellingen hun doelen behalen. De zorgplichten passen daarom goed binnen de filosofie van goed bestuur. Een zorgplicht is een praktisch instrument dat invulling geeft aan goed bestuur.

De leden van de CDA-fractie informeren voorts naar de verschillen met het voorstel voor de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek (WHOO) die blijkens paragraaf 1.7 van de memorie van toelichting een rol spelen bij het al dan niet introduceren van een zorgplicht.

Het voorliggende wetsvoorstel past de WEB op enkele onderdelen aan. De WHOO bevatte een voorstel voor een geheel nieuwe wet voor het hoger onderwijs die geheel was opgesteld vanuit het gedachtengoed van Bruikbare rechtsorde. Omdat de WHOO inmiddels is ingetrokken, is het naar mijn mening niet opportuun hier verder op in te gaan.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat er nog altijd sprake is van meer bureaucratie rond het beroepsonderwijs dan zinvol is. Zij vragen of de regering kan benoemen op welke punten er voor de mbo-instellingen nog nadere dereguleringswinst valt te boeken en per punt kan toelichten waarom zij deze punten niet in het onderhavige wetsvoorstel regelt.

Dit wetsvoorstel is een belangrijke stap in het verminderen van de administratieve lasten van het BVE-veld. Met dit wetsvoorstel is in de regelgeving datgene gereduceerd wat op dit moment mogelijk is. Echter, het verminderen van administratieve lasten eindigt hier niet mee, het denken op dit punt staat immers niet stil. De aanpak van de regeldruk wordt deze kabinetsperiode gecontinueerd. Zo wordt gestreefd naar de introductie van een 'Geïntegreerd Jaardocument' en wordt gewerkt aan geïntegreerd toezicht.

De leden van de SGP-fractie wijzen op het gevaar dat administratieve lasten zich slechts zouden verplaatsen, nu de instellingen op grond van zorgplichten meer intern moeten gaan regelen. Zij verzoeken de regering hier nader op in te gaan. Hoe kan worden voorkomen dat de beoogde verlichting daadwerkelijk ten goede komt aan de praktijk van het onderwijs, zo vragen zij.

Ik onderken het gevaar van de verschuiving van bureaucratie. Om onderwijsinstellingen zelf inzicht te geven in de mate waarin zij tijd en geld besteden aan administratieve lasten, 8
92 ontwikkelen de besturenorganisaties c.q. brancheorganisaties van het primair tot en met het OCW 10
W4824.NAV 3

hoger onderwijs, op verzoek van het ministerie, de zogenaamde bureaucratiebenchmark. Hiermee wordt per onderwijsinstelling inzichtelijk gemaakt hoe de omvang van de bureaucratie, afgezet tegen de kwaliteit van het onderwijs, zich verhoudt tot deze aspecten bij vergelijkbare instellingen binnen de sector. Daarnaast bevordert de benchmark het leerproces van de instellingen.


3. Afschaffen Onderwijs- en Examenregeling (OER)

Naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie wordt een zwaar beroep gedaan op een deelnemersstatuut, waarvoor op dit moment nog slechts een wetsvoorstel in voorbereiding is. Daardoor wordt het onduidelijk hoe de positie van de deelnemers wordt gewaarborgd. Hoe beoordeelt de regering dit, zo vragen zij. Tevens vragen deze leden hoe door de regering wordt gewaarborgd dat de voorgestelde wijziging niet leidt tot een complex gedetailleerd en ongebruikt instrument.

In het onderhavige wetsvoorstel wordt de OER vervangen door een zorgplicht voor een goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma en de examens en voor het volledig en tijdig informeren van de deelnemers. Voorts wordt daarin een deelnemersstatuut verplicht gesteld (in de praktijk werken de instellingen in de bve-sector daar al mee). Naar het oordeel van de regering worden met het voorgaande niet alleen de administratieve lasten voor de instelling verminderd, maar wordt daardoor ook de positie van de deelnemer versterkt ten opzichte van de huidige situatie.

Een belangrijk aspect van de OER is altijd geweest om deelnemers te informeren over het onderwijsprogramma en de examens. Het blijkt dat de OER zo complex en gedetailleerd is, dat deelnemers er weinig tot geen gebruik van maken. Daarnaast ervaren de instellingen de bepalingen in de WEB met betrekking tot de OER als gedetailleerde voorschriften. Dit doet geen recht meer aan de eigen verantwoordelijkheid van de instelling.

In het wetsvoorstel wordt aangegeven dat de instelling zorg draagt voor een goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma en de examens en dat de instelling haar deelnemers volledig en tijdig moet informeren. De zorg voor de goede organisatie van het onderwijsprogramma en de examens is in zichzelf geen nieuwe verplichting. Ook binnen het huidige wettelijk systeem moeten de instellingen daarvoor zorgen - zij zouden dat zelfs moeten doen, al was dat niet expliciet voorgeschreven. Zie niet alleen het huidige artikel 7.4.8 (de regeling van de OER), maar ook bijvoorbeeld artikel 7.2.7, waarin ook nu al een zorgplicht is opgenomen ten aanzien van de inrichting van de opleidingen, en de artikelen over kwaliteitszorg en over de mogelijkheid om licenties in te trekken als opleidingen van onvoldoende kwaliteit zijn. De manier waarop de toezichthouder de kwaliteit van onderwijs en examens beoordeelt, verandert daardoor niet. Wat verandert is de manier waarop instellingen over onderwijsprogramma en examen kunnen communiceren met hun deelnemers, en die verandering brengt ook weer met zich mee dat de inspectie daar op een andere manier naar kijkt. Het wetsvoorstel definieert niet nader wat volledig en tijdig informeren inhoudt. Ook de inspectie doet dit niet door middel van beoordelingscriteria achteraf. Op deze manier wordt maximale ruimte aan de instellingen geboden.

Doorslaggevend voor het antwoord op de vraag wanneer een deelnemer tijdig en volledig is geïnformeerd is mijns inziens het oordeel van de deelnemer daarover. Het toezicht zou dan kunnen plaatsvinden vanuit het volgende kader:
1. De instelling moet kunnen aantonen dat aan de zorgplicht is voldaan en zich daarover (in het kader van de horizontale verantwoording) verantwoorden.
2. De toezichthouder zal bij een onderzoek naar de kwaliteit van het onderwijs van de instellingen vragen de informatiematerialen te overhandigen waarmee zij hun deelnemers informeren (waaronder het deelnemersstatuut en de onderwijsovereenkomst). Op deze manier kan de inspectie nagaan in hoeverre de instelling daadwerkelijk voor informatiemateriaal heeft gezorgd. 8
92
OCW 10
W4824.NAV 4


3. De toezichthouder zal de deelnemers bevragen op hun oordeel over de volledigheid en tijdigheid van de informatie van hun onderwijsinstelling. Hierdoor laat hij het oordeel over aan die groep waarvoor die informatie primair bedoeld is.
4. Vervolgens brengt de toezichthouder het oordeel van de deelnemers in verband met het informatiemateriaal van de instelling. Op deze manier wordt getoetst of het informatiemateriaal de beoogde functie goed vervult.

De instellingen krijgen dus de ruimte om op eigen wijze informatie aan de deelnemers te verstrekken. Laatstgenoemden zullen beoordelen in hoeverre ze de informatie toereikend en tijdig vinden. Dit heeft ook betrekking op het deelnemersstatuut. Het kan instellingen helpen dat JOB en de MBO Raad een modelstatuut hebben opgesteld. Instellingen mogen hiervan gebruik maken, maar zijn hiertoe niet verplicht.

De bepalingen voor de onderwijsovereenkomst in de WEB blijven bestaan. Ook deze overeenkomst bevat voor de deelnemer relevante informatie.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het instemmingsrecht van de deelnemersraad op het deelnemersstatuut niet moet worden opgenomen in de wet.

In het voorstel van wet tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op de ondernemingsraden in verband met de medezeggenschap van personeel en deelnemers in de educatie en het beroepsonderwijs (medezeggenschap educatie en beroepsonderwijs) dat op 8 november 2007 bij de Tweede Kamer is ingediend, wordt een instemmingsrecht van de deelnemersraad op het deelnemersstatuut aan de WEB toegevoegd (wetsvoorstel medezeggenschap educatie en beroepsonderwijs; Kamerstukken II 2007/08, 31 266).

De leden van de SP-fractie vragen hoe studenten en docenten tijdig op de hoogte worden gesteld van wat van ze verwacht wordt en hoe groot de verschillen in informatievoorziening tussen instellingen kunnen worden.

De instelling moet in elk geval beschikken over een deelnemersstatuut waarin de rechten en plichten van de deelnemers zijn opgenomen. Verder moet het bevoegd gezag de deelnemers volledig en tijdig informeren. De wijze waarop dit gebeurt, is vormvrij.

De zorgplicht voor onderwijsprogramma en examens en informatie daarover is met name opgenomen met het oog op de deelnemer en niet zozeer met het oog op het regelen van het onderlinge verkeer tussen docenten en de instelling. Daarom zal de inspectie primair de deelnemers bevragen op hun oordeel over de uitvoering van de zorgplicht.

De zorgplicht geeft ruimte aan instellingen in de manier waarop zij hun deelnemers van informatie voorzien over onderwijsprogramma en examens. In die zin kunnen er in de wijze waarop deelnemers worden geïnformeerd, verschillen ontstaan. De toezichthouders kunnen via de deelnemer toezicht houden op de kwaliteit.

De leden van de SP-fractie willen ook weten of er nog kaders bestaan waaraan de naleving van de zorgplicht voor het onderwijsprogramma en examens moet voldoen en in hoeverre deze kaders vergelijkbaar zullen zijn met de OER.

Er zijn geen nadere kaders voor de naleving van deze zorgplicht, anders dan datgene wat de wet hierover bepaalt en de toelichting daarop, gegeven in memorie van toelichting en bij de parlementaire behandeling. Zoals hierboven op een vraag van de leden van de CDA-fractie is aangegeven, is de plicht om te zorgen voor een goed onderwijsprogramma en een goede regeling van de examens op zichzelf natuurlijk niet nieuw. Wat verandert is de manier waarop instellingen over onderwijsprogramma en examen kunnen communiceren met hun deelnemers, en die verandering brengt ook weer met zich mee dat de inspectie daar op een andere manier naar kijkt. De werkwijze van de inspectie zal worden vastgelegd in het toezichtskader zoals dat op grond van de Wet op het onderwijstoezicht wordt vastgesteld. Zie 8
92
OCW 10
W4824.NAV 5

verder het antwoord dat hiervoor is gegeven op vragen van de leden van de CDA-fractie over het vervallen van de OER.

De leden van de VVD-fractie delen de opvatting van de regering dat de OER te gedetailleerd was beschreven. Overgaan op een zorgplicht zonder enige richtlijn om de rechten en plichten van de deelnemers vast te leggen is echter naar hun mening het andere uiterste. Zij vragen hoe de rechten en plichten voor de deelnemer worden gegarandeerd en op basis van welk kader de inspectie controleert of aan de zorgplicht wordt voldaan.

Ook hierop is reeds ingegaan in het antwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie over het vervallen van de OER. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de zorgplicht die de OER vervangt niet alleen betrekking heeft op het vastleggen van de rechten en plichten van deelnemers, maar ook op een goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma en de examens en het volledig en tijdig informeren van de deelnemers .

De leden van de SGP-fractie merken op dat nog niet duidelijk is op welke wijze de inspectie de zorgplicht van de instellingen ten aanzien van het onderwijsprogramma zal toetsen. Zij gaan er van uit dat er sprake zal blijven van een adequate en transparante verantwoording hierover. Hiervoor zal naar hun oordeel ook informatie moeten worden verstrekt. Zij vragen of de regering nader kan aangeven wat de te verwachten lastenverlichting is ten gevolge van het afschaffen van de onderwijs- en examenregelingen, ook in het licht van de nog vorm te geven alternatieve verantwoordingsprocedure.

Voor de berekening van de lastenvermindering door de afschaffing van de OER is gebruik gemaakt van het voorgeschreven standaardkostenmodel, gebaseerd op de nulmeting administratieve lasten. Hierover is in juni 2005 een brief gestuurd naar uw Kamer (Kamerstukken II, vergaderjaar 2004-2005, 29 546, nr. 6). De uitkomst van de berekening is dat afschaffing voor de instellingen een lastenvermindering oplevert van 7,2 miljoen euro.

De berekening is gebaseerd op het wegvallen van de wettelijke verplichting van het jaarlijks vernieuwen en aanpassen van de OER en de controle door de staf hierop. In plaats hiervan zijn de zorgplicht en het deelnemersstatuut geïntroduceerd. De zorgplicht kent geen wettelijk voorgeschreven vormvoorschrift en geen informatieverplichting en daarom vloeien er geen nieuwe administratieve lasten uit voort. Het deelnemersstatuut wordt reeds door de instellingen opgesteld. Desalniettemin kan ervan uit worden gegaan dat instellingen werk moeten verrichten om de zorgplicht goed in te vullen en het deelnemersstatuut op te stellen. Dat zijn echter geen administratieve lasten zoals gedefinieerd in het standaardkostenmodel.


4. Afschaffen aanvraag licenties CREBO

De leden van de CDA-fractie onderschrijven het uitgangspunt dat instellingen in principe alle opleidingen moeten kunnen geven die in het Centraal register beroepsopleidingen (CREBO) geregistreerd zijn. Zij wijzen erop, dat zo geen enkele sturing vooraf meer mogelijk is ter voorkoming van overdreven concurrentie of een wildgroei aan opleidingen met een beperkt arbeidsmarktperspectief. Zij vragen of de regering deze analyse deelt en op welke wijze dit binnen de zorgplicht wordt voorkomen. De leden van de SP-fractie vragen in dit verband, in hoeverre instellingen vrij zijn nieuwe opleidingen aan te bieden omdat er een markt voor is. Een grote vraag naar een opleiding betekent naar hun mening niet altijd dat er een grote arbeidsmarkt is. Deze leden zijn daarom erg te spreken over de zorgplicht voor instellingen om opleidingen aan te bieden met een arbeidsmarktperspectief.

Het verleden leert dat de overheid niet in staat is om aan de voorkant nauwkeurig te sturen op het aanbod van opleidingen en het aantal deelnemers daarbinnen. Verder deel ik niet de angst van de leden van de CDA-fractie dat er sprake zal zijn van overdreven concurrentie of een wildgroei aan opleidingen met een beperkt arbeidsmarktperspectief.

8 Er zijn drie mechanismen die de wildgroei of uniformiteit van mbo-opleidingen voorkomen: 92
OCW 10
W4824.NAV 6


1. De kwalificatiestructuur vormt de eerste regulering van het opleidingenaanbod in het mbo. Instellingen kunnen immers geen andere opleidingen aanbieden dan die in de kwalificatiestructuur zijn opgenomen. De kwalificatiestructuur komt tot stand na intensief overleg tussen onderwijs en bedrijfsleven en na nauwkeurige analyse van de kwalitatieve en kwantitatieve vraag op de arbeidsmarkt. Gedurende de experimenteerperiode waarin het competentiegericht beroepsonderwijs wordt ontwikkeld, wordt door het Coördinatiepunt, dat door het COLO is ingesteld, aan de hand van een toetsingskader getoetst of de kwalificatiedossiers een duurzame en flexibele inzet van gediplomeerden bewerkstelligen.
2. In de tweede plaats is in het mbo de beroepspraktijkvorming cruciaal. Er kan geen diploma worden uitgereikt als deelnemers niet voldoen aan de eis dat er beroepspraktijkvorming is gevolgd. De beschikbaarheid van de bpv-plaatsen is dus van invloed op het feitelijke aanbod aan opleidingen. Instellingen beginnen immers niet vaak een opleiding waarbinnen de deelnemers geen bpv-plaats kunnen vinden. De beschikbaarheid van de bpv-plaatsen is in veel gevallen dan ook een indicator van het toekomstig arbeidsmarktperspectief.
3. Naast de kwalificatiestructuur en de regulerende werking van de bpv, komt er nu een derde instrument bij: de zorgplicht met betrekking tot het arbeidsmarktperspectief. Een onderwijsinstelling zorgt ervoor dat een opleiding alleen wordt aangeboden als er voldoende arbeidsmarktperspectief is voor de afgestudeerden. De beoordeling van de naleving van deze plicht door de inspectie zal plaatsvinden vanuit hetzelfde uitgangspunt als waarmee gekeken wordt naar de naleving van de zorgplicht over volledige en tijdige informatie van de deelnemer: wat vindt de meest belanghebbende partij ervan. Als het gaat om het arbeidsmarktperspectief is primair het oordeel van het bedrijfsleven en dat van de (afgestudeerde) deelnemer relevant. Het toezicht zou dan kunnen plaatsvinden vanuit het volgende kader: a. De instelling moet kunnen aantonen dat aan de zorgplicht is voldaan en zich daarover (in het kader van de horizontale verantwoording) verantwoorden. b. De toezichthouder zal bij een onderzoek naar de kwaliteit van het onderwijs het het bedrijfsleven en de deelnemers bevragen op hun oordeel over het arbeidsmarktperspectief van een opleiding; c. Daarnaast vraagt de inspectie de instellingen om bewijs van afstemming met het bedrijfsleven;
d. Vervolgens brengt de inspectie het oordeel van het bedrijfsleven en de deelnemers in verband met de wijze waarop de onderwijsinstelling de afstemming met het bedrijfsleven heeft georganiseerd. Ook de werkwijze van de inspectie op dit punt zal worden vastgelegd in het toetsingskader.

Als het arbeidsmarktperspectief niet of niet meer aanwezig is, kan de minister de rechten met betrekking tot de desbetreffende opleiding ontnemen (artikel 6.1.4, derde lid, onder c, van de WEB). Door deze sturingsmogelijkheid achteraf kan de minister dus wel degelijk een wildgroei aan opleidingen met een beperkt arbeidsmarktperspectief voorkomen.

De zorgplicht met betrekking tot het arbeidsmarktperspectief is de waarborg voor 1 van de `4 M's' die een instelling bij de besluitvorming over het starten en beëindigen van opleidingen moet betrekken (middelen, mensen, methoden en markt). Of er een markt is voor een opleiding moet immers vooral worden beoordeeld aan de hand van de arbeidsmarktvraag naar afgestudeerde deelnemers. De andere 3 M's (middelen, mensen en methoden) zijn ook van belang voor het voorkomen van wildgroei, maar zijn vooral een kwestie van de interne bedrijfsvoering van een instelling.


5. Afschaffing handtekening kenniscentrum op praktijkovereenkomst

De leden van de CDA-fractie kunnen zich geheel vinden in het voornemen om de handtekening van de kenniscentra op de praktijkovereenkomst af te schaffen. 8
92
OCW 10
W4824.NAV 7

De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze deze maatregel leidt tot een door de instellingen gevoelde vermindering van de lasten.

De lasten in de huidige situatie voor de onderwijsinstellingen komt vooral naar voren in de administratieve procedure van het sturen van papieren bpv-overeenkomsten naar de kenniscentra met een verzoek tot ondertekening, en het `bijhouden' van de retournering ervan.

Als de handtekening van het kenniscentrum wordt afgeschaft, dient het kenniscentrum op een andere manier op de hoogte te worden gesteld van de bezetting van praktijkplaatsen. Dit kan doordat de IBG de kenniscentra gegevens over leerbedrijven uit het Basisregister onderwijs (Bron) levert. Bij de invoering van Bron is al geregeld dat gegevens over beroepspraktijkvorming een onderdeel van de gegevensset zijn (artikel 2.5.5a, tweede lid, onder i, van de WEB). De instelling levert deze gegevens dus al. Door een bestaande wijze van informatieuitwisseling te benutten, is het mogelijk om tot reductie van administratieve lasten te komen. Overigens moet nog worden voorzien in een wettelijke grondslag om de gegevens uit Bron aan de kenniscentra te kunnen verschaffen. Daartoe dient onderdeel D van bijgaande nota van wijziging op het onderhavige wetsvoorstel.


6. Vereenvoudiging erkenning leerbedrijven

Ten aanzien van de vereenvoudiging van de erkenning van leerbedrijven merken de leden van de CDA-fractie op dat het ministerie van mening is dat met de voorgestelde regeling meer op het `wat' dan op het `hoe' gestuurd kan worden. Toch stellen de genoemde leden de vraag of het niet van belang is kennis te hebben van het `hoe' om daarmee de kwaliteit van het `wat' te kunnen beoordelen. Immers, als de audits op een ondeugdelijke wijze worden verricht, zal de uitkomst niet valide zijn.

De vereenvoudiging van de erkenning van de leerbedrijven betekent dat de formele erkenning door kenniscentra sneller, lichter en meer gestandaardiseerd gebeurt. Tegelijkertijd leggen de kenniscentra meer nadruk op de tussentijdse ondersteuning van de leerbedrijven. Er gaat dus minder tijd en geld zitten in de formele erkenningsprocedures voor de kenniscentra en de leerbedrijven, en meer tijd in het op maat ondersteunen van het leerbedrijf. Daarmee komt naar mijn mening de nadruk te liggen op het bevorderen van de kwaliteit van de leerbedrijven.

Deze leden vragen hoe er op wordt toegezien dat de audits op een adequate wijze worden uitgevoerd.

Sinds 2006 houdt de onderwijsinspectie ook toezicht op de kenniscentra. De inspectie houdt daarbij ook toezicht op de kwaliteitszorg rondom de erkenning. Het toezichtskader is inmiddels getest bij twee kenniscentra. Het resultaat hiervan is positief.

Daarnaast bewaakt COLO zelf de gezamenlijke kwaliteit van de kenniscentra door het bevorderen van onderlinge informatie-uitwisseling, door het verbeteren van de kwaliteit van de erkenning en door het uniformeren van de erkenningscriteria en ­regels.

De leden van de PvdA-fractie vinden dat het beroepsonderwijs in belangrijke mate gediend is met goede beroepspraktijkvormingsplaatsen. Het vinden van deze stageplaatsen is echter te vaak een probleem en dit heeft tevens te maken met de administratieve lasten die dit met zich meebrengt. Dit probleem speelt niet alleen bij de onderwijsinstellingen maar ook bij de ondernemingen die een hele papierwinkel voor lief moeten nemen voor de erkenning als leerbedrijf. De leden juichen toe dat de erkenning van leerbedrijven nu wordt vereenvoudigd. Zij vragen echter waarom de onderwijsinstellingen mede afhankelijk blijven van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (KBB's) voor de werving en selectie van beroepspraktijkvormingsplaatsen.
8
92
OCW 10
W4824.NAV 8

Ik ben mij ervan bewust dat zaken niet altijd goed gaan rondom de stages in het mbo. In dit wetsvoorstel heb ik in het bijzonder de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstellingen verduidelijkt. De instelling is immers verantwoordelijk voor de hele opleiding van de deelnemer, met inbegrip van de beroepspraktijkvorming. Dat staat los van de verdere verkenning van de taakverdeling tussen instellingen en KBB's. Ik wil de komende tijd met genoemde partijen in gesprek gaan over hoe de verantwoordelijkheidsverdeling rondom de stages in het mbo vanaf 2010 eruit zou moeten zien. Daarbij betrek ik ook het onderzoek van de Algemene Rekenkamer naar de beroepspraktijkvorming, dat naar verwachting begin 2008 zal worden opgeleverd.

Hoe denken het Colo en de JOB over de betrokkenheid van de KBB's bij de werving en selectie van beroepspraktijkvormingsplaatsen, zo vragen deze leden.

COLO heeft het volgende aangegeven: vanuit de oorsprong en de traditie van het leerlingwezen, waarin het bedrijfsleven zich vanuit zijn eigen belangen in hoge mate mede verantwoordelijk voelde voor de zorg voor een goede opleiding van (toekomstige) werknemers, wordt het zinvol geacht om de kenniscentra een rol te blijven geven in de bevordering van de kwaliteit van de praktijkcomponent van de opleiding. De kenniscentra zijn zodanig ingericht dat zij een volwaardige partner zijn om de belangen van het bedrijfsleven te behartigen en de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt te volgen.

JOB geeft aan dat, als de verantwoordelijkheid voor de werving en selectie van beroepspraktijkvormingsplaatsen en stageplaatsen geheel bij de onderwijsinstellingen wordt neergelegd, de verantwoordelijkheid voor het vinden van een stageplaats in de praktijk nog vaker zal worden doorgeschoven naar de deelnemer. Verder is het voor onderwijsinstellingen bijna ondoenlijk om schommelingen op de arbeidsmarkt in de gaten te houden. Daarin is een belangrijke rol weggelegd voor de kenniscentra. Daarnaast ziet de JOB onder meer het waarborgen van de kwaliteit van stageplaatsen en het bieden van ondersteuning aan praktijkbegeleiders als belangrijke taak van de kenniscentra. Een gedeelde verantwoordelijkheid tussen onderwijsinstellingen en kenniscentra voor de werving en selectie van stageplaatsen is, volgens de JOB, dus noodzakelijk om deelnemers voldoende en goede stageplekken te kunnen bieden.

De leden van de SP-fractie kunnen zich vinden in het voornemen om de administratieve lasten bij de leerbedrijven terug te dringen. De verminderde controle op leerbedrijven moet naar hun oordeel niet leiden tot verminderde kwaliteit of slechtere omstandigheden van de student. Zij vragen wat de plannen van de regering zijn om deze problemen te voorkomen.

Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord dat ik eerder in deze paragraaf heb gegeven op vragen over dit onderwerp van de leden van de CDA-fractie.

De leden van de VVD-fractie lezen dat de erkenning van de leerbedrijven wordt vereenvoudigd. Ook hiervoor geldt dat dit op zich een positief voorstel is, maar de borging van kwaliteit onder druk lijkt te staan. Er wordt een afspraak gemaakt dat de kwaliteit op peil moet zijn, maar het is onduidelijk hoe dat wordt getoetst. Het staat de instellingen volledig vrij hoe en hoe vaak de audits worden uitgevoerd. Hoe wordt de kwaliteit hiervan gegarandeerd, zo vragen zij.

Zoals ik eerder in deze paragraaf naar aanleiding van een vraag van de leden van de CDA- fractie over dit onderwerp al heb aangegeven, houdt de onderwijsinspectie toezicht op de kwaliteitszorg rondom de erkenning en bewaakt het Colo de gezamenlijke kwaliteit van de kenniscentra.

8
92
OCW 10
W4824.NAV 9


7. Zorgplichten

De leden van de CDA-fractie vragen hoe het toezicht op de zorgplicht zal plaatsvinden. In het het bijzonder willen zij weten op welke wijze wordt gecontroleerd dat de aangeboden beroepsopleidingen voldoende arbeidsmarktpersectief bieden en welke criteria daarbij worden gehanteerd. Voorts vragen zij wanneer opleidingen voldoende arbeidsmarktperspectief hebben en welke maatregelen er voor de overheid zijn om in te grijpen als er onvoldoende arbeidsmarktperspectief wordt geboden.

Afhankelijk van het doel van de zorgplicht, wordt bepaald hoe en door welke instantie wordt toegezien op de kwaliteit van de uitvoering van de zorgplicht. In het geval van de zorgplicht voor het arbeidsmarktperspectief zal de onderwijsinspectie toezicht houden. Zoals al is opgemerkt in de antwoorden die in de paragrafen 2 en 4 van deze nota naar aanleiding van het verslag zijn gegeven op eerdere vragen van deze leden, is overleg gaande over de veranderingen in het toezicht en zal de werkwijze van de inspectie worden vastgelegd in het toezichtskader. Een belangrijk gegeven voor de inspectie zal zijn het oordeel van bedrijfsleven en van deelnemers, de primaire belanghebbenden.

Als er onvoldoende arbeidsmarktperspectief wordt geboden, kan de minister op grond van het nieuwe artikel 6.1.4, eerste lid, onderdeel c, de rechten ten aanzien van de opleiding gedurende twee jaar ontnemen.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts welke criteria er voor het deelnemersstatuut zullen gelden en of er waarborgen voor de vormgeving van het deelnemersstatuut zijn.

Hierop is al ingegaan in het antwoord dat in paragraaf 3 van deze nota naar aanleiding van het verslag is gegeven op vragen van de leden van deze fractie. Daarin is onder meer aangegeven dat de JOB en de MBO Raad een modelstatuut hebben opgesteld.

Deze leden willen ook weten, op welke wijze de afhandeling van klachten (bijvoorbeeld over de examens) wordt gewaarborgd.

Specifiek voor examens geldt dat iedere instelling moet zijn aangesloten bij een commissie van beroep voor de examens. Meer in het algemeen geldt dat deelnemers op hun eigen school terechtkunnen met klachten. In eerste instantie bij de docent en anders bij het management. Als daarna de deelnemer nog steeds met zijn klacht zit, kan hij een klachtenprocedure starten bij de klachtencommissie van de instelling. Als hij zich niet (voldoende) gehoord voelt, kan de deelnemer zijn klacht ook inbrengen bij de medezeggenschapsraad c.q. de deelnemersraad.

Het voorkomen van klachten en de afhandeling daarvan door instellingen zijn ook onderwerp van inspectietoezicht.

De leden van de CDA-fractie zijn verder van mening dat in het deelnemersstatuut minstens geregeld dient te worden dat het door de instelling op te stellen examenreglement ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de deelnemersraad of studentenraad.

Voor de instemmings- en adviesbevoegdheden van de deelnemersraad verwijs ik naar voornoemd wetsvoorstel medezeggenschap educatie en beroepsonderwijs. In dat wetsvoorstel wordt onder andere bepaald dat de deelnemersraad een instemmingsbevoegdheid heeft ten aanzien van de wijze waarop informatie wordt gegeven over de inhoud, planning en organisatie van het onderwijs en de examens (zie het voorgestelde artikel 8a.2.2, derde lid onder e, WEB.

Ten slotte vragen deze leden zich af welke criteria de regering zal hanteren, wanneer de kwaliteit van een opleiding onvoldoende blijkt te zijn, om op basis daarvan te besluiten om een instelling de rechten ten aanzien van een opleiding te ontnemen.
8
92
OCW 10
W4824.NAV 10

De WEB geeft aan dat de rechten ten aanzien van een opleiding bij een instelling ontnomen kunnen worden wanneer de regelgeving niet wordt nageleefd of wanneer een opleiding gedurende langer dan een jaar van onvoldoende kwaliteit is. De minister baseert zich bij het nemen van deze maatregel op het advies van de inspectie.

De leden van de VVD-fractie vinden de zorgplicht alleen opleidingen aan te bieden met een gunstig arbeidsmarktperspectief zeer belangrijk voor het middelbaar beroepsonderwijs

De regering heeft de mogelijkheid de rechten met betrekking tot de opleidingen te ontnemen wanneer de opleiding onvoldoende voorziet in een behoefte van de arbeidsmarkt. In het wetsvoorstel wordt niet aangegeven hoe en door wie dit wordt getoetst, zo merken deze leden op. Naar hun mening is voornoemde zorgplicht te onduidelijk beschreven om te kunnen nagaan welke rechten eraan ontleend kunnen worden. Zij vragen de regering een reactie hierop te geven.

Hierop is reeds uitgebreid ingegaan in het antwoord dat in paragraaf 4 is gegeven op een vraag van de leden van de CDA-fractie.

Deze leden vragen voorts in hoeverre en op welke wijze docenten en deelnemers aanspraak kunnen maken op rechten uit de informatie die de instelling openbaar maakt.

De rechten van de deelnemers zijn opgenomen in de onderwijsovereenkomst en het deelnemersstatuut. Deze rechten zijn via de rechter afdwingbaar. De onderwijsovereenkomst moet onder andere bepalingen bevatten over de inhoud en de inrichting van het onderwijs en de examenvoorzieningen. In de huidige situatie wordt daarvoor vaak verwezen naar de OER. In de nieuwe situatie kan worden verwezen naar de informatiebronnen die in de plaats komen van de OER (als de onderwijsovereenkomst zelf de desbetreffende informatie niet bevat). Deze informatiebronnen vullen de onderwijsovereenkomst aan en de deelnemer kan er rechten aan ontlenen. Voor docenten zijn de rechten opgenomen in de arbeidsovereenkomst en de documenten waarnaar in die overeenkomst wordt verwezen. Ook zonder een expliciete verwijzing in de overeenkomst is openbare informatie tot op zekere hoogte "afdwingbaar", omdat daardoor verwachtingen worden gewekt die in principe moeten worden nagekomen.

Tot slot hebben deze leden een vraag over de beoordeling van de praktijkplaatsen, die slechts eenmaal in de vier jaar plaatsvindt. Is de instelling verplicht de praktijkplaats ook tussentijds te beoordelen als er klachten zijn, zo vragen zij.

De kenniscentra zijn niet verplicht de praktijkplaats tussentijds te beoordelen. Echter, indien zij aanleiding zien om een leerbedrijf tussentijds te beoordelen, bijvoorbeeld vanwege klachten, dan mogen zij dit doen.

Zie ook het antwoord dat in paragraaf 6 van deze nota naar aanleiding van het verslag is gegeven op een vraag van de leden van de CDA-fractie en de toelichting op artikel 7.2.10 in de memorie van toelichting: `Bepaald is dat de kenniscentra een kwaliteitszorgsysteem voor de beroepspraktijkvorming inrichten. Beoogd wordt om hiermee te werken aan voortdurende kwaliteitsverbetering van leerbedrijven. De daadwerkelijke beoordeling van leerbedrijven zal voortaan in principe nog slechts eenmaal per vier jaar plaatsvinden. Dit is voor de leerbedrijven een enorme vermindering van administratieve lasten, omdat zij nu gemiddeld eens per jaar worden beoordeeld. Natuurlijk kan een kenniscentrum indien daartoe aanleiding is ook tussentijds controleren. Dit kan zich voordoen als bij een beoordeling twijfel bestaat of geconstateerde problemen zullen worden verholpen, als er klachten zijn of als zich ernstige incidenten voordoen.

De leden van de SGP-fractie vragen of er helderheid is over de criteria die de inspectie moet hanteren om te bepalen of de zorgplichten door de instellingen al of niet worden nagekomen. De aan het woord zijnde leden achten dit van grote betekenis voor het goed functioneren van 8 zorgplichten.
92
OCW 10
W4824.NAV 11

Met de onderwijsinspectie wordt overleg gevoerd om het toezichtskader voor de verschillende zorgplichten zoals die geformuleerd zijn in dit wetsvoorstel nader uit te werken. Zie verder het antwoord dat in paragraaf 2 van deze nota naar aanleiding van het verslag is gegeven op een vraag van de leden van de CDA-fractie.

8. Administratieve lasten

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de regering in de Bve-sector een forse reductie van de administratieve lasten realiseert van maar liefst 39%. Zij vragen om een nadere toelichting hierop. In dit verband wijzen zij erop dat de inspectie en de Auditdienst stellen dat ook na het afschaffen van de OER de onderwijsprogrammering moet worden gecontroleerd aan de hand van een document dat vergelijkbaar is met de OER en dat na het afschaffen van de handtekening van de kenniscentra onder de praktijkovereenkomsten de uitwisselingssystematiek geschiedt op basis van de gegevens van het Bron.

Het vorige kabinet heeft ingezet op een reductie van de administratieve lasten in de bve- sector van 39% voor bve-instellingen. Deze berekeningen gaan uit van het voorgeschreven standaardkostenmodel en zijn gebaseerd op de nulmeting administratieve lasten. Hierover is in juni 2005 een brief naar uw Kamer gestuurd. Hierin kunt u lezen dat een gedeelte van de reductie van 39% met het wetsvoorstel DAL wordt geregeld. Het gaat daarbij om de onderstaande besparingen.

Op de lastenvermindering van de afschaffing van de OER ben ik al ingegaan met het beantwoorden van de vraag van de SGP-fractie in paragraaf 3.

De voorstellen met betrekking tot het CREBO leiden ertoe dat instellingen geen aanvraag en onderbouwing van opleidingen/ nieuwe kwalificaties bij het CREBO moeten indienen. Dit leidt tot een vermindering van de administratieve lasten van instellingen met jaarlijks 0.5 miljoen euro.

Het afschaffen van de vierde handtekening van de kenniscentra op de praktijkovereenkomst leidt tot een besparing van administratieve lasten voor onderwijsinstellingen en kenniscentra. De besparing voor de onderwijsinstellingen is voorlopig geschat op structureel
1.2 miljoen euro, omdat zij nu geen handelingen meer hoeven te verrichten ter verkrijging van de handtekening van de kenniscentra. De vermindering van de administratieve lasten bij de kenniscentra is niet meegenomen in de berekeningen van de lastenverminderingen, omdat technisch gezien de kenniscentra niet onder de categorieën instellingen, bedrijven of burgers vallen. Desondanks kan in alle redelijkheid worden aangenomen dat het afschaffen van de vierde handtekening leidt tot een substantiële vermindering van de administratieve lasten bij de kenniscentra. Administratieve handelingen zoals het ondertekenen van de overeenkomsten en het verzenden ervan hoeven nu niet meer te worden verricht. Tevens verwijs ik u naar mijn antwoord op de vraag van de VVD-fractie in paragraaf 5.

De vereenvoudiging van de erkenning van leerbedrijven, door erkenning eenmaal per vier jaar, leidt voor deze bedrijven tot een vermindering van de administratieve lasten met structureel 2.9 miljoen euro. Daarnaast zijn met COLO afspraken gemaakt over het vereenvoudigen van de erkenning. Deze afspraken leiden tot een lastenvermindering van 1.7 miljoen euro. Echter deze afspraken zijn niet in de wet vastgelegd en kunnen derhalve niet als administratieve lastenvermindering worden doorberekend.

De leden van de SP-fractie zijn blij met de lastenverlichting voor de bve-sector en het geld dat hiermee vrijkomt voor de bve-sector. Zij willen graag weten hoe de regering verwacht dat dit geld wordt uitgegeven door de sector.

Zoals hiervoor naar aanleiding van de leden van de SGP-fractie reeds is opgemerkt, zijn 8 instellingen en bedrijven vrij om te bepalen hoe zij de vrijgekomen middelen inzetten. 92
OCW 10
W4824.NAV 12

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 4.1.5 (Commissie van beroep) Artikel 7.5.1 (Commissie van beroep voor de examens) Artikel 9.1.7 (Bestuursreglement)

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering ook overwogen heeft om in dit wetsvoorstel vereenvoudigingen aan te brengen in bovengenoemde artikelen. Zij willen dan graag weten op grond van welke overwegingen de regering daarvan dan heeft afgezien.

Het oogmerk van het onderhavige wetsvoorstel is te komen tot deregulering en administratieve lastenverlichting. Minder regels en minder administratieve lasten. Zoals in paragraaf 2 is gemeld in het antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie is met het huidige wetsvoorstel echter niet het eindpunt van de mogelijkheden bereikt: het denken hierover gaat verder. Steeds moeten tegen elkaar worden afgewogen het doel van een regel, de daarbij behorende lasten en de mogelijkheden om op alternatieve wijze het doel van de regel te bereiken. De genoemde wetsartikelen zijn van verschillende aard. Artikel 4.1.5 betreft de beroepsmogelijkheid van het personeel bij een commissie van beroep. Het komt (traditiegetrouw) voor in alle onderwijswetten. Op grond van dit artikel heeft onderwijspersoneel op eenvoudige wijze een rechtsingang. Schrappen van dit artikel 4.1.5 is wat mij betreft dus niet aan de orde. Vereenvoudiging van artikel 4.1.5 zelf acht ik niet goed mogelijk: het bevat alleen het voorschrift dát elke bijzondere instelling bij een commissie van beroep moet zijn aangesloten en omschrijft in welke gevallen door een personeelslid beroep kan worden aangetekend. In artikel 4.1.6 worden onder meer regels gegeven omtrent de samenstelling van de commissie van beroep. Het zijn de voor dit type commissie gebruikelijke regels. Ik ben van mening dat dit artikel geen overbodige of nodeloos ingewikkelde regels bevat, noch regels die voor de instelling meer lasten veroorzaken dan het geval zou zijn wanneer de instelling (of de instellingen gezamenlijk) zelf dit type regels zou opstellen. Ik meen ook niet dat vereenvoudiging van deze artikelen tot een beter resultaat zou leiden. Ik acht vereenvoudiging dan ook niet erg noodzakelijk. Het tweede artikel dat wordt genoemd (artikel 7.5.1) is een belangrijke schakel in de rechtsbescherming van de deelnemers. Tornen aan dit artikel zou lijnrecht staan tegenover mijn beleid om de positie van deelnemers te versterken. Ook hier geldt dat vereenvoudiging naar mijn mening niets oplevert.
Wat het derde genoemde artikel betreft (artikel 9.1.7) merk ik op dat in het voorstel tot wijziging van de WEB inzake colleges van bestuur en raden van toezicht (Kamerstukken II 2005/06, 30 599) een voorstel voor dit artikel is gedaan.

Artikel 12.3.9. (WEB)

De leden van de PvdA-fractie constateren dat dit artikel betrekking heeft op voortzetting van de bekostiging van deeltijds beroepsopleidingen verbonden aan hogescholen Haarlem en Tilburg. Is het nog zinvol om dit artikel nog in deze vorm te handhaven nu de voormalige hogeschool Tilburg (nu FONTYS) geen deeltijd mbo-opleidingen meer uitvoert en de hogeschool Haarlem een aantal deeltijd mbo-opleidingen heeft ondergebracht bij andere hogescholen heeft ondergebracht?

Het is juist dat Fontys deze opleidingen inmiddels niet meer uitvoert en dat de Hogeschool Haarlem zijn opleidingen gedeeltelijk heeft overgedragen aan andere hbo-instellingen. Artikel 12.3.9 betreft echter de opleidingen die een voorzetting vormen van de opleidingen zoals die verbonden waren aan genoemde instellingen; daaronder vallen ook de opleidingen die verbonden zijn aan de rechtsopvolgers van deze instellingen. Naar mijn mening behoeft artikel 12.3.9 dus geen wijziging.

8
92
OCW 10
W4824.NAV 13

Artikel 2.2.1 (vijfde lid)

De leden van de PvdA-fractie vragen of deze wijziging van de WEB wel leidt tot de beoogde vermindering van de administratieve lasten zolang de accountantscontrole nog zo uitvoerig en gedetailleerd is en het controleprotocol ook vele verwijzingen bevat naar wet- en regelgeving waarmee het mbo te maken heeft, die buiten het eigenlijke onderwijsterrein vallen.

Zoals is aangegeven in het antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie in paragraaf
2 is in het bijzonder de verantwoording via de jaarverslaglegging (het Geïntegreerd Jaardocument) en daarmee samenhangend, het controleprotocol onderwerp van nadere verkenning met het veld.

Artikel 4.1.1

Kan de regering nader toelichten wat de achtergrond ervan is dat zij het noodzakelijk acht dat in dit artikel wordt voorgeschreven dat het bevoegd gezag jaarlijks het personeelsformatiebeleid vaststelt. Acht de regering het risico reëel dat een bevoegd gezag dit zonder een wettelijke bepaling zou nalaten, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De regering weet niet of zonder wettelijke bepaling jaarlijks het personeelsformatiebeleid zou worden vastgesteld, maar wil in ieder geval zeker stellen dat dit gebeurt. Een dergelijk formeel stuk is immers van belang voor het personeel van de instelling dat daarop dan via de medezeggenschap invloed kan uitoefenen.

Artikel 4.1.2

In artikel 4.1.2 bepaalt het tweede lid dat het bevoegd gezag over de rechtspositie van het personeel moet overleggen met vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan toelichten welk verschil er bestaat met de marktsector, dat in dit geval rechtvaardigt dat wel wordt voorgeschreven met welke vakorganisaties moet worden overlegd.

Het voorgestelde artikel 4.1.2, tweede lid, geeft door de formulering "de vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel die daarvoor in aanmerking komen" juist maximale vrijheid bij de keuze van de overlegpartners.

Artikel 6.1.3

De leden van de PvdA-fractie constateren dat dit artikel betrekking heeft op de zorgplicht voor het arbeidsmarktperspectief voor de mbo'ers. Nu kregen de mbo-instellingen enkele jaren geleden vrijheid voor het inrichten van het opleidingsaanbod. Heeft de regering aanwijzingen dat er een of andere vorm van wildgroei van opleidingen dreigt en het arbeidsmarktperspectief via een wettelijke zorgplicht moet worden gewaarborgd zoals in dit wetsartikel gebeurt? Welke aanwijzingen betreft het dan, zo vragen deze leden.

Er zijn geen aanwijzingen die duiden op wildgroei, maar met de voorgestelde introductie van de zorgplicht wordt geformaliseerd datgene wat in de praktijk al enige jaren zo verliep, maar feitelijk niet helemaal spoorde met de huidige wetsartikelen.

Artikel 7.2.9

De onderwijsinstelling wordt eindverantwoordelijk voor het vinden van een stage. Sommige groepen jongeren kunnen maar moeilijk aan een stageplek komen, te denken valt aan allochtone of gehandicapte jongeren. De leden van de SP-fractie vragen of de regering bereid is te praten met de verschillende sectoren over het verplicht aannemen van stagiaires.

8
92
OCW 10
W4824.NAV 14

Ik kan niet treden in de vrijheid van bedrijven om al dan niet stagiaires aan te nemen. Wel kan ik de problemen rondom stages onder de aandacht brengen bij werkgevers, onderwijsinstellingen en kenniscentra. In de Participatietop heb ik met de sociale partners afspraken gemaakt over het beschikbaar stellen van stageplaatsen. Ook heb ik extra middelen beschikbaar gesteld voor stageplaatsen voor moeilijk plaatsbare jongeren via de stagebox.

De staatssecretaris van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap,

Marja van Bijsterveldt-Vliegenthart

8
92
OCW 10
W4824.NAV 15