Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200705928/1 en 200705928/2
Publicatie datum: dinsdag 11 december 2007
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant
Proceduresoort: Voorlopige voorziening / hoofdzaak
Rechtsgebied: Kamer 1 - RO - Noord-Brabant
---
200705928/1 en 200705928/2.
Datum uitspraak: 11 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met
toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding
tussen:
, wonend te ,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2007, heeft het college van burgemeester en
wethouders van Maasdonk (hierna: het college) het wijzigingsplan "Duyn
en Daelseweg 12 te Nuland" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 12 juni 2007, kenmerk
1287935/1304991, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 augustus 2007,
bij de Raad van State per faxbericht op dezelfde dag ingekomen, beroep
ingesteld.
Bij brief van 17 augustus 2007, bij de Raad van State per faxbericht
op dezelfde dag ingekomen, hebben appellanten de Voorzitter verzocht
een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van
, die in de gelegenheid is gesteld om als partij aan het
geding deel te nemen, en van appellanten. Deze stukken zijn aan de
andere partijen toegezonden.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2007,
waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. T. Segers, advocaat te
's-Hertogenbosch, zijn verschenen.
Voorts zijn daar als partij gehoord , vertegenwoordigd door
mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en het college,
vertegenwoordigd door P.H.F.M. van Dongen, ambtenaar in dienst van de
gemeente.
Partijen hebben toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in
de hoofdzaak.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen
aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel
om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de
hoofdzaak.
2.2. stelt dat het beroep van appellanten geheel dan wel
gedeeltelijk niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hiertoe
voert zij aan dat de zienswijze uitsluitend door naar
voren is gebracht, terwijl het beroepschrift is ingediend door
. Hoewel wordt gesteld dat namens alle erven wordt
opgetreden, is in geen van beide gevallen sprake van een machtiging
namens de andere erven, aldus .
De Voorzitter stelt vast dat uit het door appellanten nader ingezonden
stuk volgt dat en beiden door de andere
erven gemachtigd waren om zienswijzen naar voren te brengen
respectievelijk beroep in te stellen.
Ten aanzien van de stelling van dat appellanten geen
belanghebbenden bij dit plan zijn, omdat zij vanuit hun woningen geen
zicht op het plangebied hebben, overweegt de Voorzitter dat
appellanten gronden in eigendom hebben die direct naast het plangebied
liggen. Dit is in dit geval voldoende om te worden aangemerkt als
belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet
bestuursrecht.
De Voorzitter ziet geen grond om het beroep niet-ontvankelijk te
verklaren.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de
goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid,
van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover hier
relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan
worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de
beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder
te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven
wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid,
van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust daarnaast op
verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het
bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede
ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het
plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met
het recht.
2.4. Het plan voorziet in de bouw van 6 vrijstaande woningen op een
voormalige bedrijfslocatie aan de rand van de kern Nuland.
2.5. Appellanten betogen dat het plan ten onrechte is goedgekeurd. Zij
stellen dat binnen de 25-jaarszone van het
grondwaterbeschermingsgebied niet mag worden gebouwd. Het plan is ten
onrechte uitsluitend op financiële overwegingen gebaseerd. Daarnaast
voldoet de ruimtelijke onderbouwing van het plan niet aan het
provinciale 'Uitwerkingsplan Waalboss' (hierna: het uitwerkingsplan)
en voldoet het plan niet aan het Besluit luchtkwaliteit. Tevens voeren
appellanten aan dat ten onrechte de integrale visie voor de westrand
van Nuland niet is afgewacht.
2.6. De Voorzitter stelt vast dat blijkens plankaart 2 van het
streekplan Brabant in Balans 2002, zoals dat geldt na de partiële
herziening van 2004 (hierna: het streekplan), het plangebied in een
grondwaterbeschermingszone ligt. Op pagina 49 van het streekplan is
ten aanzien van deze zones vermeld dat bij nieuwbouw, vervangende
nieuwbouw en uitbreiding van bestaande bebouwing, zowel op stedelijke
inbreidings- en uitbreidingslocaties als in het buitengebied, de
risico's voor de kwaliteit van het grondwater zo klein mogelijk dienen
te blijven en dat er indien nodig aanvullende, beschermende
maatregelen worden getroffen, die redelijkerwijs nodig zijn om
grondwatervervuiling te voorkomen. Hieruit volgt niet dat het verboden
is om binnen de grondwaterbeschermingszones nieuwe bebouwing op te
richten, wel dienen voldoende voorzorgsmaatregelen te worden genomen.
Uit paragraaf 3.10 van de plantoelichting komt naar voren dat het
college een uitvoerig hydrologisch onderzoek heeft uitgevoerd en dat
het college een waterstructuurplan heeft opgesteld ter bescherming van
het grondwater bij uitvoering van het plan. Gelet hierop is de
Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid met het
college op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ligging van het
plangebied in een grondwaterbeschermingszone niet aan de uitvoering
van het plan in de weg staat.
2.6.1. In het uitwerkingsplan is het plangebied aangeduid als
'integratie stad-land'. Op pagina 71 van het uitwerkingsplan is
hierover vermeld dat van deze aanduiding gebruik is gemaakt wanneer
het een zoekgebied betreft waarbinnen verstedelijking alleen
afweegbaar is indien dat samen gaat met de ontwikkeling van de
natuur-, dan wel landschappelijke waarden van het gebied. Voorts is op
pagina 104 vermeld dat voor de kern Nuland kleinschalige
ontwikkelingen aan de westzijde mogelijk zijn, indien deze passen
binnen de legenda-eenheid 'integratie stad-land' en met inachtneming
van de beschermingsvoorwaarden vanuit de waterwinning.
De Voorzitter stelt vast dat het plan geen verdere verstening of
verstedelijking van het buitengebied mogelijk maakt, omdat in de
bestaande situatie op deze locatie verharding en bedrijfsbebouwing
aanwezig is. Voorts is in de plantoelichting uiteengezet hoe de
ruimtelijke kwaliteit binnen het plangebied zal worden verbeterd door
het ontwikkelen van het plan. Tevens brengt het plan met zich dat het
in het plangebied gevestigde transportbedrijf wordt verplaatst naar
een andere locatie. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid
met het college op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorziet
in een voldoende ruimtelijke onderbouwing. Daarnaast bieden de stukken
geen aanknopingspunt voor de stelling van appellanten dat het plan
uitsluitend op financiële overwegingen is gebaseerd. In de door
appellanten genoemde omstandigheid dat het initiatief voor het plan
van het bestaande transportbedrijf komt en dat daaraan financiële
redenen ten grondslag liggen, heeft verweerder geen aanleiding
behoeven te zien om aan het plan goedkeuring te onthouden.
2.6.2. Op pagina 4 van de plantoelichting is vermeld dat met de
stedenbouwkundige invulling die aan het plan ten grondslag ligt, is
aangesloten bij de in voorbereiding zijnde integrale visie voor het
gebied ten westen van de kern Nuland. Tevens is daar vermeld dat het
gebied wordt gekenmerkt door het kleinschalige besloten landschap met
losse bebouwingselementen en dat daarom in het plan in slechts een
beperkt aantal vrijstaande woningen is voorzien dat zal worden omzoomd
door een groenstrook.
Gelet op het feit dat door de ontwikkeling van het plan op deze
locatie een minder gewenste functie zal verdwijnen en dat bij de
voorbereiding van het plan afstemming heeft plaatsgevonden met de in
voorbereiding zijnde integrale visie, is de Voorzitter van oordeel dat
verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat
niet behoefde te worden gewacht met het in procedure brengen van het
plan totdat de integrale visie is vastgesteld.
2.6.3. De Voorzitter stelt vast dat niet het door appellanten genoemde
Besluit luchtkwaliteit 2001 van toepassing is, maar het Besluit
Luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005).
Verweerder heeft aan het bestreden besluit een luchtkwaliteitonderzoek
ten grondslag gelegd dat is uitgevoerd door SAB Eindhoven. Het verslag
van dit onderzoek is neergelegd in het rapport van 16 februari 2006,
nummer 88.70.06.13 (hierna: het luchtkwaliteitrapport). Volgens het
luchtkwaliteitrapport wordt aan de in artikel 15 van het Blk 2005
genoemde grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) voldaan. Voorts volgt
uit het luchtkwaliteitrapport dat de jaargemiddelde concentratie voor
zwevende deeltjes (PM10) aan de in artikel 20, onder a, van het Blk
2005, genoemde grenswaarde voldoet. Ten aanzien van zwevende deeltjes
(PM10) is tevens vermeld dat de norm voor de
vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zowel in de autonome als in
de toekomstige situatie vaker wordt overschreden dan de toegestane 35
maal per kalenderjaar. De concentratie en het aantal overschrijdingen
na planontwikkeling blijft evenwel gelijk ten opzichte van de autonome
situatie. Ingevolge artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het
Blk 2005, staat een reeds bestaande overschrijding van een voor de
luchtkwaliteit gestelde grenswaarde niet in de weg aan het uitoefenen
van een bevoegdheid, zolang de concentratie van de betrokken stof in
de buitenlucht per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.
Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat
het plan voldoet aan het Blk 2005.
2.6.4. Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met
de naastgelegen gronden, die zij in eigendom hebben, overweegt de
Voorzitter dat verweerder en het college zich op het standpunt hebben
gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie
omdat de gronden van appellanten agrarisch worden gebruikt, terwijl op
de gronden binnen het plangebied reeds bebouwing en verharding
aanwezig is. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling
geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder en het college zich
niet op het standpunt hebben kunnen stellen dat de door appellanten
genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde
situatie.
2.6.5. De conclusie is dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen
aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in
redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet
in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin
aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit
anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.6.6. Het beroep is ongegrond. Gelet hierop ziet de Voorzitter
aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als Voorzitter,
in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2007
12-545.