De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal Postbus 90801
2509 LV Den Haag
Binnenhof 1 A Anna van Hannoverstraat 4
2513 AA S GRAVENHAGE Telefoon (070) 333 44 44
Fax (070) 333 40 33
2513AA22XA
www.szw.nl
Contactpersoon Ons kenmerk AV/PB/07/40501
Doorkiesnummer Datum 10 december 2007
Onderwerp
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel houdende enige wijzigingen in de Pensioenwet,
de Wet verplichte beroepspensioenregelingen en enige andere wetten (Kamerstukken II
2007/08, 31 226) op 6 december jl. heb ik aangegeven dat ik uw Kamer op een aantal punten
nadere informatie zou sturen. In deze brief ga ik in op de volgende onderwerpen: WGA-
aanvullingen, collectieve waardeoverdracht, afkoop pensioen van minder dan 13 euro, het FVP
en leeftijdsdiscriminatie in geval van doorberekening van uitvoeringskosten bij
premieovereenkomsten. Tot slot geef ik een overzicht van de toezeggingen die ik u tijdens
mijn eerste termijn heb gedaan.
WGA-aanvullingen
concept amvb
Hierbij treft u de conceptamvb aan waarin de nadere regels zijn vervat op grond waarvan
aanvullingen op vervolguitkeringen en loonaanvullingsuitkeringen onder bepaalde
voorwaarden als arbeidsongeschiktheidspensioen worden aangemerkt (bijlage 1). Tevens treft
u hierbij de grafieken aan die een goed inzicht geven in de materie (bijlage 2).
Ik ben graag bereid uw kamer vier weken de tijd te geven (het reces niet meegerekend) om
desgewenst op de conceptamvb te reageren, alvorens het besluit vast te laten stellen. Ik geef de
indieners van het amendement op stuk nummer 22 graag in overweging de voorhangprocedure
die thans is opgenomen in het amendement in overeenstemming te brengen met die van
aanwijzing 37, onder a, van de Aanwijzingen voor de regelgeving (in het geval de indieners
van het amendement dit, ondanks mijn toezegging, willen handhaven). Ik ga er dan vanuit dat
met het thans aan uw kamer toegezonden conceptbesluit aan de gewenste voorhangprocedure
is voldaan. Gelet op het feit dat in de beoogde voorhang ook de Eerste Kamer betrokken is,
zend ik deze brief in afschrift aan de Eerste Kamer.
mensen die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn
Dhr. Omtzigt heeft tijdens de plenaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel op 6
december jl. de vraag gesteld of het mogelijk is dat mensen die minder dan 35%
arbeidsongeschikt zijn en dus geen recht hebben op uitkering ingevolge de WIA toch een
arbeidsongeschiktheidspensioen toegekend krijgen door de pensioenuitvoerder.
In de praktijk komen arbeidsongeschiktheidspensioenuitkeringen aan mensen die minder dan
35% arbeidsongeschikt zijn slechts in beperkte mate voor. Indien dergelijke uitkeringen in de
praktijk voorkomen kunnen zij door zowel pensioenfondsen als verzekeraars worden gedaan.
Dat vloeit voort uit het feit dat een dergelijke uitkering onder het begrip
Ons kenmerk AAV/PB/07/XXXXX
arbeidsongeschiktheidspensioen valt zoals dat in de Pensioenwet is gedefiniëerd.
Onder de WAO was het ook toegestaan dat een pensioenuitvoerder een uitkering uit hoofde
van arbeidsongeschiktheidspensioen deed aan iemand die minder dan 15% arbeidsongeschikt
was, en dus geen recht had op WAO-uitkering. Voor de goede orde zij opgemerkt, dat de
nadere regels niet op de hier bedoelde situatie, van mensen die minder dan 35%
arbeidsongeschikt zijn, zien. De nadere regels zien immers alleen op de aanvulling op de
vervolguitkering en de loonaanvullingsuitkering.
collectieve waardeoverdracht
De Pensioenwet eist dat een contract met een verzekeraar voorzien is van eerlijke
beëindigingsvoorwaarden (artikel 25, eerste lid onderdeel h). Zowel de belangen van de
werkgever als die van de verzekeraar dienen namelijk `op evenwichtige wijze gewaarborgd te
zijn'. Uit het debat op 6 december is mij gebleken dat er enige onhelderheid bestaat over de
vraag op welk moment deze verplichting tot eerlijke beëindigingsvoorwaarden effectief wordt.
Het betreffende artikel, artikel 25 van de Pensioenwet, treedt voor verzekeraars in werking per
1 januari 2009. Op die datum zal zo vloeit uit artikel 23 van de Pensioenwet voort - een
werkgever die een nieuwe werknemer onder zijn door een verzekeraar uitgevoerde
pensioenregeling wil laten vallen, een uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 25 van
de Pensioenwet moeten hebben, inclusief de eerlijke beëindigingsvoorwaarden. De reden, dat
verzekeraars tot 1 januari 2009 de tijd is gegund om uitvoeringsovereenkomsten te sluiten, is
gelegen in het feit dat de pensioencontracten tussen verzekeraars en werkgevers in verband
met de Pensioenwet op verschillende punten moeten worden herzien. Verzekeraars moeten dus
al hun lopende contracten, met alle werkgevers die hun pensioen bij de betreffende verzekeraar
hebben ondergebracht, opnieuw uitonderhandelen (Kamerstukken II 2006/07, 30 655, nr. 8).
Zij zijn daarbij gehouden de eerlijke beëindigingsvoorwaarden in het contract op te nemen.
problemen van pensioenuitvoerders met veel kleine aanspraken
Dhr. van Dijck heeft in het debat op 6 december de vraag gesteld hoe het voorstel van de
regering, om voor uitzendovereenkomsten een wachttijd van 26 gewerkte weken mogelijk te
maken, zich verhoudt tot de opstelling van de regering inzake de vraag of afkoop zonder
uitbetaling mogelijk zou moeten zijn van aanspraken van minder dan 13 euro.
Beide voorstellen zijn bedoeld om de pensioenuitvoerders in de uitzendbranche tegemoet te
komen. Met de mogelijkheid om de wachttijd voor uitzendovereenkomsten te stellen op 26
gewerkte weken wordt bereikt, dat er veel minder kleine aanspraken zullen ontstaan dan bij
een wachttijd van 2 maanden het geval zou zijn. Het gaat hier om continuering van de thans in
de praktijk al gehanteerde wachttijd bij uitzendovereenkomsten.
Bij het voorstel om zeer kleine aanspraken, van minder dan 13 euro, zonder uitbetaling van de
waarde ervan te kunnen afkopen gaat het om het zonder uitbetaling afkopen van reeds
opgebouwde (zeer kleine) aanspraken. Dat is een andere situatie dan waar de voorgestelde
wachttijd van 26 gewerkte weken op ziet, namelijk het tegengaan van het ontstaan van zeer
kleine aanspraken.
In het debat op 6 december is gevraagd hoe ernstig de administratief-technische problemen
zijn van fondsen die grote aantallen zeer kleine pensioenaanspraken in de administratie hebben
---
Ons kenmerk AAV/PB/07/XXXXX
staan. Er staan voor deze fondsen op grond van de Pensioenwet twee mogelijkheden open:
(1) de aanspraken niet afkopen, zodat zij in de administratie blijven staan, waarna als de
waarde op de pensioendatum nog steeds beneden de afkoopgrens ligt alsnog tot afkoop kan
worden overgegaan. Navraag bij het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds in de
uitzendbranche (de Stiplu) leert dat hiermee structurele kosten gemoeid zijn van ongeveer 4
euro per aanspraak per jaar. Er zijn thans 15.000 van dergelijke zeer kleine aanspraken in de
administratie van de Stiplu. Gegeven een gemiddelde leeftijd van gewezen deelnemers van ca.
35 jaar zou dat gedurende de komende 30 jaar dus ca. 60.000 euro per jaar kosten.
(2) De aanspraken afkopen met uitbetalen van de waarde ervan. De Stiplu heeft hierover de
volgende informatie aangeleverd. Aangezien afkoop van een kleine aanspraak ongeveer 40
euro per geval kost zou het afkopen van die kleine aanspraken een forse kostenpost opleveren.
Het laten vervallen van deze kleine aanspraken zonder uitbetaling en het informeren van de
betreffende gewezen deelnemers hierover zou beduidend minder uitvoeringskosten vergen
dan het afkopen van deze aanspraken mét uitbetaling. Er worden, aldus de informatie van de
Stiplu, dan immers geen kosten gemaakt voor het verwerken van verdere correspondentie, het
verzenden van rapellen, het maken van berekeningen, het invullen en administratief verwerken
van loonbelastingverklaringen en het daadwerkelijke uitkeren. Volgens de beste inschattingen
van de administrateur van de Stiplu zullen de kosten voor het informeren van de deelnemers
over het feit dat de zeer kleine aanspraak vervalt, 3 euro per geval bedragen. Deze kosten
zouden in tegenstelling tot het in de administratie houden van deze kleine aanspraken, zoals
onder (1) beschreven eenmalig zijn.
Fonds Voorheffing Pensioenverzekering (FVP)
Ik heb inmiddels kennis genomen van de brief van het FVP van 1 november 2007, waar de
heer Omtzigt tijdens het debat aan refereerde. De Stichting legt in deze brief uit, dat het FVP
in geval een WW-gerechtigde overlijdt, een bedrag overmaakt aan de pensioenuitvoerder waar
de WW-er voordat hij werkloos werd pensioen opbouwde. Dit bedrag is bedoeld om de
pensioenuitvoerder in staat te stellen een uitkering aan de nabestaande te doen. Deze uitkering
is, zo geeft het FVP in de eerste plaats aan, meestal hoger dan de uitkering waar de
nabestaande op grond van artikel 55 lid 5 van de Pensioenwet recht op heeft.
De regering erkent dit. Waar het evenwel om gaat is de vraag of dit zou moeten betekenen dat
artikel 55 lid 5 pas per 1 januari 2009 in werking zou moeten treden. Naar de mening van de
regering is dat niet het geval. Het is uiteraard een goede zaak dat het FVP in het jaar 2008 nog
steeds de betreffende bijdrage aan de pensioenuitvoerder geeft. Dat stelt de pensioenuitvoerder
in staat om de hogere uitkering aan de nabestaande te betalen waar die bijdrage voor bedoeld
was. Door artikel 55 lid 5 per 1 januari 2008 in werking te laten treden is zekergesteld, dat de
pensioenuitvoerder in ieder geval gehouden is de uitkering ter hoogte van de in dat artikellid
gestelde grens uit te betalen. Het is uiteraard zonder meer toegestaan zoals dat ook vóór de
inwerkingtreding van artikel 55 lid 5 het geval is een hogere uitkering te verstrekken dankzij
de bijdrage van het FVP.
In de tweede plaats wijst het FVP erop, dat het volstrekt onnodig is dat pensioenuitvoerders
kosten maken en inspanningen doen om artikel 55 lid 5 in hun pensioenreglementen te
integreren en de administraties aan te passen.
---
Ons kenmerk AAV/PB/07/XXXXX
De regering meent dat dit geen valide argument is om de werking van artikel 55 lid 5 uit te
stellen. Het is een normale zaak dat pensioenuitvoerders zich instellen op nieuwe wetgeving.
Bovendien zullen pensioenuitvoerders dit bij uitstel van inwerkingtreding per 1 januari
2009 toch alsnog moeten doen.
In het debat heb ik aangegeven dat een `ophoging' van de in artikel 55 lid 5 van de
Pensioenwet geregelde aanspraak op partnerpensioen voor WW-gerechtigden ertoe leidt, dat
een WW-er bevoordeeld wordt ten opzichte van andere ex-deelnemers (mensen die helemaal
stoppen met werken, of zelfstandige worden, of een nieuwe dienstbetrekking aanvaarden waar
partnerpensioen geen arbeidsvoorwaarde is). Dhr. Omtzigt stelde in het debat dat ik met deze
stellingname in feite afstand neem van de huidige in artikel 55 lid 5 opgenomen regeling, die
in feite al een bevoordeling van WW-gerechtigden inhoudt. Het is correct dat de huidige
bepaling thans al een gunstiger behandeling impliceert van WW-gerechtigden ten opzichte van
andere ex-deelnemers. Wat ik heb aangegeven is dat die bevoordeling nog fors versterkt zal
worden indien een amendement op dit artikel zou worden aangenomen op grond waarvan de
hoogte van het partnerpensioen gelijk zal zijn aan de hoogte van het partnerpensioen dat de
nabestaande zou ontvangen als het overlijden had plaatsgevonden nog tijdens het
dienstverband. Het onderscheid tussen WW-ers en andere mensen die niet meer deelnemen in
de regeling wordt dan dus nog scherper. De vraag naar de rechtvaardiging daarvan wordt dan
dus nog pregnanter.
leeftijdsdiscriminatie staffel bij doorberekening uitvoeringskosten aan deelnemers bij
premieovereenkomsten.
Dhr. Omtzigt heeft in het nader verslag een casus geschetst waarin uitvoeringskosten aan
deelnemers worden doorberekend. Daarbij heeft hij de vraag gesteld of een bepaalde wijze van
doorberekenen van uitvoeringskosten aan deelnemers strijd oplevert met verbod op
leeftijdsdiscriminatie. In het plenair debat van 6 december jl. heeft de heer Omtzigt mij
nogmaals hiernaar gevraagd. Zoals ik in paragraaf 5.7 van de nota naar aanleiding van het
nader verslag al heb aangegeven is de vraag of in een bepaalde situatie sprake is van indirecte
discriminatie niet ter beoordeling aan de minister van SZW, maar aan de rechter of de
Commissie Gelijke Behandeling.
Ik kan die vraag dus niet beantwoorden. Dat neemt niet weg dat ik vanuit mijn
verantwoordelijkheid voor de pensioenwetgeving de volgende opmerkingen wil maken over de
kwestie die de heer Omtzigt aan de orde stelt.
De Pensioenwet pakt het probleem dat dhr. Omtzigt schetst bij de wortel aan.
Op grond van de Pensioenwet is de pensioenuitvoerder verantwoordelijk voor het
pensioenreglement. Dat is nieuw ten opzichte van de PSW.
Dat betekent dat de pensioenuitvoerder er voor zal zorgen dat een pensioenreglement aan alle
wettelijke eisen voldoet. Want als een pensioenreglement een bepaling bevat die strijdig is met
de wet, komen de consequenties daarvan voor rekening van de pensioenuitvoerder.
De Pensioenwet zorgt er dus al voor, dat een kostentoedeling die mogelijk discriminatoir is, in
de toekomst niet meer voor zal komen.
---
Ons kenmerk AAV/PB/07/XXXXX
Tijdens de plenaire behandeling heb ik voorts toegezegd dat u in een later stadium, los van de
verdere behandeling van het onderhavige wetsvoorstel, nog krijgt toegezonden:
· een overzicht van de jurisprudentie die betrekking heeft op de dga en zijn partner in relatie
tot de Wet Verevening pensioenrechten bij scheiding;
· een nadere uiteenzetting over de verschillen in behandeling die bestaan bij de inhouding
van de ziektekostenpremie in relatie tot het verschil tussen pensioenfondsen en
verzekeraars en in geval van pensioenverevening bij echtscheiding;
· een notitie over de solidariteit in pensioenregelingen, waarbij aandacht besteed zal worden
aan de solidariteit tussen jong en oud, deeltijd en voltijders, werknemers en zzp-ers, ook in
relatie tot de wettelijke eisen uit de pensioenwetgeving;
· een brief over de situatie rondom Optas, conform de eerdere toezegging in mijn brief van
19 oktober jl., waarbij ook aandacht besteed zal worden aan de vraag of DNB toestemming
heeft gegeven voor de omzetting en aan de rechten van de deelnemers (van het voormalige
pensioenfonds PVH). U zult deze brief voor 15 december ontvangen.
Verder zal ik de volgende acties ondernemen:
· Met betrekking tot de Carenztijden zal ik de betrokken partijen bij de oproep tot
zelfregulering de suggestie van de heer Omtzigt van onderlinge verrekening tussen
pensioenuitvoerders meegeven in geval van mensen die al ziek zijn op het moment dat ze
tot de regeling toetreden.
· Voorts zal in de evaluatie van het medezeggenschapsconvenant aandacht besteed worden
aan de klacht dat pensioenfondsen pensioengerechtigden soms niet in staat stellen om
andere pensioengerechtigden te bereiken in verband met de oprichting van een vereniging
van gepensioneerden.
· Tot slot zal ik bezien of het initiatief van partijen in het pensioenveld om de snelheid bij de
behandeling van waardeoverdrachten te verbeteren voldoende resultaat heeft opgeleverd en
zonodig kijken of er aanvullende maatregelen nodig zijn.
De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(J.P.H. Donner)
Bijlage(n):
Concept-amvb nadere regels WIA-aanvullingen
grafieken
---
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid