Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
Den Haag Ons kenmerk
5 december 2007 OWB/FO/2007/44875
Onderwerp
Toezeggingen begrotingsonderzoek
In het begrotingsonderzoek op 21 november heb ik onder meer toegezegd een nadere toelichting te
zullen geven op de (relatief lage) R&D-uitgaven van de bedrijven, die in vergelijking met 2000 een
teruggang te zien geven.
Allereerst zij opgemerkt dat de achteruitgang relatief is. Het financieringscijfer voor 2005 in de OCW-
begroting is overigens een schatting, want er zijn hierover nog- geen CBS-cijfers.
Laat ik daarom de realisatiecijfers voor de periode 2000-2005 op een rij zetten, zowel in absolute als in
relatieve zin, omdat hierover meer detail bekend is.
R&D-uitgaven Als percentage van R&D-uitgaven Nederland als
bedrijven het BBP percentage van het BBP
(in miljoenen euro)
2000 4.458 1,07 1,82
2001 4.712 1,05 1,80
2002 4.543 0,98 1,72
2003 4.804 1,01 1,76
2004 5.039 1,03 1,78
2005 5.144 1,01 1,73
Bron: CBS
Noot: de BBP-percentages voor de uitgavencijfers liggen ongeveer 0,1 hoger dan de private
financieringspercentages, die gebruikt worden om de Lissabondoelstelling te ijken, met name vanwege private-
financiering vanuit het buitenland.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Rijnstraat 50, Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag T +31-70-412 3456 F +31-70-412 3450 W www.minocw.nl
blad 2/4
Uit de tabel blijkt dat de R&D-uitgaven van bedrijven in absolute zin met gemiddeld 3 procent per jaar
zijn gestegen, maar in vergelijking met het BBP iets achteruitgaan. Hoewel het merendeel van deze
uitgaven plaatsvindt bij grote bedrijven in de industrie, laten CBS-cijfers zien dat de gemiddelde groei
bij de grote bedrijven nauwelijks 1 procent per jaar is, terwijl de groei bij de kleine en middelgrote
bedrijven in de periode 2000-2005 jaarlijks gemiddeld 12 tot 15 procent is.
Het niveau van de private R&D-uitgaven in Nederland als percentage van het BBP is aanzienlijk lager
dan in het buitenland (EU15: 1,18% in 2005; OESO-gemiddelde: 1,53% in 2005). Een belangrijke
verklaring hiervoor is dat de Nederlandse economie een relatief kennisextensieve sectorstructuur
heeft, m.a.w. Nederland heeft vergeleken met het buitenland een kleiner aandeel sectoren waar veel
aan R&D wordt gedaan. Ook speelt mee dat Nederland, gegeven de openheid van de economie, weinig
R&D uit het buitenland weet binnen te halen (zie Erken, Klomp en De Ruiter (2006), Private R&D-
uitgaven in Nederland: waar hangen ze vanaf?, in: Kennis en economie 2006, CBS).
Een zorgpunt is dat op de belangrijkste vestigingsplaatsfactor voor R&D, namelijk de beschikbaarheid
van bèta's en technici, de Nederlandse positie aan het verzwakken is. Recent onderzoek laat zien dat
de relatieve schaarste van bèta's is toegenomen: het aantal moeilijk vervulbare vacatures is gestegen
van 30% in 2003 naar bijna 50% in 2006, terwijl het aantal moeilijk vervulbare vacatures bij niet-
bèta's in 2006 circa 35% bedroeg (zie De Graaf, Heyma en Van Klaveren, De markt voor hoger
opgeleide bèta's, SEO Economisch Onderzoek, Amsterdam).
Voor de grote bedrijven geldt dat er een toenemende internationale arbeidsverdeling gaande is, niet
alleen bij de productie van goederen en diensten, maar ook op het gebied van R&D. Dat betekent dat de
historisch bepaalde verdeling van de R&D-uitgaven van bedrijven in Nederland en buitenland, waarbij
de grote bedrijven relatief veel R&D-uitgaven in Nederland doen, niet heilig is, maar afhankelijk van de
beste condities voor uitvoering. Hoewel er momenteel geen sprake is van grootschalige verplaatsing
van R&D naar het buitenland door kennisintensieve Nederlandse multinationals, blijft het van groot
belang om het klimaat voor deze ondernemingen aantrekkelijk te houden voor de uitvoering van R&D-
activiteiten.
Fiscale facilitering speelt een belangrijke rol bij het stimuleren van private R&D-investeringen. Een
recent onderzoek van het EIM (de Jong, J.P.J. en W.H.J. Verhoeven, 2007, Evaluatie WBSO 2001
2005: Effecten, doelgroepbereik en uitvoering, EIM, Zoetermeer) laat zien dat de WBSO-uitgaven in
Nederland doen wat ze beogen, namelijk de private R&D-uitgaven verhogen. De gemiddelde gebruiker
van de WBSO investeert de fiscale tegemoetkoming geheel in R&D, en legt daar per euro WBSO zelf
nog een bedrag van gemiddeld 72 eurocent op.
Daarnaast is de aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingsplaats mede afhankelijk van de kwaliteit
van de publieke kennisinfrastructuur en mogelijkheden voor publiek-private samenwerking, van de
aanwezigheid van hoogopgeleide kenniswerkers, de sterktes van de verschillende wetenschaps-
gebieden, focus en massa in het wetenschappelijk onderzoek, IPR-regimes en infrastructurele
faciliteiten.
blad 3/4
In het begrotingsonderzoek zijn door uw Kamer ook vragen gesteld over de verschillen in cijfers over
het universitair onderzoek tussen de begroting en de TOF. De belangrijkste oorzaak van het verschil
tussen enerzijds het in de OCW-begroting genoemde onderzoekdeel voor de universiteiten en
anderzijds het bedrag voor de universitaire eerste geldstroom in het TOF-overzicht is een andere
berekeningsgrondslag, waardoor de aansluiting tussen beide bedragen nooit volledig zal en kan zijn.
Daarnaast zijn er twee specifieke verschillen tussen beide cijfers.
Allereerst wat betreft de berekeningsgrondslag. De omvang van het universitaire onderzoekdeel in de
OCW-begroting is de uitkomst van een intern rekenmodel dat als doel heeft om voor de afzonderlijke
universiteiten de lumpsum te berekenen, uitgaande van een eerder bepaald macrokader. Het is
derhalve een verdeelmodel voor de verdeling tussen universiteiten en niet zozeer een verdeelmodel van
uitgaven tussen onderwijs en onderzoek. Het rekenmodel, dat zowel een onderwijs- als een
onderzoekdeel omvat, is gebaseerd op aparte input- en outputparameters voor onderwijs en
onderzoek. Het leidt tot een lumpsum bedrag per universiteit, dat is opgebouwd uit een onderwijs- en
een onderzoekdeel. Het onderzoekdeel hoeft niet persé een afspiegeling te zijn wat universiteiten de
facto besteden aan onderzoek. Universiteiten hebben de vrijheid om het lumpsum bedrag, bedoeld
voor al hun activiteiten (onderwijs, onderzoek en maatschappelijke dienstverlening), vrijelijk te
besteden en zullen dat binnen bepaalde grenzen ook zeker doen, afhankelijk van keuzes die men
binnen de universiteit maakt. Universiteiten hebben hiervoor vaak zelf weer een eigen intern
verdelingsmodel voor de totale lumpsum. Het cijfer in de begroting is dus een normatief bedrag en
geen richtlijn voor de onderzoeksuitgaven van de universiteiten. Universiteiten krijgen kortom een
lumpsum en geen afzonderlijk bedrag voor onderzoek.
Het TOF-cijfer voor het onderzoek aan de universiteiten is daarentegen wel bedoeld om een zo goed
mogelijke inschatting te maken van de verwachte universitaire uitgaven aan onderzoek. Hiervoor
wordt gebruik gemaakt van de totale lumpsum aan de universiteiten (maar inclusief LNV-cijfers en
inclusief het OCW-budget voor de academische ziekenhuizen). Op basis van onderzoekscoëfficiënten
die gebaseerd zijn op universitaire gegevensbestanden en op basis van de verdeling van de totale
universitaire uitgaven naar gebied (hiervoor worden CBS-cijfers gebruikt) wordt een zo goed mogelijke
schatting gemaakt van het universitaire onderzoek.
De begrotingscijfers en de TOF-cijfers kennen daarnaast twee specifieke verschillen:
- de TOF-cijfers bevatten, in tegenstelling tot de OCW-cijfers in artikel 7 ook de uitgaven van het
ministerie van LNV voor onderzoek. Het gaat om een bedrag van ongeveer 90 miljoen euro.
- de TOF-cijfers bevatten, in tegenstelling tot de cijfers over het onderzoeksdeel in artikel 7, ook een
geschat aandeel onderzoek in het deel dat bestemd is voor de academische ziekenhuizen. Hierbij
gaat het ook om een geschat bedrag van ongeveer 90 miljoen euro.
blad 4/4
Wanneer wordt gecorrigeerd voor deze twee specifieke verschillen dan zal het verschil tussen beide
typen cijfers veel kleiner worden, maar de cijfers zullen nooit geheel dezelfde behoeven te zijn, omdat
ze een ander doel en een andere berekeningsbasis hebben.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
dr. Ronald H.A. Plasterk