Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

INVOERINGSPLAN PASSEND ONDERWIJS

DECEMBER 2007

Inhoudsopgave

Inleiding......................................................................................................pagina 3


1. Resultaat 2011.......................................................................................pagina 4


2. Kwaliteitsverbetering..........................................................................pagina 7


3. Vorming regionale netwerken............................................................... pagina 16


4. Afstemming zorg....................................................................................pagina 22


---

Inleiding
De kern van Passend onderwijs is dat voor alle leerlingen de kansen op de beste ontwikkeling centraal staan, voor `gewone' leerlingen maar ook voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben om het onderwijs te volgen. Uit de evaluatie eind 2004 blijkt dat de huidige organisatie van het onderwijs onvoldoende basis biedt om dit te realiseren. Dit heeft geleid tot het voornemen van het vorige kabinet om tot een herziening van de zorgstructuren te komen. In de brief van 25 juni 2007 aan de Tweede Kamer is uiteengezet welke beleidsvoornemens het kabinet heeft op dat gebied, onder de titel `Passend onderwijs'. Over die brief is op 5 juli jl. gesproken met de vaste commissie voor onderwijs van de Tweede Kamer. In dat overleg is toegezegd dat de Tweede Kamer een Invoeringsplan passend onderwijs ontvangt. Het voorliggend document geeft uitvoering aan deze toezegging. Mede op basis van de bespreking van het plan met de Tweede Kamer wordt op een aantal onderdelen deelimplementatieplannen opgesteld met een begroting en concrete resultaten. Het betreft onder meer de kwaliteitsverbetering, de monitor van de regionale ontwikkelingen, de evaluatiecommissie en de afstemming met (jeugd)zorg..

Het kabinet streeft naar verbetering van de kwaliteit van het onderwijs aan alle leerlingen die vanwege een handicap of stoornis extra ondersteuning nodig hebben. Deze verbetering is nodig omdat de huidige organisatie en kwaliteit van het onderwijs een aantal knelpunten kent: de kwaliteit van het onderwijs aan leerlingen met een handicap/ stoornis is op veel scholen onvoldoende, verschillende zorgstructuren met eigen indicatiestelling en bekostiging binnen het primair en voortgezet onderwijs zijn complex, de verantwoordelijkheden zijn niet sluitend en, tot slot groeit het aantal leerlingen met een indicatie voor (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so)/ leerlinggebonden financiering (lgf) sterk. De inzet van Passend onderwijs is deze knelpunten op te lossen door de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren en regionale netwerken te vormen. Dat betekent niet dat alles anders moet. In de afgelopen jaren is met de vorming van samenwerkingsverbanden wsns en vo, met de vorming van rec's en de invoering van lgf veel bereikt. Maar dat is niet voldoende. Doel van Passend onderwijs is dan ook om uit te gaan van de bestaande structuren en deze te verbinden. Uitdaging is daarnaast om de extra ondersteuning en inhoudelijke kwaliteitsverbetering in de klas te realiseren. Wij zijn steeds beter in staat om in een vroeg stadium belemmeringen/ stagnatie in de ontwikkeling van leerlingen te herkennen. Maar het lukt nog onvoldoende om de leerkracht die vaardigheden en ondersteuning te bieden om daar goed mee om te kunnen gaan.


---


1. Resultaat 2011
Om organisatorisch een betere basis te bieden om voor alle leerlingen een passend onderwijszorgaanbod te kunnen realiseren worden regionale netwerken gevormd. In 2011 is een landelijk dekkende infrastructuur van regionale netwerken gerealiseerd. De centrale elementen van deze regionale netwerken zijn de volgende.

· Een regionaal netwerk bestaat uit:
scholen voor (speciaal) basisonderwijs in een samenwerkingsverband wsns; scholen voor voortgezet onderwijs (van pro tot gymnasium) die samenwerken in een samenwerkingsverband vo, en:
de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs die per cluster samenwerken in een rec. Dit betreft in ieder geval de rec's en scholen in cluster 3 en 4. Over de wijze waarop cluster 2 wordt gepositioneerd binnen Passend onderwijs, vindt nog overleg plaats met de vertegenwoordigers van dat cluster.

· Wat betreft de omvang van het netwerk, vormen de samenwerkingsverbanden voortgezet onderwijs naar verwachting een gunstige schaalgrootte voor de vorming een netwerk. Uitgaande van ca. 80 regio's komt het aantal leerlingen per netwerk dan gemiddeld op 32.500.
· Indien het gelet op bijvoorbeeld leerlingstromen of het vormen van een sluitend en functioneel netwerk wenselijk is, kan de samenstelling van wsns-, vo-verbanden en rec's worden gewijzigd.
· De scholen voor havo en vwo gaan deel uitmaken van de samenwerkingsverbanden vo.
· Het netwerk maakt afspraken met het mbo (roc's en aoc's) over de overgang van vo naar mbo, onder andere over de instroom in de niveaus 1 en 2 en de begeleiding vanuit het vso. Ook worden afspraken gemaakt met de instellingen voor visueel gehandicapten (cluster 1) en de rec's cluster 2.
· De samenwerking in regionale netwerken wordt wettelijk verankerd, net als de resultaatsverplichting voor schoolbesturen om voor alle zorgleerlingen die worden aangemeld of staan ingeschreven een passend onderwijszorgaanbod te bieden.
· Via het Zorgadviesteam (ZAT) en het Centrum voor Jeugd en Gezin (J&G) wordt het aanbod van opgroei- en opvoedondersteuning, onder verantwoordelijkheid van de gemeenten gerealiseerd.
· Het regionale netwerk richt één loket in voor (handelingsgerichte) zorgtoewijzing voor leerlingen die extra ondersteuning/ zorg nodig hebben. Indicatiestelling voor leerlingen die ook (jeugd)zorg nodig hebben, vindt integraal plaats.

· Het regionaal netwerk houdt een flexibel onderwijscontinuüm in stand waarbinnen voor alle leerlingen een passend onderwijszorgaanbod kan worden geboden. Het onderwijsaanbod is gericht op het realiseren van een zo goed mogelijke maatschappelijke start voor elke leerling.
· De ouders zijn (als collectief) betrokken bij de uitwerking van passend onderwijs binnen de regio. Daarnaast kunnen ouders een beroep doen op (onafhankelijk georganiseerde) individuele ondersteuning bij het vaststellen van het onderwijszorgaanbod.
· De middelen voor zorgleerlingen blijven binnen het meerjarige budgettaire kader dat in de Rbg 2008 is opgenomen.

Onderwijscontinuüm
Het regionaal netwerk houdt een flexibel onderwijscontinuüm in stand waarbinnen voor alle leerlingen een passend onderwijszorgaanbod kan worden geboden. Dit betekent dat naast plaatsing in het regulier onderwijs of het (voortgezet) speciaal onderwijs ook allerlei tussenvormen mogelijk zijn: Binnen de huidige wetgeving

· Zorg begint bij extra ondersteuning in de klas op de reguliere school.
---


· Speciale klassen in reguliere scholen. Dit kunnen bijvoorbeeld `auti-klassen' zijn, specifiek gericht op leerlingen met een stoornis in het autistisch spectrum, maar ook klassen waar leerlingen met verschillende handicaps (die een deel van het onderwijs in het regulier onderwijs volgen).
· Voorzieningen als Rebound, `Op de rails' en Herstart voor leerlingen die uit dreigen te vallen.
· Symbiosevormen voor leerlingen in het (v)so. Deze leerlingen zijn ingeschreven in het (v)so maar volgen bijvoorbeeld praktijkvakken in het regulier onderwijs. Nieuwe vormen

· Clusteroverstijgend onderwijs. Zal naar verwachting vooral de samenwerking tussen cluster 3 en 4 betreffen. Zo kunnen leerlingen met een verstandelijke handicap en gedragsproblemen die nu tussen cluster 3 en 4 vallen gezamenlijk onderwijs volgen. Maar ook onderwijs aan autisten in cluster 2, 3 en 4 kan worden geïntegreerd.

· Campussen. Net als het (v)so richt deze vorm zich op een uiterste van het onderwijscontinuüm, bedoeld voor een kleine groep jongeren met (gedrags)problemen die zonder zicht op opleiding of baan dreigen af te glijden naar maatschappelijk ongewenst gedrag.


1.2. Evaluatie- en adviescommissie Passend onderwijs Het realiseren van Passend onderwijs zoals hierboven beschreven vergt een flinke inspanning van onderwijsprofessionals in het veld en hun besturen. Er is een groot aantal partijen betrokken, vaak met verschillen ideeën en belangen. Gekozen wordt daarom voor een zorgvuldige invoering waarbij de ontwikkelingen van onderop centraal staan. Er komt ruimte om de organisatie van Passend onderwijs aan te laten sluiten bij de lokale en regionale situatie. Maar, dat is niet voldoende voor een zorgvuldige invoering. Een tweede belangrijke uitgangspunt bij de invoering is een `lerende aanpak'. Dat betekent dat niet wordt begonnen met een wettelijk kader, maar dat het kader wordt opgebouwd op basis van de ontwikkelingen in het veld. Dit biedt de mogelijkheid om de vragen over de haalbaarheid en de effecten van voorstellen die nu leven in de praktijk te toetsen en onderzoeken. Voor het (laten) uitvoeren van onderzoek en het adviseren over de invoering van Passend onderwijs wordt een onafhankelijke evaluatie- en adviescommissie Passend onderwijs ingesteld. Mevrouw Lambrechts, voormalig lid van de Tweede Kamer is bereid gevonden om het voorzitterschap van deze commissie op zich te nemen. De commissie zal inclusief de voorzitter bestaan uit vijf leden. Bij de verdere samenstelling van de commissie wordt er rekening mee worden gehouden dat de noodzakelijke deskundigheid op onderwijskundig, orthopedagogisch, bestuurlijk, organisatorisch en financieel terrein vertegenwoordigd is. De wettelijke basis voor de commissie vormt artikel 6 van de Kaderwet adviescolleges. Op grond van dat artikel kan een tijdelijke commissie rond een specifiek thema worden ingericht. Thema's waarover de commissie gaat adviseren zijn: de vorming van regionale netwerken, indicatiestelling, (de vormgeving van de) bekostiging, de positie van het personeel en de ouders en de samenwerking met de (jeugd)zorg. De commissie ontwerpt een evaluatieprogramma voor de periode 2008-2011 en zal jaarlijks een activiteitenprogramma opstellen. Deze programma's worden afgestemd met het regieoverleg (zie paragraaf 3.3), de onderwijsinspectie en andere onderzoeksprogramma's (waaronder die van de NWO).


1.3. Extra middelen
Zoals gezegd, is voor een succesvolle realisering van Passend onderwijs een flinke inspanning nodig van de onderwijsprofessionals in het veld en hun besturen. Deze inspanning vereist extra middelen. Binnen de onderwijsenveloppe zijn daarom de volgende budgetten gereserveerd om de doelstellingen van Passend onderwijs te realiseren. Conform de afspraken in het coalitieakkoord komt de investering in tranches beschikbaar. De eerste tranche voor 2008 is reeds aan de begroting van OCW toegevoegd.
---

De resterende tranches staan gereserveerd op de aanvullende post. In het voorjaar van 2008, 2009 en 2010 vindt hierover besluitvorming plaats.

X 1mln. 2008 2009 2010 2011 Passend onderwijs tranche 2008 20 20 20 20 Passend onderwijs tranche 2009 5 5 5 Passend onderwijs tranche 2010 20 20 Passend onderwijs tranche 2011 15 Uitbreiden zorgstructuur vo met 1 1 1 1 havo/vwo tranche 2008
Uitbreiden zorgstructuur vo met 1 1 1 havo/vwo tranche 2009
Uitbreiden zorgstructuur vo met 3 3 havo/vwo tranche 2010
Uitbreiden zorgstructuur vo met 5 havo/vwo tranche 2011
Totaal 21 27 50 70

Deze middelen zijn in de periode van 2008 tot 2011 beschikbaar voor de invoering van Passend onderwijs. Vanaf 2011, wanneer het wettelijk kader Passend onderwijs wordt ingevoerd, zijn de middelen structureel beschikbaar voor het verzorgen van kwalitatief goed onderwijs voor alle leerlingen.

Het kabinet wil de invoering van het resultaat 2011 langs een aantal lijnen realiseren;
1. Door de kwaliteit van het onderwijsaanbod te versterken
2. Door de vorming van regionale netwerken te stimuleren
3. Door de afstemming met de zorg en de aansluiting op arbeid te verbeteren
4. Door het wettelijk kader aan te passen.
Hierna worden deze lijnen verder uitgewerkt, waarbij de inzet van middelen wordt toegelicht.


---


2. Kwaliteit
Alle leerlingen hebben recht op goed onderwijs. In de kwaliteitagenda's voor het po en vo is het programma beschreven om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. In voorliggend plan worden in aanvulling daarop acties beschreven om ook de kwaliteit van het onderwijs voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben te verbeteren. Dat onderwijs kan worden verzorgd in het regulier onderwijs, het speciaal onderwijs of in een (flexibele) tussenvorm zoals een speciale klas in een reguliere school. Per leerling zal bekeken moeten worden waar het passende onderwijsaanbod het beste kan worden gerealiseerd. In de afgelopen jaren is al veel in gang gezet om het onderwijs aan zorgleerlingen te verbeteren. In het kader van het zogenaamde wsns-plus project is een groot aantal activiteiten uitgevoerd waarmee de kwaliteit van de leerlingenzorg in het (speciale) basisonderwijs is verbeterd. In het voortgezet onderwijs is onder de titel Leerlingenzorg in het vmbo en praktijkonderwijs een vergelijkbaar project uitgevoerd. In het (v)so is met de WEC-raad gewerkt aan de verbetering van de kwaliteit met het project `Kwaliteit speciaal'. Tot slot heeft ook de invoering van de lgf-wetgeving ervoor gezorgd dat veel reguliere scholen voor po en vo ervaring hebben opgedaan met leerlingen met een rugzak. Uitdaging voor de komende periode is het onderwijs aan individuele leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben te verbeteren en ervoor te zorgen dat verbeteringen die worden geïnitieerd ook daadwerkelijk in de klas landen: de leerkracht moet zich competent en ondersteund weten in het onderwijs aan zorgleerlingen. De versterking van de kwaliteit van het onderwijs vindt langs de volgende lijnen plaats.


2.1. Onderwijs op maat in het reguliere onderwijs Passend onderwijs begint in de gewone school voor basis en voortgezet onderwijs. Versterking van de zorgbreedte in deze scholen begint bij de leraar in de klas. Naarmate zij beter om kunnen gaan met de beperkingen van de leerlingen, is er minder noodzaak tot verwijzing naar de speciale voorzieningen. Met name waar het gaat om gedragsproblemen en leerproblemen op het gebied van rekenen en taal kan een adequate aanpak in het regulier onderwijs toename van de problemen voorkomen. Dat vraagt van de leraar dat hij zijn kennis en vaardigheden om met leerlingen om te gaan blijft trainen. De scholen en besturen moeten de leerkrachten in staat stellen zich te scholen en mogelijkheden creëren om ondersteuning van de leerkracht in de klas te organiseren.

2.1.1. Versterken handelingsbekwaamheid leerkrachten De handelingsbekwaamheid van leraren om vooral gedrags- en leerproblemen te signaleren en ermee om te gaan is een belangrijk punt van aandacht.

· In de bekwaamheidseisen voor leraren heeft de aandacht voor zorgleerlingen een prominente plek. Opleidingen richten zich daarop. Bij accreditatie (uiterlijk 2009) wordt duidelijk of PABO's basiskwaliteit leveren.

· Zittende leraren zijn in de gelegenheid worden gesteld om hun vaardigheden te versterken. Hiertoe werken de PABO's met de WOSO-instellingen en de WEC-raad een nascholingsprogramma uit, dat naadloos aansluit op de behoefte van individuele scholen.
· Het regionaal netwerk stelt in overleg met de PABO's en WOSO instellingen een(scholings)plan vast dat past bij de vragen en behoeften van de regio. Naar analogie van dat traject, gaan de regionale netwerken ook in overleg met de lerarenopleiding van het vo om tot een (scholings)programma te komen.
In de beleidsreactie op het advies van de commissie Rinnooy Kan, is aangekondigd dat Convenanten professionelere scholen met het onderwijsveld worden gesloten. In dat kader zal aandacht worden gegeven aan verdere professionalisering van leerkrachten ten aanzien van passend onderwijs.
---

2.1.2. Ondersteuning van leerkrachten in de klas
Binnen de school en in afstemming met het regionale netwerk worden afspraken gemaakt over de wijze waarop de ondersteuning van leerkrachten snel en effectief geleverd kan worden.
· Vormen van `meer handen in de klas'. Dat kan door de inzet van klassenassistenten maar ook door intern begeleiders/ zorgcoördinatoren of een ambulante begeleider meer bij het primaire proces in de klas te betrekken.

· Leraren moeten kunnen rekenen op goede inhoudelijke ondersteuning bij hun werk in de klas. Als zij behoefte hebben aan specifieke expertise voor (de aanpak van) de problemen van de leerlingen in hun klas, dan moet die op afroep beschikbaar zijn. Dit kan door interne begeleider/ zorgcoördinator van de school, maar ook de ambulante begeleider van het rec kan deze ondersteuning verlenen. Voor laatst genoemde is de flexibilisering van de ambulante begeleiding van belang.

· Sommige problemen van het kind, bijv. psychosociale problemen of problemen thuis, hebben veel invloed op het gedrag van het kind op school, maar kunnen niet door het onderwijs worden aangepakt. Het is zaak dat de leraar dergelijke problemen herkent en dat specifieke expertise van maatschappelijk werk, de jeugdgezondheidszorg en de jeugdzorg op afroep beschikbaar is.

2.1.3. Tijdelijke uitplaatsing van leerlingen
Het regionale netwerk realiseert binnen het onderwijscontinuüm vormen van kortdurende begeleiding van de leerlingen. Voor de hierna genoemde vormen begeleiding geldt dat betrokkenheid van (jeugd)zorg of (school)maatschappelijk werk cruciaal is. Veelal staan de (gedrags)problemen van de leerling niet op zichzelf en blijven deze niet beperkt tot de school. Een veel belovende ontwikkeling is de bundeling van taken en functies in de jeugdhulpverlening in Centra voor Jeugd en Gezin en de beschikbaarheid van 200 miljoen aan middelen voor opgroei- en opvoedondersteuning, onder verantwoordelijkheid van de gemeenten. Wettelijk wordt vastgelegd dat de gemeente de regierol heeft in de jeugdketen, met bijbehorende bevoegdheden. Resultaat van deze regierol moet zijn dat onderwijs en gemeenten samen afspraken kunnen maken over passend onderwijs en passende zorg voor elk kind. In hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op de afstemming met (jeugd)zorg.
· Binnen de reguliere school: Vooral waar het gaat om gedragsproblemen kan het soms nodig zijn om een leerling even uit de klas te nemen. Aandacht voor gedragsproblemen moet niet ten koste gaan van de voortgang van het onderwijs in de groep. Wanneer een leerling voor enige tijd apart wordt genomen, dan moet wel op een deskundige manier aandacht gegeven worden aan de problemen waar de leerling mee kampt. Interne en ambulante begeleiding kunnen hier een veel actievere rol spelen.

· Buiten de reguliere school: Voor leerlingen waarvan de problematiek ernstiger is worden verschillende mogelijkheden gecreëerd waar leerlingen gedurende een langere periode een gestructureerd onderwijsprogramma kunnen volgen. Het gaat dan om voorzieningen als time-out, Rebound en `Op de rails'. Belangrijk is dat het netwerk niet alleen oog heeft op de uitplaatsing van deze leerlingen, maar ook een verantwoorde terugkeer. Bij de uitplaatsing dient ook gericht gewerkt te worden aan de terugkeer (beter omgaan met gedragsproblemen) bij de eigen school of desnoods een andere reguliere school. Vooral in het vo is op dit gebied veel ervaring opgedaan. Binnen Passend onderwijs komt meer ruimte om deze voorzieningen ook voor (de hoogste klassen van) het po te organiseren.


---

2.1.4. Overgang van po naar vo en van vo naar mbo
Belangrijke opdracht aan het regionale netwerk is de overgang van po naar vo en van vo naar mbo te verbeteren. Van belang is daarbij dat er aandacht is voor zowel de `warme' als `koude' overdracht, die de warme overdracht kan ondersteunen. Voorbeelden van `koude' overdracht zijn het Digitale overdrachtsdossier (DOD) en het Elektronisch leerdossier (ELD). Het DOD is ontwikkeld onder verantwoordelijkheid van WSNS+ en Kwaliteit Leerlingenzorg vmbo en pro en kan de netwerken faciliteren in het realiseren van een betere overgang van po/so naar vo/vso. Als gezegd, blijft daarnaast ook de warme overdracht, zeker voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben belangrijk om een doorlopend leerproces te bevorderen.
Om ervoor te zorgen dat minder jongeren struikelen over de overgang van vmbo naar mbo is het noodzakelijk dat ook vmbo en mbo gaan samenwerken, ook in het kader van de doorlopende leerlijnen. Dat doen ze nu nog te weinig. Vaak begeleidt het vmbo de leerling naar de uitgang, en het mbo staat bij de eigen deur te wachten. Naast beter samenwerken is het van belang dat vmbo en mbo ook inhoudelijk beter op elkaar aansluiten. Op dit moment vinden negen experimenten plaats in het kader van de Regeling vernieuwende projecten doorlopende leerlijnen vmbo/mbo. Doel is een integrale leerlijn, die moet leiden tot aanzienlijk minder schooluitval, meer maatwerk, kwalificatiewinst en gemotiveerde leerlingen.

2.1.5. Doelgroepenbeleid
Tot slot is van belang dat binnen het regionale netwerk ook programma's zijn voor specifieke onderwijsproblemen. Wanneer deze (in een vroeg stadium) goed worden aangepakt kan worden voorkomen dat de doorlopende leerlijn van een leerling wordt doorbroken/ stagneert, de problematiek escaleert of gedragsproblemen ontstaan. Op dit terrein is in de afgelopen jaren al veel ontwikkeld, wat ertoe heeft geleid dat heel veel leerlingen met een specifieke aanpak binnen het regulier onderwijs kunnen blijven.

· In de afgelopen jaren is veel ontwikkeld op het gebied van signalering en begeleiding van leesproblemen en dyslexie. Wsns plus, het KPC en het Expertisecentrum Nederlands hebben het Masterplan dyslexie uitgevoerd. Via protocollen voor het po en vo kunnen scholen leesproblemen en dyslexie systematisch en geïntegreerd aanpakken. Nadruk voor de komende periode ligt op het gebruik van de protocollen door alle scholen. Met minister Klink van VWS is afgesproken dat leerlingen met ernstige dyslexie in aanmerking kunnen komen voor een intensief programma geboden door gespecialiseerde behandelaars. Voorwaarde is een goede afbakening tussen onderwijs en zorg. Hiertoe stellen OCW en VWS gezamenlijk een invoeringsplan op dat in het voorjaar 2008 gereed is. Van belang is in ieder geval dat scholen de ontwikkelde protocollen goed gebruiken. Hier wordt komende periode extra aandacht aan besteed. Ook wordt een inventarisatie gedaan naar kosten en gebruik van hulp- en leermiddelen voor leerlingen met dyslexie.
· In navolging van de protocollen voor dyslexie wordt voor zwakke rekenaars en leerlingen met dyscalculi een protocol ontwikkeld voor een effectieve aanpak daarvan. Het protocol wordt ontwikkeld onder verantwoordelijkheid van een expertgroep onder leiding van de Nederlandse vereniging tot ontwikkeling van het reken/wiskunde onderwijs (NVORWO). In 2009 worden de ontwikkelactiviteiten afgerond en kan een start gemaakt worden met de implementatie. In 2011 moet het protocol operationeel zijn.

· Veel scholen hebben nog moeite met het (tijdig) herkennen en vervolgens passend onderwijs bieden aan hoogbegaafde leerlingen. Daarom wordt een aantal projecten uitgevoerd gericht op deskundigheidsbevordering in het onderwijs om herkenning en begeleiding van hoogbegaafde
---

leerlingen in het po en vo te stimuleren. Ook worden goede voorbeelden geïnventariseerd en landelijk verspreid.

· In 1999 is de Wet Ondersteuning Onderwijs aan Zieke Leerlingen ingevoerd. Op basis van die wet is de voorziening voor onderwijs aan zieke leerlingen (OZL) ondergebracht bij de onderwijsbegeleidingsdiensten en bij de Educatieve Voorzieningen van de academische Ziekenhuizen. De instellingen ontvangen subsidie voor de ondersteuning van de zieke leerling en de school. De verantwoordelijkheid voor het onderwijs aan zieke leerlingen ligt bij de school waar de leerling staat ingeschreven. Uit onlangs door de branche uitgevoerd onderzoek komt een wisselend beeld naar voren wat betreft de bekendheid en het gebruik van de diensten en de tarieven die worden gehanteerd. Op grond hiervan is afgesproken dat de vertegenwoordigers van het OZL een brief sturen aan de uitvoerders ter verduidelijking van de wetgeving en om meer eenheid in tariefstelling te realiseren. Voorts is afgesproken dat de vertegenwoordigende organisaties van de uitvoering (Ziezon, Edventure en de brancheorganisatie voor de OBD's) een verkenning uitvoeren naar de mogelijkheden om tot een effectieve inpassing van het onderwijs aan zieke leerlingen binnen passend onderwijs te komen. De verkenning is voor de zomer 2008 gereed.

Goede voorbeelden:
aanleunklas Novaliscollege in Eindhoven. Binnen het reguliere voortgezet onderwijs is een speciale klas ingericht voor leerlingen met een verstandelijke handicap. Waar mogelijk participeren de leerlingen in het reguliere proces.
`Liever een karrespoor'. Binnen dit project, gericht op chronisch zieke leerlingen in het reguliere vo is heel veel ervaring opgedaan en een breed scala materaal ontwikkeld waar ook andere scholen hun voordeel mee kunnen doen. Het gaat onder meer om werkwijzen, (on)mogelijkheden binnen wet- en regelgeving en samenwerkingsovereenkomsten regulier/ speciaal onderwijs (zie www.jongerenbinnenboord.nl).

2.2. Inhoudelijk verbeteringen in de kwaliteit van het onderwijs Het doel van de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs aan leerlingen met een handicap of stoornis is het onderwijs goed te laten aansluiten op de cognitieve en sociale competenties van deze leerlingen om daarmee de (zinvolle en passende) participatie op de arbeidsmarkt en in de maatschappij te vergroten en de aansluiting op vervolgonderwijs te verbeteren. De hierna genoemde maatregelen en activiteiten maken eveneens deel uit van de aanpak om de kwaliteit van de zeer zwakke scholen te verbeteren. Door de WEC-raad en het landelijk werkverband speciaal basisonderwijs wordt in overleg met de onderwijsinspectie en OCW gewerkt aan concrete voorstellen en streefcijfers op dit terrein.

2.2.1. Speciaal (basis)onderwijs
Door te investeren aan de basis, in het speciaal onderwijs (so) en het speciaal basisonderwijs (sbo) en in te zetten op gericht en effectief onderwijs kan de aansluiting met (reguliere) voortgezet onderwijs worden verbeterd. Concreet worden hiertoe:

· Kerndoelen vastgesteld in het speciaal onderwijs. Hiervoor dient wel een technische wijzing in de WEC te worden gerealiseerd. Zo spoedig mogelijk na de datum waarop de in de Variawet opgenomen wijzigingen in werking treden, treden de kerndoelen in werking. Veel scholen werken inmiddels al met de kerndoelen. Om ook die scholen die daar nog niet mee werken de tijd te geven, hebben scholen na publicatie nog tot 2011 de tijd het onderwijsaanbod af te stemmen op de ingevoerde kerndoelen. De invoering wordt ondersteund door voorlichting en de hieronder genoemde activiteiten op het terrein van de ontwikkeling en implementatie van leerlijnen. Vanaf
10

2011 wordt de indicator `of de leerinhouden voor Nederlandse taal en rekenen en wiskunde dekkend zijn voor de kerndoelen' meegenomen in het inspectieoordeel.
· Door het CITO wordt een op de verschillende doelgroepen afgestemd leerlingvolgsysteem ontwikkeld met daaraan gekoppeld een instrument voor de bepaling van het ontwikkelingsperspectief/ uitstroomprofiel van leerlingen in het so en sbo. Een verkenning is uitgevoerd en op basis daarvan wordt nog dit jaar begonnen met de ontwikkeling. Per jaar worden voor één of twee leergebieden toetsen en andere instrumenten ontwikkeld. De invoering houdt hier gelijke tred mee. In 2011 is er voor alle leergebieden in het sbo en alle clusters binnen het so een digitaal leerlingvolgsysteem beschikbaar met daaraan gekoppeld het eerder genoemde instrument.
· Al eerder is begonnen met de ontwikkeling van leerlijnen voor het sbo en so. De leerlijnen zijn een uitwerking van de eerder genoemde kerndoelen. De ontwikkeling wordt komend jaar afgerond, waarna de nadruk op implementatie komt. Streven is dat aan het einde van het schooljaar 2008- 2009 40% van de scholen werken met leerlijnen voor de belangrijkste vak- en vormingsgebieden. Aan het eind van het schooljaar 2010-2011 moet dat tenminste 75% van de scholen zijn.
· Voor rekenen, Nederlandse taal en sociale competenties worden leermiddelen ontwikkeld door de SLO, de LPC en de expertisecentra. De ontwikkeling van de methode `Speciaal rekenen' is afgerond. Door het Freudenthal Instituut is in samenwerking met CED en KPC een concreet implementatieplan ontwikkeld voor de periode 2008/ 09. De voor het speciaal (basis-)onderwijs ontwikkelde taalmethode `De taaltrapeze' is door het veld met enthousiasme ontvangen. Voor het zml wordt komende jaren een taalmethode (FotoTaal) ontwikkeld door het CED. Breder in het so ligt de nadruk de komende jaren op de ontwikkeling van materialen voor het verwerven van sociale competenties. Voor het zml is op dit terrein al een methode ontwikkeld (STIP).
· Binnen het project Kwaliteit speciaal is een kwaliteitszorginstrument ontwikkeld. Ruim 100 van de ca. 330 (v)so scholen werken hier inmiddels mee. Het cyclisch karakter van het instrument wordt nog niet altijd ten volle benut. Het streven is dat aan het eind van het schooljaar 2008-2009 75% van de scholen werkt met een kwaliteitsinstrument en het cyclisch karakter volledig benut, eind 2011 moet dat 90% van de (v)so-scholen zijn.

2.2.2. Voortgezet speciaal onderwijs
De leerling-populatie in het vso is, wat betreft hun uitstroomprofiel zeer divers. De verschillen tussen leerlingen zijn groot. Hoewel de overgangen vloeiend zijn, is een verdeling te maken in drie groepen. Hierna worden verbeteractiviteiten per groep weergegeven.
1. Leerlingen in het vso die een regulier diploma (vmbo, havo, vwo) kunnen halen:
· Voor leerlingen in het vso worden de onderwijsmogelijkheden verbeterd door middel van meer samenwerking binnen het vso en tussen het vso en reguliere scholen voor voortgezet onderwijs (symbiose). Om scholen beter op de hoogte te brengen van de mogelijkheden worden goede voorbeelden door middel van actieve voorlichting onder de aandacht van scholen gebracht en worden scholen ondersteund bij de invoering.

· Versterken van de inhoudelijke kwaliteit van het onderwijsaanbod door deskundigheidsbevordering van leerkrachten en het ontwikkelen van leermiddelen en didactische modellen. De leerkrachten in het vso hebben meestal een PABO-diploma. Onderwijs in de vakken op bijvoorbeeld HAVO/VWO niveau vraagt naast specifieke op de doelgroepen afgestemde pedagogische en didactische kennis ook een gedegen vakinhoudelijke kennis. Leerkrachten in het vso worden gestimuleerd om zich (passend binnen de maatregelen die in reactie op het advies van Rinnooy Kan zijn aangekondigd) `op te scholen'.

---


2. Leerlingen die geen reguliere kwalificatie kunnen halen maar al dan niet met ondersteuning wel een plek op de arbeidsmarkt kunnen verwerven en behouden. Het niveau varieert van beschermde arbeidsmarkt tot een plek op de reguliere arbeidsmarkt. Deze leerlingen kunnen ingeschreven zijn in het vso maar ook in het pro/ mbo 1 of een gecombineerd traject volgen.
· Aanpassen van het kwalificatiesysteem onder meer door het laten ontwikkelen van een zo veel mogelijk op bestaande mogelijkheden geënte kwalificatie en portfoliostructuur. Hiertoe: voert de WEC-raad dit najaar een inventarisatie uit naar de arbeidsmarktkwalificerende en beroepsgerichte programma's die de vso-scholen nu al bieden. Het gaat ondermeer om opleidingen binnen de horeca, de groenvoorziening en de schoonmaaksector. De resultaten van dit onderzoek worden begin volgend jaar verwacht. Naast de inventarisatie vormen de ervaringen in het Praktijkonderwijs, in het mbo en ervaringen in Vlaanderen belangrijke input voor de uitwerking van het kwalificatiesysteem.
is de SLO gevraagd om in samenwerking met de betrokken in het veld, waaronder de WEC-raad, de kenniscentra beroepsonderwijs, het bedrijfsleven en Colo een voorstel voor aanpassing van het kwalificatiesysteem op te stellen. De resultaten van de verkenning worden begin 2008 opgeleverd. Op grond hiervan wordt een plan van aanpak opgesteld dat moet resulteren in een op de verschillende doelgroepen afgestemd kwalificatiestructuur begin 2009. worden arbeidsdeskundigen (ADJ-er) van het UWV betrokken bij de definiëring van het kwalificatiesysteem. Zij vormen een belangrijke schakel tussen onderwijs en arbeidsmarkt voor jongeren die geen reguliere startkwalificatie kunnen halen en zij hebben dan ook goed zicht op de competenties die een jongere moet hebben om een succesvolle overstap naar de arbeidsmarkt te maken.

· In de wetgeving Passend onderwijs worden stage en stagebegeleiding onderdeel van de taakomschrijving van het vso. Voor de uitwerking wordt aangesloten bij de formulering van stages in het inrichtingsbesluit WVO voor het praktijkonderwijs. Regionale netwerken waarin in ieder geval scholen, regionale arbeidsmarkt en UVW deelnemen, zoeken stageplaatsen.
· Ontwikkelen van leerlijnen en leermiddelen afgestemd op de sociale en cognitieve competenties van de leerling die van belang zijn voor deelname in de maatschappij en in een werksituatie. De leerlijnen en leermiddelen worden afgestemd op het kwalificerende onderwijsaanbod dat wordt ontwikkeld en het eerder door de SLO ontwikkelde kader voor de arbeidstoeleiding. De aanpassing van voor het praktijkonderwijs ontwikkelde leermiddelen (ProMotie) maakt daar deel van uit.
· Versterken van de onderlinge samenwerking en de samenwerking met het praktijkonderwijs, de beroepsgerichte stromen in het vmbo en het mbo (roc's), inhoudelijk en voor het gebruik van praktijklokalen.

· Het eerder betrekken van een arbeidsdeskundige (ADJ-er) kan de overgang van onderwijs naar arbeid verbeteren. Nu wordt een ADJ-er een half jaar voor de leerling de school verlaat betrokken. In overleg met SZW wordt bezien hoe de ADJ-er eerder betrokken kan worden.


3. Leerlingen die na het onderwijs uitstromen naar een vorm van beschermd wonen.
· Ontwikkelen en implementeren van leerlijnen en leermiddelen gebaseerd op de `Vijfwijzer' (onderwijscurriculum voor zeer laag functionerende leerlingen).
· Ontwikkelen van een portfoliosysteem, dat een goed inzicht geeft in de competenties van leerlingen om daarmee de aansluiting met de zorg te verbeteren.

Doel van de verschillende activiteiten is dat meer leerlingen een startkwalificatie behalen en/ of doorstromen naar een vervolgopleiding. Voor leerlingen die geen reguliere startkwalificatie kunnen
12

halen zijn de activiteiten gericht op het realiseren van een succesvolle overgang naar de (beschermde) arbeidsmarkt en/ of woonvoorziening. Op dit moment is nog weinig bekend over de uitstroom van leerlingen in het vso. Om beter zicht te krijgen op de uitstroom en de verbeteringen wordt een nulmeting uitgevoerd en worden vervolgmetingen uitgevoerd. Nagegaan wordt of hiervan kan worden aangesloten bij de uitstroommonitor in het praktijkonderwijs.

2.2.3. Onderwijs in de Justitiële jeugdinrichtingen (JJI's) In de beleidsreactie aan de Tweede Kamer op het integrale inspectieonderzoek naar de veiligheid in de JJI's is aangegeven dat kwaliteitsbetering in de JJI's meeloopt binnen passend onderwijs. In overleg met de scholen die het onderwijs in de JJI's verzorgen, waarbij ook de inspectie voor het onderwijs is betrokken, zijn de volgende speerpunten gedefinieerd:
· Uitwerking één kind, één plan.

· Verbeteren van de intake en handelingsplanning.

2.2.4. Aanpak zeer zwakke scholen
In het Onderwijsverslag heeft de onderwijsinspectie gerapporteerd over de kwaliteit van het onderwijs van de scholen voor sbo en de (v)so-scholen in cluster 4. De inspectie concludeert dat bij ongeveer 50% van de scholen de kwaliteit zwak tot zeer zwak is. Dit percentage ligt veel hoger dan in het reguliere basisonderwijs. In de begroting voor 2008 is als streven geformuleerd dat in 2011 het percentage (zeer) zwakke scholen moet zijn teruggebracht naar 12%. Scholen die zwak tot zeer zwak scoren moeten een verbeterplan opstellen, waarbij de inspectie door middel van geïntensiveerd toezicht nagaat of de kwaliteit verbetert. Gelet op het grote aantal zwakke scholen zullen aanvullende acties nodig zijn om de doelstelling voor 2011 te realiseren. De volgende acties worden ondernomen:
· In de eerste maanden van 2008 zal in samenwerking tussen in elk geval de WEC-raad, het SBO- Werkverband en de inspectie een bestandsopname gemaakt worden van alle (zeer) zwakke scholen. In die bestandsopname wordt nagegaan op welke punten de scholen zwak scoren, wat de achterliggende oorzaken zijn, en welke ondersteuning de scholen nodig hebben om kwalitatief weer aan de norm te gaan voldoen.

· Parallel aan de bestandsopname worden instrumenten ontwikkeld om de scholen gericht te ondersteunen. Naar verwachting is er enige diversiteit zijn tussen de scholen. Er zullen scholen zijn die met beperkte ondersteuning zelf in staat zullen zijn om de kwaliteit op orde te krijgen door gerichte aanpassingen in het onderwijs; er zullen ook scholen zijn waar de oorzaken van de zwakke kwaliteit dieper liggen, en waar de organisatie van de school als zodanig verbeterd moet worden; tot slot zullen er scholen zijn waar het de vraag is of het zittende team in staat zal zijn tot de noodzakelijke verbeteringen te komen. Bij die laatste scholen moet nagegaan worden hoe het team versterkt kan worden alvorens gewerkt kan worden aan een betere inrichting van het onderwijs. Voor elke categorie scholen moet ondersteuning op maat mogelijk zijn variërend van onderwijskundige ondersteuning, via ondersteuning in de organisatieontwikkeling, tot personele versterking van het team.

· In 2008 zal voor elke school een verbeterplan in uitvoering genomen gaan worden, waarin vastgelegd wordt welke ondersteuning gebruikt gaat worden. De inspectie en de landelijke organisaties zullen monitoren welke voortgang de scholen maken bij de uitvoering van het verbeterplan. Jaarlijks zal gerapporteerd worden over de geboekte resultaten.


13

2.2.5. Scholing leerkrachten
Scholing van leerkrachten voor leerlingen met een handicap of stoornis is belangrijk om Passend onderwijs tot een succes te maken. Leerkrachten in zowel het reguliere als het speciaal onderwijs moeten zich voldoende competent en gesteund voelen om voor alle leerlingen passend onderwijs te verzorgen.

· Door het Werkverband opleidingen speciaal onderwijs (WOSO) en WEC-raad is een plan van aanpak ontwikkeld voor de professionalisering in brede zin van de WEC-sector. Dit najaar starten de eerste activiteiten. Belangrijke principes bij de professionalisering zijn co-creatie (veld en opleidingen verzorgen gezamenlijk de ontwikkeling, uitvoering en evaluatie van het programma, maatwerk, activiteiten worden zoveel mogelijk lokaal/ regionaal georganiseerd, het regulier onderwijs wordt uitgenodigd deel te nemen aan programmaonderdelen die ook voor hen zinvol zijn.
· In het kader van het project opleidingen binnen de school is door de WEC-raad het project `De andere stoom' uitgevoerd. Binnen dit project is ervaring opgedaan met (scholing?) een aanstelling van vaklieden zonder onderwijsbevoegdheid. Komende periode worden goede voorbeelden uit dit project verspreid.

Aansluiten bij goede voorbeelden:

· Verschillende REC's verzorgen autisme cursussen voor leerkrachten van het regulier onderwijs zodat zij beter om kunnen gaan met autistische leerlingen.
· In het kader van Opleiden in de school heeft roc Zadkine in Rotterdam samen met mytylschool De Brug en professionals uit het veld een opleidingstraject ontwikkeld voor onderwijsassistenten voor het speciaal onderwijs.

2.3. Registreren en uitwisselen van gegevens
Voor adequate zorgtoewijzing en een flexibel onderwijscontinuüm met soepele overgangen van leerlingen van po naar vo, van regulier naar (v)so en terug is goede registratie en het uitwisselen van informatie tussen professionals belangrijk. Zowel binnen OCW als Rijksbreed lopen diverse trajecten om elektronische gegevensuitwisseling mogelijk te maken dan wel te verbeteren. In het kader van passend onderwijs zijn de volgende ontwikkelingen van belang:
· Het onderwijsnummer. In het vo wordt hier reeds mee gewerkt, in 2010 wordt de invoering in het po en (v)so naar verwachting afgerond. Met het onderwijsnummer kan worden nagegaan of alle leerlingen onderwijs volgen. Het gebruik van het onderwijsnummer is randvoorwaardelijk om gegevens over individuele leerlingen elektronisch vast te leggen en uit te wisselen.
· Het Elektronisch leerdossier (ELD) en het digitale overdrachtsdossier (DOD) (zie 2.1.4.). Het ELD is vanuit de scholen voor voortgezet onderwijs ontwikkeld. Op dit moment is het ELD vooral gericht op informatie over de leerprestatie van leerlingen om de doorgaande leerlijnen te waarborgen bij de overgang naar een nieuwe school. In overleg met het onderwijsveld wordt bezien of het wellicht waardevol is om het ELD en het DOD in elkaar te schuiven en uit te breiden met andere (zorg)informatie.

· Het elektronisch kinddossier (EKD) en de Verwijsindex risicojongeren (VIR) zijn van belang voor de (handelingsgerichte) indicatiestelling (EKD) van leerlingen en voor de afstemming tussen het onderwijszorgaanbod en (jeugd)zorg (VIR). OCW gaat deelnemen in de begeleidingsgroep voor de ontwikkeling van het EKD.

· Met Ingrado (brancheorganisatie voor leerplicht en voortijdig schoolverlaten), de Inspectie en de WEC-raad is een model ontwikkeld om tot een sluitende registratie van thuiszitters te komen door leerplicht. Op 16 januari a.s. wordt geïnventariseerd hoeveel thuiszitters bij leerplicht zijn
14

geregistreerd. De resultaten van deze inventarisatie worden meegenomen in het jaarlijkse inspectieonderzoek naar wachtlijsten en thuiszitters.

2.4. Fasering en financieel kader kwaliteitsverbetering Het programma en de concrete activiteiten die het regionale netwerk, de scholen en de leerkrachten in staat moeten stellen om de kwaliteit van het onderwijs aan zorgleerlingen te verbeteren en de fasering daarvan worden in overleg met de sector/ het georganiseerde onderwijsveld vastgesteld. Belangrijk uitgangspunt bij de vaststelling van het programma is rekening houden met hetgeen al door de scholen is ontwikkeld. In de jaren 2008, 2009 en 2010 is op jaarbasis een bedrag van ca. 5 miljoen beschikbaar voor de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Al met al moeten de activiteiten resulteren in een kwalitatief goed en passend onderwijszorgaanbod voor alle zorgleerlingen in 2011.


15


3. Vorming van regionale netwerken
In het onderwijsveld is er veel draagvlak om tot een betere afstemming in de speciale leerlingenzorg te komen. De vorming van regionale netwerken sluit op deze ambitie aan. In verschillende regio's in het land is het proces om tot meer samenwerking te komen al eerder op gang gekomen. Een deel van deze regio's is dan ook nu al zo ver dat zij op korte termijn Passend onderwijs al kunnen realiseren. Uit de ervaringen die tot nu toe zijn opgedaan is mij duidelijk geworden dat samenwerken en het vormen van een netwerk niet vanzelf gaat. Regio's die al ver zijn, zijn vaak al jaren met elkaar in overleg om meer samenwerking te realiseren. Hierna wordt ingegaan op verschillende maatregelen om de vorming van regionale netwerken te stimuleren, op de positie van het personeel en de ouders binnen het netwerk en wordt aangegeven hoe de ondersteuning van de regio's (vraag gestuurd) wordt ingevuld.

3.1. Stimulering regionale netwerken
3.1.1. Startsubsidie
De vorming van regionale netwerken vraagt om een forse inspanning van samenwerkingsverbanden, rec's en besturen en management van scholen. Bij een regionaal netwerk zijn veel partijen betrokken. Om de vorming en inrichting van een netwerk te stimuleren kan met ingang van dit schooljaar 2007/ 2008 een startsubsidie aangevraagd worden. Deze startsubsidie wordt toegekend aan een `regionaal netwerk in oprichting'. Dit betekent dat (de besturen van) de samenwerkingsverbanden po en vo en de rec's een intentieverklaring hebben getekend om tot de vorming van een netwerk te komen. De deelname van scholen voor havo/vwo is voor de aanvraag van de startsubsidie nog niet verplicht. De omvang van de startsubsidie bedraagt 50.000. Elk regionaal netwerk kan éénmaal in de periode tussen 2008 en 2010 een startsubsidie verkrijgen. Jaarlijks is er op de begroting een budget gereserveerd voor deze subsidies. Met de subsidie kunnen partijen hun netwerk inrichten. Vervolgens kunnen zij verder gaan als een zogenaamd veldinitiatief of als een experiment op basis van de experimentenwet. De criteria om in aanmerking te komen voor een veldinitiatief of experiment zijn beschreven in de volgende paragraaf. Een aantal regio's die op korte termijn willen starten met een experiment heeft (vooruitlopend op de publicatie van een beleidsregel) al een aanvraag ingediend voor een startsubsidie.

Regio's die een aanjaagsubsidie hebben aangevraagd: Zuid Limburg, Midden Limburg (Weert eo), Noord Limburg, Zeeland, Midden Brabant (Tilburg eo), Twente, Almere, Eemland, Duin- en Bollenstreek Deventer, het landelijk reformatorisch verband, De Kempen, Waterland en Vijfheerenland.

3.1.2. Veldinitiatief
Binnen het huidige wettelijke kader kan door samenwerking al een aantal ambities van Passend onderwijs worden gerealiseerd. Partijen die een startsubsidie hebben gekregen en met die middelen de regionale samenwerking hebben uitgewerkt kunnen als veldinitiatief in aanmerking komen voor aanvullende subsidiering als tegemoetkoming in de kosten van de extra werkzaamheden. De omvang van de subsidie bedraagt jaarlijks 15 per leerling. Om in aanmerking te te komen voor een veldinitiatief dienen ook de scholen voor havo/vwo deel uit te maken van het regionale netwerk. Voorwaarde voor toekenning van de subsidie is verder dat er een uitgewerkt plan van inzet is, waarin is aangegeven hoe de extra middelen worden ingezet. Voor de toekenning van een veldinitiatief wordt advies gevraagd aan de regiegroep passend onderwijs (zie 3.3), die op basis van de volgende criteria tot advies komt:

16


· De indicatieprocedures van de samenwerkingsverbanden po/vo en de rec's worden aaneengeschakeld zodat er als het ware één loket ontstaat voor de indicatiestelling. Besluitvorming over indicaties vindt (tot 2011) plaats door de wettelijk voorgeschreven organen (PCL, RVC en CVI). Binnen het regionale netwerk zijn afspraken gemaakt over de voorbereiding van de indicatiestelling en vooral ook over de plaatsing. Daardoor hoeven ouders niet meer zelf op zoek naar passend hulp in de veelheid van voorzieningen.
· Voor de indicatiestelling van leerlingen die ook (jeugd)zorg nodig hebben, wordt gewerkt volgens het kader integraal indiceren onderwijs/ (jeugd)zorg.
· Het regionale netwerk heeft een onderwijscontinuüm ingericht binnen de wettelijke kaders zodat een gevarieerd aanbod ontstaat. Voor elke leerling is er een plek op een school: er komen geen leerlingen meer thuis te zitten zonder onderwijsaanbod. Als leerlingen op een wachtlijst komen te staan voorzien de samenwerkende partijen in een goede tussentijdse begeleiding.
· Het regionale netwerk zorgt voor versterking van de kwaliteit van het bestaande onderwijsaanbod. In het hoofdstuk over kwaliteit is ingegaan op wat daar onder valt: een integraal scholings/ opleidingsprogramma, afspraken over ondersteuning van individuele leerkrachten, etc. Voorts wordt voor alle zorgleerlingen een (meerjarig) ontwikkelingsperspectief, of voor oudere leerlingen uitstroomperspectief geformuleerd.

· Ouders zijn als collectief, bijvoorbeeld via een themaraad of platform betrokken bij de organisatie en inrichting van het onderwijs. Daarnaast wordt voorzien in (onafhankelijke) ondersteuning van individuele ouders.
De resultaten van de samenwerking dienen te worden verantwoord in een jaarlijkse monitor Passend onderwijs (zie 3.3). Vanaf 2008 is er jaarlijks een oplopend budget beschikbaar voor de facilitering van veldinitiatieven.

Er kan al veel binnen de huidige wetgeving:

· Er zijn verschillende varianten om tot één loket voor de indicatiestelling te komen, bijvoorbeeld via het principe frontoffice/ backoffice of door bundeling van de verschillende commissie waar volgens verschillende wetgevingsvoorschriften wordt geïndiceerd.
· Speciale klassen kunnen worden ingericht binnen het reguliere onderwijs, leerlingen kunnen een deel van de tijd onderwijs volgen in het speciaal- en een deel in het regulier onderwijs, etc.

3.1.3. Experiment
De Experimentenwet biedt de mogelijkheid om onderwijs te geven in afwijking van de bestaande wet en regelgeving. Regionale netwerken die verder willen gaan met de ontwikkeling van een passend onderwijszorgaanbod voor alle leerlingen en daarbij willen afwijken van de huidige wettelijke bepalingen kunnen een beroep doen op deze wet. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan onderwijs dat de bestaande indeling van clusters en onderwijssoorten binnen het (v)so doorbreekt, eventueel in combinatie met reguliere leerlingen. Binnen een experiment kunnen specifieke afspraken gemaakt worden over een andere wijze van indicatiestelling en financiering van het speciale onderwijsaanbod. Regionale netwerken die binnen een experiment uitwerking gaan geven aan passend onderwijs krijgen daarvoor jaarlijks subsidie van 20 per leerling. Bij de beoordeling van een aanvraag worden de volgende criteria gehanteerd:

· Er is een continuüm aan onderwijsvoorzieningen beschikbaar. Dit is flexibel en op maat. Om dit te realiseren is afwijken van huidige wettelijke kaders noodzakelijk. Net als voor de veldinitiatieven geldt dat er voor elke leerling een plek is op een school: er komen geen leerlingen meer thuis te zitten zonder onderwijsaanbod. Als leerlingen op een wachtlijst komen te staan voorzien de
17

samenwerkende partijen in een goede tussentijdse begeleiding. Er is een integraal plan voor scholing/ opleiding en ondersteuning van leerkrachten, er zijn mogelijkheden om leerlingen voor kortere of langere tijd uit de klas/ reguliere setting te plaatsen, etc.
· De indicatiestelling binnen het onderwijs is geïntegreerd en vindt handelingsgericht plaats. Dit betekent dat een indicatie leidt tot een onderwijszorgaanbod in plaats van slechts een besluit over wel/ geen plaatsing in (v)so/ lgf.

· Voor de indicatiestelling van leerlingen die ook (jeugd)zorg nodig hebben, wordt gewerkt volgens het kader integraal indiceren onderwijs/ (jeugd)zorg.
· Bij het ontwikkelen van een passend onderwijszorgaanbod wordt rekening gehouden met de wensen van ouders.

· Ouders zijn als collectief, bijvoorbeeld via een themaraad betrokken bij de organisatie en inrichting van het onderwijs. Daarnaast wordt voorzien in individuele ondersteuning van ouders. De evaluatie van het experiment wordt onder verantwoordelijkheid van de advies- en evaluatiecommissie passend onderwijs verzorgd (zie H. 6)

In Almere functioneert al 10 jaar een experiment Gewoon anders. De ambitie van het Almeerse funderend onderwijs is om dit experiment per 1 augustus 2008 uit te bouwen tot een experiment Passend onderwijs Almere. Voor experimenten Passend onderwijs geldt als voorwaarde dat de ambities 2011 zoveel mogelijk worden gerealiseerd. Daarnaast wordt binnen het experiment ook een pilot voor verdergaande samenwerking met jeugdzorg ingericht.

3.1.4. Procedure aanvragen startsubsidie, veldinitiatief of experiment Voor het aanvragen van een startsubsidie of veldinitiatief wordt jaarlijks, te beginnen in 2008 een beleidsregel opgesteld. Voor de aanvraag van een experiment vormt de Experimentenwet de basis, daarvoor hoeft dan ook geen aparte beleidsregel te worden opgesteld. De aanvragen worden ingediend bij het ministerie van OCW. Bij de aanvragen voor een startsubsidie wordt gecontroleerd of alle besturen binnen de samenwerkingsverbanden deelnemen en een intentieverklaring hebben getekend. Veldinitiatieven worden voor advies voorgelegd aan de regiegroep passend onderwijs (zie 3.3) die inhoudelijk beoordeelt of de plannen voldoen aan de gestelde criteria. Experimenten worden beoordeeld en uitgewerkt door OCW, in overleg met de regiegroep. De middelen worden overgemaakt op een door het netwerk ingesteld rekeningnummer dan wel op de rekening van een `kassierschool'. Wat betreft de inzet van de middelen: Deze zijn enerzijds bedoeld om het regionale netwerk in te richten en afspraken te maken over de vorming van het loket, over de inrichting van het onderwijscontinuüm, etc. Daarnaast zijn de middelen bedoeld om de kwaliteitsslag in het onderwijs te realiseren, dus voor uitvoeren van het integrale scholings/ opleidingsprogramma, voor ondersteuning van leerkrachten in het primaire proces, voor het uitvoeren van het flexibele onderwijszorgaanbod, voor het realiseren van meer praktijkgericht onderwijs en stages in het vso, voor kwaliteitsevaluatie, etc. In de beginperiode zal relatief veel geld gaan naar de inrichting van het netwerk, daarna is steeds meer geld bedoeld om het onderwijs aan de leerlingen vorm te geven.

3.1.5. Financieel kader vorming regionale netwerken In onderstaande tabel is weergegeven hoeveel experimenten, veldinitiatieven en startsubsidies op jaarbasis worden verwacht en wat daarvan de kosten* zijn. Door jaarlijks een beleidsregel op te stellen kan deze worden aangepast op de feitelijke ontwikkelingen in het veld.
18

2008 2009 2010 2011 Experimenten
Aantal 5 10 10 20 per leerling Kosten 1.354.167** 6.500.000 6.500.000 52.000.000 Veldinitiatieven
Aantal 10 20 45 kosten 2.031.250** 9.750.000 21.937.500 n.v.t. Startsubsidie
Aantal 30 30 20 Kosten 1.500.000 1.500.000 1.000.000 n.v.t. Totaal 4.885.417 17.750.000 29.437.500 52.000.000


* kosten: voor de kosten per experiment/ veldinitiatief is uitgegaan van 32.500 leerlingen per regio (aantal leerlingen (2.6 mln.) gedeeld door (80) vo-regio's)
** uitgegaan wordt van start met ingang van 1 augustus 2008

3.1.6. Aansluiting havo/vwo
Scholen voor havo/vwo maken nu nog geen deel uit van de zorgstructuur in het vo. Met ingang van 2008 stelt het kabinet een jaarlijks oplopend bedrag beschikbaar voor de eerstelijns zorgvoorziening voor leerlingen in havo en vwo. Vanaf 2011 is structureel 10 miljoen gereserveerd voor de eerstelijns zorgvoorziening in havo en vwo. Zoals aan het begin van dit plan is aangegeven vindt in het voorjaar van 2008, 2009 en 2010 besluitvorming plaats over de extra middelen. Naar aanleiding van een rapport van de Algemene rekenkamer en een toezegging van de voormalige minister aan de Tweede Kamer wordt de verantwoording van de besteding en de resultaten aangescherpt.

3.2. Positie van ouders en personeel binnen het regionale netwerk 3.2.1. Positie van het personeel
In hoofdstuk 1 van dit invoeringsplan is aangegeven dat de uitdaging van Passend onderwijs is de extra ondersteuning die leerlingen met een handicap of stoornis nodig hebben ook daadwerkelijk in de klas te realiseren hetzij in een reguliere, dan wel een speciale school. Dat betekent dat de leerkrachten een cruciale rol hebben als het gaat om een succesvolle realisatie van Passend onderwijs. Dat betekent ook dat Passend onderwijs en de vorming van regionale netwerken niet een verhaal is voor besturen maar dat ook het personeel betrokken moet worden bij de realisatie van passend onderwijs. Het rijk, de organisaties en de besturen moeten faciliteren dat de leerkracht alle leerlingen onderwijs op maat kunnen bieden. Dat kan alleen wanneer leerkrachten zijn betrokken en kunnen aangeven wat zij nodig hebben aan scholing, aan ondersteuning in de klas, etc. Binnen het regionale netwerk moeten afspraken worden gemaakt over de wijze waarop het personeel wordt betrokken bij de vormgeving van passend onderwijs en de regionale netwerken, zowel op het niveau van de school/ het bestuur als op regionaal niveau. De WMS biedt de mogelijkheid om de bovenbestuurlijke medezeggenschap vorm te geven. Waar nodig worden activiteiten gestimuleerd om de betrokkenheid van personeel en ouders te verbeteren.

3.2.2. Positie van ouders
De vorming van regionale netwerken en de resultaatsverplichting van de besturen om voor alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben een passend onderwijszorgaanbod te doen, vraagt ook
19

om een versterking van de positie van ouders. Ouders krijgen als groep meer zeggenschap, zodat zij effectief invloed kunnen uitoefenen op de afspraken die besturen binnen het regionale netwerk maken. Mogelijkheden waarmee de zeggenschap van ouders binnen een regio gerealiseerd kan worden zijn de inrichting van een themaraad (WMS) of de instelling van een ouderplatform in de regio. Door het bieden van (onafhankelijke) individuele ondersteuning van ouders en door wettelijk vast te leggen dat bij de ontwikkeling van een passend onderwijszorgaanbod rekening gehouden moet worden met de wensen van de ouders, kan ook de positie van individuele ouders worden versterkt. Binnen het regionale netwerk moeten afspraken worden gemaakt over de wijze waarop ouders als collectief worden betrokken bij de vormgeving van Passend onderwijs. Daarnaast moet de mogelijkheid worden gecreëerd om onafhankelijke individuele ondersteuning vorm te geven. Naast maatregelen om de betrokkenheid van ouders te stimuleren, wordt ook voorzien in een aantal maatregelen voor die gevallen dat ouders en school het niet eens worden over een passend onderwijszorgaanbod. Het gaat dan om het van toepassing verklaren van de Wet gelijke behandeling chronisch zieken en gehandicapten in het po en vo en het inrichten van een landelijke geschillenregeling.

3.3. Landelijke steunfunctie
Zoals eerder aangegeven is er in een groot aantal regio's belangstelling om aan Passend onderwijs vorm te geven. Tegelijkertijd blijken partijen in veel regio's behoefte te hebben aan ondersteuning daarbij. Vanuit de landelijke organisaties wordt daarom in een (vraaggestuurde) steunfunctie voorzien. Daarbij wordt verder gebouwd op de voorzieningen die al eerder zijn ontwikkeld voor de ondersteuning van Passend onderwijs. Belangrijk uitgangspunt bij de activiteiten die vanuit de landelijke organisaties worden geïnitieerd zijn de vragen vanuit de praktijk. Niet in alle regio's zal de samenwerking spontaan van de grond komen: er zijn ook regio's waar externe stimulansen nodig zijn om partijen bij elkaar te brengen. Vanuit de steunfunctie van de sectororganisaties zal een stimulerende rol vervuld worden naar deze regio's.
Voor de afstemming van activiteiten en monitoring van de ontwikkelingen Passend onderwijs wordt een regieoverleg ingericht waarin de sectororganisaties, de ouderorganisaties, de personeelsorganisaties en OCW een plek krijgen. Belangrijk uitgangspunt van het regieoverleg is dat de vragen van de scholen/ besturen/ ouders centraal staan bij de (beoordeling van) activiteiten. Jaarlijks wordt een programma opgesteld met activiteiten die landelijk worden georganiseerd. Per activiteit wordt, op basis van benodigde expertise bekeken wie de uitvoering verzorgt. Activiteiten die in ieder geval worden uitgevoerd zijn:

· Inrichten en in stand houden van een landelijke website, nieuwsbrieven, op verzoek van regio's verzorgen van (regionale) conferenties en andere activiteiten op het gebied van voorlichting/ informatievoorziening.

· Vormgeving van een volgsysteem en een (half)jaarlijkse meting van de regionale ontwikkelingen passend onderwijs. Bedoeling is de resultaten van de tussentijdse metingen te publiceren op een website zodat deze als een soort benchmark kan fungeren. Dit gebeurt in overleg met de evaluatie- en adviescommissie (zie H. 4).

· Ontwikkeling van modellen en verspreiding van goede voorbeelden voor bijvoorbeeld de inrichting van het netwerk, van één loket, etc.

· De methodiek voor samenwerking rondom leerlingen met gedragsproblemen, ontwikkeld binnen het project Gedragswerk is beschikbaar voor scholen/ besturen die daar een beroep op willen doen.
· Afstemming met de activiteiten die plaatsvinden in het kader van de implementatie van het kader integraal indiceren (zie 4.1).


20

3.4. Wetgeving
De ervaringen die worden opgedaan bij de vorming van de regionale netwerken, in de (vorming van) veldinitiatieven en in de (vorming van) experimenten worden meegenomen in de wetgeving passend onderwijs. Het streven is de wetgeving passend onderwijs per 1 augustus 2011 in te voeren. Dit betekent dat het wetsvoorstel in 2009 in procedure wordt gebracht. De onderdelen die hier in ieder geval een rol krijgen zijn de resultaatsverplichting op grond waarvan schoolbesturen de verantwoordelijkheid krijgen voor alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben een passend onderwijszorgaanbod te ontwikkelen, zeggenschap van ouders te organiseren, de verplichting om samen te werken om daadwerkelijk voor alle leerlingen een passend onderwijszorgaanbod te kunnen ontwikkelen, ruimte in de wetgeving om regionaal maatwerk te kunnen bieden en het financieel kader.


21


4. Afstemming zorg
4.1. Indicatiestelling
Het kader integraal indiceren dat is ontwikkeld in het kader van de Operatie Jong wordt geïmplementeerd door het bureau `Partners in Jeugdbeleid'. Het implementatietraject loopt door tot begin 2009. Met de minister voor Jeugd &Gezin wordt bekeken welke vervolgstappen op het gebied van integrale indicatiestelling onderwijs/ (jeugd)zorg genomen kunnen worden. Bij de formulering van vervolgstappen worden de ervaringen en suggesties van de regio's die indiceren volgens genoemd kader meegenomen.

4.2. Afstemming eerste lijnsvoorzieningen: ZAT en CJG Binnen onderwijs en zorg zijn in de afgelopen jaren Zorg- adviesteams (ZAT) gevormd. Het ZAT is een netwerk waarin onderwijsprofessionals, welzijnswerk, jeugd(gezondheid)zorg en veiligheid (politie) samenwerken. In het po zijn de ZAT's veelal gekoppeld aan een samenwerkingsverband. In het vo, waar de schaal groter is, zijn de ZAT's veelal ingericht op schoolniveau. Doel van het ZAT is om snel passende hulp te bieden wanneer problemen worden gesignaleerd.
· In de onderwijssectoren po, vo en mbo lopen trajecten tot het einde van dit schooljaar (uitvoering Nederlands Jeugdinstituut), gericht op:
het verhogen van de dekkingsgraad van ZAT's (toe naar 100% dekking in alle onderwijssectoren, was in 2006 74% in po, 91% in vo, 72% in mbo)
het verbeteren van de bestuurlijke afspraken tussen onderwijs, gemeenten, provincies en politie over deelname aan ZAT's;

· Er loopt een onderzoeksprogramma `Intensivering Kwaliteit Zorg- en Adviesteams' (IKZ- programma). In dit praktijkonderzoek wordt op 21 locaties (7 in elke onderwijssector) onderzocht wat er nodig is om effectief werkende ZAT's te hebben. Halverwege 2008 komt deze standaard beschikbaar en wordt bepaald of deze landelijk wordt geïmplementeerd. Onlangs heeft u een brief ontvangen van minister Rouvoet over de inrichting van de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG) en de regierol van de gemeente. In die brief is ook ingegaan op de relatie tussen het ZAT's en het CJG. Het CJG is een vaste partner binnen het ZAT. Vanuit het CJG kan licht pedagogische ondersteuning, bijvoorbeeld in de vorm van maatschappelijk werk op scholen wordt ingezet. Hiermee kan worden voorkomen dat de problematiek versterkt en kan worden voorkomen dat leerlingen uitvallen.

4.3. Afstemming tweedelijns voorzieningen: (v)so, jeugd(gezondheids)zorg en AWBZ zorg De samenwerking tussen het (v)so, jeugdzorg en AWBZ-zorg is nog niet geformaliseerd. Sinds de invoering van de leerlinggebonden financiering in 2003 is het wel mogelijk om bekostiging aan te vragen voor leerlingen afkomstig uit een residentiële instelling indien `één kind, één plan' noodzakelijk is vanwege de aard of duur van de behandeling. Om tot meer structurele samenwerking te komen worden de volgende activiteiten uitgevoerd:

· Bij het ITS is onderzoek uitgezet naar de uitwerking van één kind, één plan in de praktijk. Door antwoord te geven op de vraag hoe de samenwerking is vormgegeven, kan beter zicht worden gekregen op de samenwerking tussen (v)so en (jeugd)zorg. De resultaten zijn naar verwachting voor de zomer 2008 beschikbaar.

· In overleg met de minister van J&G wordt bezien hoe afstemming en samenwerking tussen onderwijs en (jeugd)zorg vormgegeven kan worden. Bedoeling is in ieder geval ook pilots in te richten, zodat op basis van ervaringen in de praktijk beleid geformuleerd kan worden.


---