Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
De voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
Den Haag Ons kenmerk
5 december 2007 ASEA/DIR/2007/35782
Onderwerp Bijlage(n)
Stand van zaken Lissabondoelstellingen
In deze brief bericht ik u over de voortgang van de Lissabondoelstellingen die betrekking hebben op de
beleidsterreinen van het ministerie van OCW. Tijdens het wetgevingsoverleg van 4 juli deed het lid Van
de Camp een verzoek tot dit overzicht.
Tijdens de Europese Raad in Lissabon (2000) stelden de Europese regeringsleiders zich een
concurrerende en sociaal hechte Europese kennissamenleving in 2010 ten doel. De lidstaten spraken
hiervoor gezamenlijk doelstellingen af. De vorderingen op weg naar deze doelstellingen evalueren ze
met behulp van vergelijkbare en gezamenlijk afgesproken indicatoren en streefwaarden.
Iedere lidstaat stelt elke 3 jaar een Nationaal Hervormingsprogramma (NHP) op. Dit programma bevat
de nationale actieplannen voor de invulling van de Lissabonagenda. Tussentijds verschijnt jaarlijks een
voortgangsrapportage.
Onlangs heeft u het voortgangsrapport 2007 ontvangen. De informatie in deze brief is dus ook
(gedeeltelijk) terug te vinden in dit rapport. Dit geldt tevens voor de OCW-begroting 2008.
1. OCW-Lissabondoelstellingen
Zoals hierboven beschreven richt ik mij op de concrete Lissabondoelstellingen die betrekking hebben
op de beleidsterreinen van het ministerie van OCW. Het gaat om de volgende deelgebieden:
1) Leesvaardigheid;
2) Voortijdig schoolverlaten;
3) Bèta-technische afgestudeerden;
4) Opleidingsniveau jongeren;
5) Levenlang leren;
6) Investeringen in R&D.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Rijnstraat 50, Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag T +31-70-412 3456 F +31-70-412 3450 W www.minocw.nl
blad 2/11
Voor de eerste vijf deelgebieden stelde de (Onderwijs)Raad in Brussel (2003) concrete streefwaarden
vast voor 2010. Deze vijf doelstellingen en streefwaarden gelden voor de lidstaten samen: elke lidstaat
bepaalde vervolgens in een afweging voor het eigen onderwijsbeleid zijn bijdrage aan het behalen van
deze doelstellingen voor de EU als geheel. Bij het investeren in R&D geldt richtsnoer 7, vastgesteld in
de Raad in Barcelona in 2002.
In de volgende paragrafen zullen kort de doelstelling zelf en daarna de voortgang worden beschreven.
2. Doelstelling 1: Leesvaardigheid
Lissabondoelstelling
Volgens de EU-doelstelling moet in 2010 het percentage 15-jarigen in de EU met lage leesvaardigheden
met tenminste 20% gedaald zijn ten opzichte van 2000. Op dat moment lag het gemiddelde EU(15)-
percentage 15-jarigen dat beschikte over lage leesvaardigheden (vaardighedenschaal 1 of lager in het
PISA-onderzoek) op 17,2%. In Nederland ging het om 9,6% en het best presterende land was toen
Finland met 6,9% van de 15-jarigen.
De Nederlandse doelstelling luidt: ten hoogste 8% van de 15-jarige leerlingen beschikt in 2010 over
lage leesvaardigheden (vaardighedenschaal 1 of lager in het PISA-onderzoek).
Figuur 1. Percentage 15-jarige leerlingen met lage leesvaardigheden
25
20
15 2000
2003
10 2006
5
0
EU NED BEL DEN DUI FRA ZWE VK
(15)
Bron: PISA2000, PISA2003 en PISA 2006
Voortgang
In figuur 1 is de voortgang zichtbaar. Hierbij moet opgemerkt worden dat een vergelijking tussen het
jaar 2000 enerzijds en de jaren 2003 en 2006 anderzijds niet geheel opgaat. Door de invoering van het
vmbo zijn leerlingen die voorheen in het voorgezet speciaal onderwijs zaten nu tot het secundair
onderwijs (en daarmee tot de PISA-steekproef) gaan behoren. Deze leerlingen werden dus in het jaar
2000 nog niet meegenomen in het percentage, maar in de jaren 2003 en 2006 wel.
blad 3/11
De doelstelling is dat het beeld van de leerlingprestaties op het gebied van rekenen en taal in
internationale en longitudinale onderzoeken zoals PISA, PIRLS en VOCL tenminste stabiliseert ten
opzichte van het beeld in het meetjaar 2003. In Nederland is er in 2006 weliswaar nog net het kleinste
percentage zwakke lezers van de landen in het overzicht, maar er heeft een forse stijging plaats
gevonden van 2003 naar 2006: van 11,5 % naar 15,1%. De doelstelling om het Nederlandse
percentage in elk geval te laten stabiliseren op het niveau van 2003 is dus bij lange na niet gehaald.
Wat betreft de algemene gemiddelde score begrijpend lezen voor Nederland is er een kleine, maar net
niet significante achteruitgang tussen de score in 2003 en 2006. Deze achteruitgang wordt grotendeels
veroorzaakt door de groei van de aantallen zwakke lezers. Een vergelijkbare kleine achteruitgang is er
bij de PISA score voor wiskunde tussen 2003 en 2006.
Uit PIRLS 2006 blijkt dat er sprake is van een daling van de leesprestaties van 9 en 10-jarige leerlingen
ten opzichte van 2001. In 2001 was een gemiddelde score van 554 goed voor een tweede plaats, met
een gemiddelde score van 547 zijn wij nu terecht gekomen in de subtop. De daling is vooral toe te
schrijven aan de minder goede prestaties van de meisjes op met name verhalende teksten. De
verschillen tussen jongens en meisjes zijn daarmee kleiner geworden. De verschillen tussen
allochtone en autochtone leerlingen zijn gelijk gebleven. Autochtone leerlingen presteren nog steeds
significant beter.
Deze cijfers illustreren de noodzaak om verbetering van taal- en rekenprestaties als hoge prioriteit op
te nemen in de kwaliteitsagenda voor het voortgezet onderwijs, waarover sector en overheid afspraken
hebben gemaakt. Ook in de Kwaliteitsagenda PO is verhoging van het niveau van beheersing van
taalvaardigheden en vermindering van taalachterstanden als een prioriteit geformuleerd.
Er zal bevorderd worden dat scholen op het terrein van rekenen en taal meer opbrengstgericht werken,
bijvoorbeeld door toetsgegevens te gebruiken voor het bepalen van doelen en onderwijsaanbod per
kind. Leraren worden uitgedaagd te leren van elkaar en van aanpakken die werken. Voorts wordt
bevorderd dat scholen gebruik maken van adequate leerlingvolgsystemen die goed aansluiten op het
elektronisch leerdossier. Kinderen met een taalachterstand halen die niet gemakkelijk meer in.
Daarom moet taalachterstand vroegtijdig worden gesignaleerd en zo vroeg mogelijk worden
aangepakt. Zo krijgen kinderen en school een betere startpositie. We willen alle kinderen met een
taalachterstand bereiken, te beginnen bij de grote steden en een aantal plattelandsregio's.
Voor scholen moet duidelijk worden geëxpliciteerd welke niveaus hun leerlingen zouden moeten
bereiken. Om hieraan tegemoet te komen en om scholen te faciliteren om betere doorlopende
leerlijnen voor rekenen en taal te realiseren, is dit jaar de Expertgroep Rekenen en Taal geïnstalleerd.
Deze Expertgroep zal voor verschillende referentiepunten in de onderwijsloopbaan van jongeren (van
primair tot en met hoger onderwijs) beschrijven welke kennis en vaardigheden jongeren nodig hebben
met betrekking tot rekenen en taal. De Expertgroep zal in januari 2008 haar advies uitbrengen. OCW
zal, in ieder geval voor het VO, de inhoudelijke eisen van de expertgroep waar nodig laten neerslaan in
blad 4/11
regelgeving. OCW zorgt er verder voor dat SLO en Cito worden ingezet om leerplannen, methodes,
(tussen)toetsen en remediale programma's voor scholen uit te werken. OCW en de VO-raad zullen na
uitbrengen van het advies van de Expertgroep bezien of en zo ja welke aanvullende afspraken zullen
worden gemaakt.
3. Doelstelling 2: Voortijdig schoolverlaten
Lissabondoelstelling
Om het aantal voortijdig schoolverlaters te beperken, werd als EU-doelstelling vastgesteld dat in 2010
niet meer dan 10% van de 18-24 jarigen in de EU voortijdig schoolverlater mag zijn. Onder voortijdig
schoolverlater wordt in deze internationale definitie verstaan: iemand die geen onderwijs volgt en
geen diploma in het hoger secundair onderwijs heeft behaald. Het EU(27)-gemiddelde lag in 2000 op
19,5% van de 18-24 jarigen. De Nederlandse score was op dat moment 15,5% en het best presterende
land was Zweden met 7,7% van de 18-24 jarigen.
De Nederlandse doelstelling luidt: in 2010 moet het percentage 18-24 jarigen dat geen onderwijs volgt
en geen startkwalificatie heeft behaald op 8% uitkomen.
Figuur 2. Percentage 18-24 jarigen dat geen onderwijs volgt en geen diploma hoger secundair onderwijs heeft behaald
35
30
25 2000
20 2002
15 2004
2006
10
5
0 )72 )51 I
R A A X N E
IT VK
BEL DUI IE FI
DEN SPA FR LU NED ZW
OOS ZW NOO
EU ( EU (
Bron: Eurostat
Voortgang
In figuur 2 is de voortgang weergegeven. De Lissabondoelstelling om de uitval in 2010 tot 8% te
reduceren betreft het aandeel 18-24-jarigen zonder startkwalificatie, die geen onderwijs of scholing
meer volgen. In 2006 zijn dat er circa 197.000. Dit is indicatief en gebaseerd op de Enquête
Beroepsbevolking (EBB) van het CBS.
blad 5/11
Het kabinet Balkenende IV heeft zich tot doel gesteld om het jaarlijks aantal nieuwe voortijdig
schoolverlaters te reduceren tot 35.000 in 2012. Deze nationale doelstelling is met name gericht op
preventie: het voorkomen van nieuwe uitvallers. De doelstelling betreft een halvering t.o.v. de 71.000
in 2002.
De relatie tussen beide streefdata is het terugdringen van voortijdig schoolverlaten, de ene met name
gericht op voorkomen (preventie) en de andere op het moment dat jongeren na hun 18e al uitgevallen
zijn (curatief). De nationale doelstelling gericht op preventie is een vertaling van de Lissabon-
doelstelling. Met een meer preventieve aanpak in de leeftijdscategorie 12 22 jaar is de verwachting
dat op lange termijn er steeds minder nieuwe uitvallers komen en dus vanzelf de groep 18 24 jaar
zonder startkwalificatie afneemt. Of dit al in 2010 te realiseren is, is mede afhankelijk van de
uitvoering van de afspraken die in het kader van de participatietop zijn gemaakt en de gezamenlijke
inzet hierop samen met SZW en de werkgevers.
4. Doelstelling 3: Bèta-technische afgestudeerden
Lissabondoelstelling
De EU wilde graag het aantal afgestudeerden en promovendi in wiskunde, exacte vakken en techniek
laten stijgen. Daarom is in 2000 een Lissabondoelstelling opgesteld, die inhoudt dat er in 2010 15%
meer uitstroom van gediplomeerden uit hogere bèta- en technische opleidingen gerealiseerd wordt.
Het EU(27)-gemiddelde in 2000 was 10,2% afgestudeerden en promovendi in bèta/techniek per 1000
inwoners in de leeftijd 20-29 jaar1. De Nederlandse score in 2000 bedroeg 5,8 afgestudeerden en het
best presterende land in 2000 was Ierland met 24,2 afgestudeerden en promovendi in bèta/techniek
per 1000 inwoners in de leeftijd 20-29 jaar.
De Nederlandse doelstelling luidt: Vóór 2007 een toename van de instroom in de opleidingen hoger
onderwijs bèta/techniek met 15%, met een beter evenwicht tussen mannen en vrouwen en in 2010
moet er 15% meer uitstroom uit de hogere bèta/techniekopleidingen t.o.v. 2000 zijn. Dit resulteert in
6,7 afgestudeerden en promovendi in bèta/techniek in 2010, per 1000 inwoners in de leeftijd van 20-29
jaar.
Voortgang
In 2003 is het Deltaplan Bèta Techniek opgesteld. Dit plan loopt tot en met 2010.
De noodzaak voor de aanpak van de tekorten aan technici en technologen is in het Coalitieakkoord van
7 februari 2007 bekrachtigd door het voornemen een Taskforce ` Technologie, onderwijs en
arbeidsmarkt' in te stellen.
Uit een midterm review in 2006 blijkt dat de overallstrategie van het platform succesvol is. De totale
instroom in het hoger bèta- en technisch onderwijs blijkt sinds 2002 weer te groeien. Dit geldt zowel
voor de `harde' bètavakken natuur en techniek als voor de snijvlakopleidingen waarvan meer dan 50%
1 Deze indicator meet niet het aantal afgestudeerden in de bevolkingsgroep 20-29 jarigen, maar het aantal
afgestudeerden in alle leeftijden in 2000, gedeeld door het aantal 20-29 jarigen in 2000.
blad 6/11
Figuur 3. Aantal afgestudeerden en promovendi in wiskunde, natuurkunde en technische vakken, per 1000 inwoners in de
leeftijd 20-29 jaar
30
25
20 2000
2002
15 2004
10 2005
5
0 I I
N R A A X D E O
27) DU IE ITA FIN VK
( BEL DE SP FR LU NE ZW
OOS ZW NO
UE
Bron: Eurostat
van de vakken bèta/techniek bevatten (zoals life sciences): +1,6% (4,8% incl. snijvlakopleidingen) in
2006 t.o.v. 2000. In het WO is de groei in 2006 21,7% (26,9% inclusief snijvlakopleidingen) ten
opzichte van 2000. De uitdaging hier is het duurzaam vasthouden van deze groei.
Voor het HBO geldt dat de instroom in techniek nog steeds daalt (-7,5% in 2006 t.o.v. 2000, -6,7%
inclusief snijvlakopleidingen). Dit geldt vooral bij de meisjes (-15,3% t.o.v. 2000). De
vooraanmeldingscijfers 2007 laten echter voor het eerst een groei in HBO Techniek zien, die zelfs
groter is dan de totale groei van het HBO.
Voor de uitstroomdoelstelling van 2010 geldt dat we op de goede weg zijn. Totaal is inmiddels een
stijging behaald van 7,1% (7,7% inclusief snijvlakopleidingen).
Voor de komende periode worden in het beleidskader nieuwe accenten gelegd in de aanpak, mede op
basis van de uitkomsten van de midterm review. Het Platform vaart een scherpere koers door
bijvoorbeeld strenge eisen aan deelname aan tranche twee (2007-2008) HBO te stellen en nieuwe
afspraken met de instellingen te maken. Die instellingen die goede resultaten behalen krijgen meer
ruimte en vertrouwen, terwijl gestopt zal worden met die instellingen die de afgesproken targets niet
(gaan) halen. De inzet voor het jaar 2008 en verder zal gericht zijn op het vasthouden van de stijgende
lijn, ook na 2010. De programma's leveren bewezen succesfactoren op die scholen, bedrijven en
instellingen kunnen gebruiken om nog beter te presteren. Daarnaast wordt er specifiek
doelgroepbeleid gevoerd:
1. Meisjes en vrouwen: Binnen de algemene inzet van het Platform Bèta Techniek is er
specifieke focus op het vergroten van de participatie van meisjes en vrouwen in bètatechniek
in onderwijs en arbeidsmark. Het Platform Bèta Techniek werkt in de uitvoering van haar
programma's samen de expertise organisatie VHTO (Vereniging Vrouwen in het Hoger
Technisch Onderwijs). De inzet richt zich onder meer op:
blad 7/11
- Alle scholen in vmbo, havo, vwo, mbo, hbo en wo ontwikkelen targets en ambities op de
deelname van meisjes in bètatechniek
- Het Platform levert samen met VHTO analyse van instrumenten waarmee scholen hun
beleid kunnen verbeteren
- Scholen worden gefaciliteerd d.m.v. expertise en in te zetten rolmodellen
- Het gendervraagstuk is in alle audits van scholen, bedrijven en kennisinstellingen een
belangrijk onderdeel.
2. Allochtone bèta en techniek studenten: met de hogescholen in de Randstad is een pilot
opgestart voor het vergroten van de instroom en het behoud van allochtonen voor bèta en
techniek. Hierbij zijn ook de regionale havo-scholen, mbo-instellingen, het ministerie van OCW
en ECHO betrokken.
5. Doelstelling 4: Opleidingsniveau jongeren
Lissabondoelstelling
De EU-doelstelling stelt dat in 2010 tenminste 85% van de 20-24 jarigen in de Europese Unie het hoger
secundair onderwijs moet hebben afgerond (in Nederland is een diploma hoger secundair onderwijs:
havo, vwo, mbo niveau 2). Het EU(15)-gemiddelde stond in 2000 op 76% van de 20-24 jarigen, in
Nederland lag dat iets lager op 73%. Het best presterende land was in 2000 Finland waar 90% van de
20-24 jarigen het hoger secundair onderwijs afrondt.
De Nederlandse doelstelling luidt: 85% van de 20-24jarigen moet in 2010 een diploma in het hoger
secundair onderwijs hebben behaald.
Figuur 4. Percentage 20-24 jarigen dat tenminste een diploma hoger secundair onderwijs heeft behaald
100
90
80
70 2000
60 2002
50 2004
40 2006
30
20
10
0
L I I
N R A A A X D N E O
27)( 15)( VK
BE IT FI
DE DU IE SP FR LU NE ZW
U U OOS ZW NO
E E
Bron: Eurostat
blad 8/11
Voortgang
De Lissabondoelstelling om de schooluitval in 2010 tot 8% te reduceren betreft het aandeel 18-24-
jarigen zonder startkwalificatie, die geen onderwijs of scholing meer volgen (zie ook paragraaf 3).
Het kabinet Balkenende IV heeft zich tot doel gesteld om het jaarlijks aantal nieuwe voortijdig
schoolverlaters te reduceren tot 35.000 in 2012. Indirect leidt het halen van deze doelstelling tot het
halen van de vierde Nederlandse doelstelling (85% van de 20-24 jarigen moet in 2010 een diploma in
het hoger secundair onderwijs hebben behaald). Echter, we zijn hier wel afhankelijk van andere
partijen zoals het ministerie van SZW en de werkgevers.
Met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ben ik verantwoordelijk voor werkende
jongeren zonder startkwalificatie tussen de 18 en de 23 jaar. Daarom hebben OCW en SZW tijdens de
Participatietop de werkgevers aangesproken op hun verantwoordelijkheid om jonge werknemers te
helpen met het alsnog behalen van een startkwalificatie. Voor niet-werkende jongeren tot 27 jaar die
een uitkering aanvragen wordt de leerwerkplicht ingevoerd. Hun recht op een bijstandsuitkering
vervalt; jongeren moeten óf leren óf werken. Voor hen is het halen van de startkwalificatie leidend,
aangezien de kans op werk met een startkwalificatie twee keer groter is dan zonder.2
6. Doelstelling 5: Een leven lang leren
Lissabondoelstelling
Volgens de EU-doelstelling moet 12,5% van de 25-64 jarigen in de EU in 2010 deelnemen aan
leeractiviteiten. Het gemiddelde in de EU(15) lag in 2000 op 8% van de 25-64 jarigen. Nederland zat in
2000 al op een score van 15,6%. In Zweden, het best presterende land, bedroeg het percentage 21,6%
van de 25-64 jarigen.
De Nederlandse doelstelling luidt: tenminste 20% van de 25-64 jarigen neemt in 2010 deel aan
onderwijs- en trainingsactiviteiten.
Voortgang
Een leven lang leren is van belang om te bevorderen dat de beroepsbevolking zich kan blijven
aanpassen aan de wensen en eisen van het bedrijfsleven en voor de doorstroming naar hogere functies
van werkenden. Scholing is essentieel voor zowel werkzoekenden als werkenden. Werkenden moeten
worden geprikkeld om gedurende hun gehele loopbaan te blijven investeren in hun eigen employability.
Primair ligt de verantwoordelijkheid hiervoor bij werkgevers en werknemers. Het kabinet wil daartoe
de juiste randvoorwaarden creëren. Een belangrijke rol is daarbij weggelegd voor de Projectdirectie
Leren en Werken, die is opgericht om een leven lang leren te bevorderen. De Lissabon-doelstelling van
12,5% deelname aan leven lang leren was in 2000 weliswaar al bereikt, de Nederlandse doelstelling
van 20% in 2010 is echter nog niet bereikt. In de Voortgangsrapportage NHP 2007 is een overzicht
2 EBB 2001-2005 gemiddeld
blad 9/11
gegeven van de maatregelen die het kabinet gebruikt om de doelstelling te halen. Deze maatregelen
zijn erop gericht om regio's beter in positie te brengen de scholing van werkenden en werkzoekenden
Figuur 5. Percentage 25-64 jarigen dat deelneemt aan onderwijs of training gedurende referentieperiode van 4 weken
voorafgaand aan enquêtemoment
40
35
30
25 2000
2002
20 2004
15 2006
10
5
0 )72 )51 I
N R A X D N E
IT FI VK
( ( BEL DUI IE
DE SPA LU NE ZW
OOS ZW NOO
EU EU
Bron: Eurostat
aan te pakken. De projectdirectie heeft daartoe 42 regionale samenwerkingsverbanden tot stand
gebracht waarmee afspraken gemaakt zijn voor 48.000 leerwerktrajecten. Op dit moment zijn 25.000
duale trajecten en 15.000 EVC-trajecten gestart. Ook zijn er 16 regionale leerwerkloketten ingericht,
die bedrijven en individuen adviseren over en ondersteuning bieden bij scholing. De activiteiten gericht
op het versterken van de kwaliteit en de uitvoering van EVC (onder andere via de introductie van de
kwaliteitscode EVC), het realiseren van maatwerktrajecten in het MBO en HBO en de introductie van
korte hogere opleidingen in het hoger onderwijs (Associate Degree) dragen verder bij aan een
volwaardige infrastructuur voor leven lang leren.
7. Doelstelling 6: investeren in R&D
Lissabondoelstelling
Richtsnoer 7 is gericht op het verhogen en verbeteren van de EU investeringen in onderzoek en
ontwikkeling. Hiervoor ben ik samen met mijn collega van Economische Zaken verantwoordelijk.
Deze richtsnoer legt de nadruk vooral op het stimuleren van investeringen door de particuliere sector,
waar Europa de grootste achterstand heeft ten opzichte van economieën zoals de Verenigde Staten en
Japan. Het vorige kabinet heeft in 2006 de ambitie vastgesteld om in 2010 3% van het BBP te
investeren in R&D, waarvan 2% in de private sector uitgevoerd en 1% in de publieke sector uitgevoerd.
blad 10/11
Figuur 6. R&D-uitgaven als percentage van het BBP
4,50
4,00
3,50
3,00
2001
2,50
2004
2,00 2005
1,50
1,00
0,50
0,00
72- 51- N A A X D N E O
IT VK
BEL DUI IER FI
DE SPA FR LU NE OOS ZW NO
EU EU
Bron: OECD, Main Science and Technology Indicators, October 2007
Figuur 7. R&D-uitgaven als percentage van het BBP, privaat gefinancierd
3,50
3,00
2,50
2,00 2001
2004
1,50 2005
1,00
0,50
0,00
N R A A A X D S N E O
27)( 15)( IT VK
BEL DUI IE LU FI
U U DE SP FR NE OO ZW NO
E E
Bron: OECD, Main Science and Technology Indicators, October 2007
Voortgang
De laatste cijfers laten zien dat het publieke aandeel 0,75% in 2004 was en het private aandeel 1,02%
in 2005. Daarmee zit Nederland ver onder de doelstelling, met name voor het private deel waar bijna
een verdubbeling van de investeringen bereikt zou moeten worden.
blad 11/11
Uit onderzoek blijkt dat de achterstand van de R&D-intensiteit in Nederland ten opzichte van het OESO-
gemiddelde voor ongeveer 60 procent kan worden toegeschreven aan de specifieke sectorstructuur
van de Nederlandse economie. Ook gegeven de sectorstructuur geeft Nederland relatief weinig uit aan
R&D ten opzichte van het OESO gemiddelde. Daarnaast blijkt dat buitenlandse bedrijven gemeten
naar de openheid van de Nederlandse economie relatief weinig R&D verrichten in Nederland; dit is
naast de sectorstructuur een van de oorzaken van het achterblijven van de R&D-uitgaven in
Nederland. De sectorstructuur maakt het voor Nederland moeilijker dan voor andere EU-landen om
een R&D-intensiteit van 3 procent van het BBP te bereiken.
Hoopgevend is echter dat bij de totstandkoming van de Kennisinvesteringsagenda van het
Innovatieplatform de grote R&D-bedrijven hebben aangegeven de R&D-uitgaven te willen verhogen
met 5% per jaar, en dat de eerste cijfers van de R&D-uitgaven van de top 25 van Nederlandse R&D-
bedrijven in 2006 een toename laten zien 7,5% t.o.v. het jaar 2005.
Het Kabinet wil de investeringen in R&D verder bevorderen door toenemende publieke uitgaven tot
meer dan 500 miljoen in 2011. Daarvan gaat 300 miljoen naar innovatie, kennis en onderzoek en
200 miljoen naar ondernemerschap.
Uit de hiervoor genoemde richtsnoer vloeit ook een aantal specifieke, meer kwalitatieve maatregelen
waaraan Nederland aandacht zou moeten besteden om vooral private investeringen uit te lokken. Het
gaat hier om het scheppen van betere randvoorwaarden voor publiek en privaat onderzoek, het
vergroten van de effectiviteit van publieke investeringen, het versterken van focus en massa en
verbeteren van kennisoverdracht, het moderniseren van universiteiten en onderzoekinstellingen en
tenslotte het voorzien in een toereikend aanbod van gekwalificeerde onderzoekers. In mijn beleid
besteed ik nadrukkelijk aandacht aan deze doelstellingen. Ik verwijs in dit verband naar de begroting
2008 en de aangekondigde strategische agenda voor het hoger onderwijs-, onderzoek- en
wetenschapsbeleid.
8. Conclusie
De beschrijving van de stand van zaken van de Lissabondoelstellingen op OCW-terrein laat zien dat
Nederland op sommige van deze doelstellingen nog aanzienlijk verwijderd is van de afgesproken
streefwaarde. Met het aangekondigde beleid zet het kabinet, in samenwerking met haar partners,
maximaal in op het realiseren van de Lissabondoelstellingen.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
dr. Ronald H.A. Plasterk