Raad van State
Zaaknummer: 200704404/1
Publicatie datum: dinsdag 4 december 2007
Tegen: de staatssecretaris van Justitie
Proceduresoort: Overig
Rechtsgebied: Kamer 4 - Hoger Beroep Vreemdelingen - Asiel
---
200704404/1.
Datum uitspraak: 3 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene
wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/18214 en 07/18215 van de
voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Zwolle, van 30 mei 2007 in het geding tussen:
,
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2007 heeft appellant (hierna: de
staatssecretaris) een aanvraag van om hem een
verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 mei 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de
voorzieningenrechter van de rechtbank s-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Zwolle, voor zover thans van belang, het daartegen
door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit
vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de
aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is
overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad
van State binnengekomen op 27 juni 2007, hoger beroep ingesteld. Deze
brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG) 343/2003
van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en
instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de
behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde
land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de
Verordening), voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het
eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een
onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op
grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna: de Vc 2000), zoals die luidt sinds 7 april 2007, die aan het
besluit van 27 april 2007 ten grondslag is gelegd, wordt ervan
uitgegaan dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het
Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van
de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM)
naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de
betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet
nakomt. Daarbij wordt verwezen naar de nrs. 2 en 15 van de preambule
van de Verordening. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de
verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet
nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan
zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van de
Verordening. Daarbij ligt het op de weg van de asielzoeker om
aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden
voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging van
verdragspartijen bij het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het
EVRM wordt weerlegd. Dit is slechts mogelijk wanneer de asielzoeker in
de verantwoordelijke lidstaat (g)een beslissing heeft gehad of kan
worden beschouwd als uitgeprocedeerd, aldus deze passage.
2.2. Voor zover de staatssecretaris in de enige grief, onder
verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 15 november 2005 in
zaken nrs. 200506323/1 en 200505554/1 (AB 2006, 104), heeft betoogd
dat hij zich niet gehouden acht toepassing aan artikel 3, tweede lid,
van de Verordening te geven, nu de vreemdeling, reeds omdat hij de
asielprocedure nog niet heeft doorlopen, niet aan de hand van concrete
aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt dat Griekenland voormelde
internationale verplichtingen jegens hem niet zal nakomen, wordt het
volgende overwogen.
2.3. Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2007 in zaak
nr. 200706021/1 strekt de sinds 7 april 2007 geldende tekst van
paragraaf C3/2.3.6.2 van de Vc 2000 ertoe aan te geven dat de vraag of
er concrete aanwijzingen zijn van verdragsschending zowel bij overname
bedoeld in artikel 16 van de Verordening als bij terugname bedoeld in
artikel 20 van de Verordening aan de orde kan zijn en dat het voor de
beantwoording van die vraag dan ook niet uitmaakt of de vreemdeling al
dan niet een asielprocedure heeft doorlopen en is uitgeprocedeerd.
Gelet op het vorenstaande kan derhalve bij beantwoording van de vraag
of de vreemdeling aan de hand van concrete aanwijzingen aannemelijk
heeft gemaakt dat Griekenland zijn voormelde internationale
verplichtingen jegens hem niet zal nakomen, anders dan gesteld in het
hoger-beroepschrift, de vreemdeling niet worden tegengeworpen dat hij
de asielprocedure nog niet heeft doorlopen zodat de grief in zoverre
faalt.
2.4. De overige in de grief opgeworpen rechtsvragen heeft de Afdeling
in de uitspraak van 13 september 2007 in zaak nr. 200703323/1
beantwoord. De overwegingen in die uitspraak die op die rechtsvragen
zien zijn ook in dit geval van toepassing, zodat de grief in zoverre
slaagt.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak
dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te
doen, zal de Afdeling het besluit van 27 april 2007 beoordelen in het
licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden,
voor zover die gelet op hetgeen hiervoor en in voormelde uitspraak van
13 september 2007 is overwogen nog bespreking behoeven.
2.6. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris zich ten
onrechte op het standpunt heeft gesteld dat Griekenland dezelfde
medische verzorgingsmogelijkheden heeft als Nederland en daarom in
staat moet worden geacht eventuele medische problemen te behandelen.
Asielzoekers in Griekenland hebben echter niet of nauwelijks toegang
tot medische voorzieningen, aldus de vreemdeling.
Dat betoog faalt, reeds omdat de vreemdeling zijn stelling niet heeft
onderbouwd.
2.7. Aan de beroepsgrond dat het rapport "UNHCR Position on Important
Aspects of Refugee protection in Greece" van de United Nations High
Commissioner for Refugees van november 2004, anders dan de
staatssecretaris heeft overwogen, niet gedateerd is komt de Afdeling
niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder
voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is
opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die
grond, dan wel onderdeel van het bij de rechtbank bestreden besluit
waarop ze betrekking heeft, onverbrekelijk samenhangt met hetgeen in
hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans
dientengevolge buiten het geding.
2.8. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de
rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 30 mei 2007
in zaak nr. 07/18214;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak
ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A.
Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr.
H. Vonk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2007
345.