Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
Den Haag Ons kenmerk
4 december 2007 VO/S&O/2007/45992
Onderwerp
Innovatie voortgezet onderwijs
U ontvangt hierbij een rapport van het GION/Risbo "Innovaties in het voortgezet onderwijs". Dit
rapport vloeit voort uit de aankondiging van mijn ambtsvoorganger in haar brief aan Uw Kamer van 27
september 2006, dat zij een onderzoek zal entameren naar de effecten van innovaties op het
leerproces en de leerresultaten van jongeren (TK 30 800 VIII, nr. 6). Het onderhavige
onderzoeksrapport is hiervan het resultaat. In deze brief beschrijf ik achtereenvolgens:
1. de achtergrond en context bij dit onderzoek
2. de belangrijkste uitkomsten
3. implicaties voor beleid
1. Achtergrond en context
Scholen in het voortgezet onderwijs geven de laatste jaren actief vorm aan nieuwe
onderwijspraktijken, gericht op een betere kwaliteit en betere leerresultaten. Ze doen dit eigener
beweging, en met het oogmerk om jongeren tot betere leerprestaties aan te zetten, ze te motiveren,
uitval te voorkomen, talentontwikkeling te versterken of met het oog op andere aspecten van beter
leren en onderwijzen. Scholen hebben daarvoor de ruimte en die ruimte nemen ze in toenemende
mate; zij het dat scholen zich ook vaak nog wel onvoldoende bewust zijn van de ruimte die de
regelgeving biedt. Desondanks is sprake van een grote variëteit aan initiatieven van onderop om de
onderwijspraktijk te veranderen en te verbeteren. Soms gaat het om veranderingen binnen de school,
maar in toenemende mate gaat het om onderwijspraktijken die samenwerking vergen tussen de school
en partners uit het bedrijfsleven, de sport, de cultuur, de jeugdzorg, vrijwilligersorganisaties en andere
partijen die een bijdrage kunnen leveren aan het leer- en ontwikkelingsproces van jongeren. Innovatie
staat hoe dan ook in het teken van een betere kwaliteit van onderwijzen en leren. Scholen hebben
daarbij zelf het initiatief. De aanpak waarbij innovatie van onderop kansen krijgt geniet groot
draagvlak in het veld. De VO-raad vervult een centrale rol in de innovatiestrategie voor het voortgezet
onderwijs. Over deze ontwikkelingen is Uw Kamer de afgelopen jaren bij verschillende gelegenheden
geïnformeerd (Koers VO 29200 VIII, nr.151, TK 29800 VIII, nr. 251, TK 30800 VIII, nr. 6)
Bedachtzaamheid
Innovatie is op een eenvoudige manier te definiëren: het is nieuw of anders, en het is gericht op de
verbetering van de kwaliteit van leren en onderwijzen. Dat effect kun je alleen vaststellen als je de
innovatie in de praktijk uitprobeert. Dat vraagt een benadering waarbij scholen een goede balans
vinden tussen elan om te vernieuwen en bedachtzaamheid in de aanpak ervan. Wetenschappelijke
fundering en bewaking is hierbij essentieel. Zo'n benadering is bijvoorbeeld gevonden in de Expeditie
Durven Delen Doen, een recent initiatief van de VO-raad dat er op gericht is om op een zorgvuldige en
wetenschappelijk gefundeerde wijze ervaring op te doen met andere vormgevingen van het onderwijs.
Een initiatief als de Expeditie sluit ook aan bij het advies van de Onderwijsraad uit 2006 ("Naar meer
evidence-based onderwijs") om ontwikkelingen in de onderwijspraktijk van een adequate
wetenschappelijke fundering te voorzien. Het FES-project "Leren door te experimenteren" past ook in
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Rijnstraat 50, Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag T +31-70-412 3456 F +31-70-412 3450 W www.minocw.nl
blad 2/4
de ontwikkeling naar meer wetenschappelijke fundering van de onderwijspraktijk. Een voorbeeld van
een op wetenschappelijke leest geschoeide aanpak vinden we ook in het project onderbouw van de
heer H. Meijerink. En als laatste illustratie: de ontwikkeling waarbij scholen meer te zeggen gaan
krijgen over de R&D functie in de SLOA wetgeving (TK 30300 VIII, nr. 182) past in deze benadering. In
een motie (31031 VIII, nr. 11) over `evidence based onderwijs' heeft Uw Kamer op 27 juni 2007 het
belang hiervan onderstreept. Terecht, want gedegen wetenschappelijke fundering is essentieel voor
de kwaliteit van en het draagvlak voor onderwijsinnovatie.
Groeiende kennisbasis over innovatie
Het onderhavige onderzoek staat in het teken van deze ontwikkeling. Het onderzoek maakt deel uit van
een groeiende en bredere kennisbasis over de merites van onderwijsinnovatie, een kennisbasis die
wordt gevormd door verschillende recente onderzoeken, verkenningen en adviezen. Deels zijn zij
afgerond, deels staan zij nog op stapel:
· Beweging in beeld. Een publicatie van de VO-raad over innovatie in het voortgezet onderwijs
2007 (mei 2007);
· Een advies van de VROM Raad en de Onderwijsraad over de "Leerwerklandschappen"
(september 2007);
· Een studie van dr. S. Waslander "Leren door innoveren", in opdracht van de VO-raad (oktober
2007);
· Een verkenning van de Onderwijsraad "Sturen van vernieuwende onderwijspraktijken"
(november 2007);
· Een onderzoek van de innovatieprojecten van de Beleidsregel Vooruit! van 2004 (verschijnt
eerste helft 2008, zie TK 29800 VIII, nr. 251);
· Een onderzoek naar de effecten op de kwaliteit van het onderwijs van samenwerking tussen
scholen en partners als bedrijven, sport en cultuur (begin 2008);
· De monitor onderbouw van de Projectgroep Onderbouw (medio december)
· Het Innovatieplatform werkt op dit moment aan een advies over onderwijsinnovatie.
2. Belangrijkste uitkomsten van het onderzoek
Het verkennende onderzoek van Risbo/GION naar de effecten van innovaties biedt een belangrijke
bijdrage aan de kennisvermeerdering over innovatie. In feite is het voor het eerst dat een zo omvattend
onderzoek naar de opbrengsten van innovatie in het voortgezet onderwijs plaatsvindt. Een voor
onderzoekers ook lastig te ontginnen terrein, zo blijkt uit het rapport. De onderzoekers beschouwen
hun rapport daarom als een eerste stap om te voorzien in een hiaat op het terrein van kennis over
innovatie. Daarmee is mijns inziens de beperking maar ook de waarde van dit onderzoek goed
uitgedrukt.
De onderzoekers hebben het begrip innovatie breed gedefinieerd: als in de beschikbare
onderzoeksgegevens gemeld wordt dat sprake is van innovatie, dan beschouwen de onderzoekers dit
ook als zodanig. Het onderzoek is zo te vergelijken met een breed sleepnet waarmee een grote variëteit
aan vernieuwende praktijken wordt opgehaald. Voor een onderzoek als dit beschouw ik dat ook als een
juiste keus: het gaat immers om een brede oriëntatie.
De onderzoekers hebben zich gebaseerd op onderzoeksmateriaal uit zowel het buitenland als uit
Nederland: bestaand onderzoek, websites, reeds bestaande gegevens van onder meer de VO-raad of de
Inspectie. Ze hebben gebruik gemaakt van secundair materiaal om scholen niet te belasten met
enquêtes en andersoortige rechtstreekse bevraging. Dit levert uiteraard een beperking op, maar men
kon toch beschikken over een schat aan gegevens.
Belangrijkste constateringen
De onderzoekers constateren een grote variëteit aan vernieuwende onderwijspraktijken in het
voortgezet onderwijs. De innovatiebeweging is sterk op gang gekomen, aldus het rapport. Maar wat
zijn de effecten van deze innovaties op de kwaliteit van het leren en onderwijzen? Alles afwegende
stellen de onderzoekers vast dat het nu beschikbare materiaal ons nog niet in staat stelt
wetenschappelijk verantwoorde uitspraken te doen over de merites van innovatie voor de kwaliteit van
blad 3/4
het onderwijs. Nog niet, want de onderzoekers achten dit in de toekomst wel mogelijk op basis van een
onderzoeksdesign dat in het onderzoeksrapport gepresenteerd wordt.
De bevindingen van het onderzoek zijn in een tweetal sessies onderwerp van gesprek geweest met
onderwijsexperts, wetenschappers en vertegenwoordigers uit de praktijk, waaronder
schooldirecteuren. De verslagen van deze bijeenkomsten zijn in het onderzoeksrapport opgenomen. In
beide bijeenkomsten is naar voren gekomen dat de rol van de docent bij innovatie en
kwaliteitsverbetering cruciaal is en de komende jaren meer aandacht behoeft. Daarbij gaat het niet
alleen om de docent als object, maar ook als subject van onderzoek, als een professional die steeds
systematischer en onderzoeksmatiger aan de slag is met zijn vak.
3. Implicaties voor beleid
Scholen nemen hun verantwoordelijkheid
In de Beleidsagenda bij de Begroting 2008 is aangegeven dat het onderwijs beter moet. We willen dat
jongeren in het onderwijs de kwaliteiten en eigenschappen ontwikkelen die ze tot volwaardige burgers
maakt voor een florerende kennissamenleving. Daarin geldt een rolverdeling tussen overheid en
scholen. De overheid bepaalt namens de samenleving wat jongeren moeten leren, en daarin is voor
zover het voortgezet onderwijs betreft- via de Kwaliteitsagenda VO ook een aantal accenten gelegd:
meer nadruk op kennis, op taal- en rekenvaardigheid, op burgerschap en op talentontwikkeling. De
wijze waarop het onderwijs wordt gegeven is behoudens vereisten ten aanzien van `basiskwaliteit'-
een verantwoordelijkheid van de school. Kort en goed: de overheid gaat over het `wat', de school over
het `hoe'. Wel wil het Kabinet de kwaliteit van het «hoe» bevorderen, door meer wetenschappelijke
fundering van de onderwijspraktijk, door de leraar zijn vak terug te geven en door de horizontale
interactie tussen de school en belanghebbenden te versterken, aldus de Beleidsagenda.
Het onderhavige onderzoek is een eerste poging om vanuit een wetenschappelijk oogpunt zicht te
krijgen op de merites van onderwijsinnovaties voor de kwaliteit van het onderwijs. Het is in lijn met de
hierboven geschetste taakverdeling dat vooral de scholen en de docenten hun voordeel doen met de
bevindingen van dit onderzoek. Ik zal met de VO-raad en met vertegenwoordigers van leraren
bespreken hoe dit kan worden bevorderd.
Alles op kwaliteit
Hoe nu verder? Het antwoord op die vraag wordt in belangrijke mate bepaald door de afspraken met de
VO-sector, zoals die beschreven staan in de Kwaliteitsagenda VO. De kern van de Kwaliteitsagenda
wordt gevormd door prestatieafspraken op 6 kernthema's, die essentieel zijn voor de kwaliteit en het
publieke vertrouwen in onderwijs: een steviger basis op taal- en rekenvaardigheid, betrouwbare
examens, betere ontwikkeling van toptalent, alle leerlingen een passende kwalificatie, versterken van
burgerschap door maatschappelijke stage, en een resultaatgerichte aanpak van zeer zwakke scholen.
Elk van deze ambities daagt de scholen uit de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren, en
onderwijspraktijken te ontwikkelen die alles uit onze jongeren haalt wat er in zit aan talent en
kwaliteit. Het is dan ook van belang dat scholen de ruimte die hen daarvoor gegeven is goed benutten,
door verantwoord en doordacht initiatief tot vernieuwing en verbetering. Een drietal lijnen acht ik
daarbij in het bijzonder van belang.
In de eerste plaats: de docent moet beter in positie komen. Het is van groot belang aldus de
Beleidsagenda- dat de docent zelf in de positie is de keuzes voor de meest effectieve pedagogisch
didactische aanpak te maken, in goede samenspraak met belanghebbenden, en ondersteund door
hoogwaardig wetenschappelijk onderzoek. Rinnooy Kan zegt daar treffend over: `Een goede leraar
streeft er ook naar om rechtstreeks kennis met collega's uit te wisselen en te creëren. De leraar zelf
vormt zo ook de basis voor een meer `evidence based' onderwijs: innoveren omdat de leraar dit samen
met vakgenoten heeft uitgezocht en heeft gemerkt dat het onderwijzen op een andere manier beter
werkt.' In het Actieplan Leerkracht van 23 november 2007 is deze aanpak voluit gehonoreerd. Het is
een benadering waarbij de docent systematischer en onderzoeksmatiger reflecteert op de effecten van
zijn manier van lesgeven, zodat dit de kwaliteit van zijn professionele handelen ten goede komt, en de
blad 4/4
`wetenschap van het leren' verder bevorderd wordt. Een "wat-werkt"-website, zoals de onderzoekers
die voorstellen naar het model van de What Works website in de Verenigde Staten, is in dit verband een
verkenning waard.
In de tweede plaats is de betrokkenheid van belanghebbenden en partners van de school van belang:
zoals leerlingen, ouders, bedrijven, sport, cultuur, jeugdzorg, gemeenten en vrijwilligersorganisaties.
Bijvoorbeeld: de klachten van de studenten- en leerlingenorganisaties dit voorjaar illustreren dat deze
belanghebbenden een duidelijke stem willen hebben in de kwaliteit van het onderwijs(TK 30800 VIII,
nr. 140). Het laat zien dat impulsen voor kwaliteitsversterking niet alleen van de overheid (hoeven te)
komen, maar ook van partijen in de directe omgeving van de school. Die partijen zijn bovendien van
belang omdat ze ook zelf een bijdrage kunnen leveren aan het leerproces van jongeren; scholen
werken dan ook steeds vaker samen met partners uit het bedrijfsleven, de sport, de cultuur, het
vrijwilligerswerk en jeugdzorg om jongeren een zo krachtig mogelijke leeromgeving te bieden. De
maatschappelijke stage, leerwerklandschappen, combinatiefuncties en de brede school zijn daar
voorbeelden van. Ik beraad me op de wijze waarop deze ontwikkeling sterker kan worden gemaakt.
In de derde plaats: meer wetenschappelijk fundering van en begeleiding bij vernieuwende
onderwijspraktijken. Effectonderzoek is daarbij van belang: wat zijn de merites van verschillende
onderwijspraktijken voor zaken als leerprestaties, motivatie, talentontwikkeling en dergelijke? Het
onderhavige onderzoek is daarvan een voorbeeld. De resultaten van een onderzoek als dit zullen dan
ook onderdeel moeten zijn van het wetenschappelijke en publieke discours over innovatie in het
voortgezet onderwijs. Dat geldt ook voor de onderzoeken en verkenningen die ik eerder in deze brief
genoemd heb. Ik wil toe naar een meer programmatische aanpak om die kennisbasis over effecten van
innovaties te versterken en te verdiepen. Dit is ook van belang met het oog op het actuele publieke
debat over onderwijsvernieuwing. Overigens bevat ook het programma van het PROO voor 2008- 2011
een lijn "Onderwijsleerprocessen en opbrengsten". Tenslotte attendeer ik u op de recente oprichting
van het "Instituut voor Evidence Based Onderwijs", dat op dit terrein ook een belangrijke rol zal gaan
vervullen.
Tot slot
Scholen en docenten hebben de verantwoordelijkheid en de vrijheid het onderwijs zo in te richten dat
de kwaliteiten en talenten van jongeren optimaal uit de verf komen, en dat jongeren de kennis en
vaardigheden verwerven die ze nodig hebben om volwaardig in onze kennissamenleving kunnen
functioneren. De Kwaliteitsagenda VO vormt voor de komende jaren het kader en de inspiratie voor dit
perspectief. Het realiseren ervan vraagt een gedegen afweging van scholen en docenten in
samenspraak met belanghebbenden en samenwerkingspartners van de school. Inzet van wetenschap is
daarbij onontbeerlijk. In een goed samenspel tussen scholen, docenten, belanghebbenden en
wetenschap moet het voorgezet onderwijs substantieel beter worden. Waar nodig zal ik dat samenspel
bevorderen en bewaken.
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Marja van Bijsterveldt-Vliegenthart