Raad van State
Zaaknummer: 200707172/2
Publicatie datum: vrijdag 30 november 2007
Tegen: de korpschef van de politieregio Utrecht
Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Overige
---
200707172/2.
Datum uitspraak: 30 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende
het hoger beroep van:
de korpschef van de politieregio Utrecht,
verzoeker,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 06/3966 van de rechtbank Utrecht
van 10 juli 2007 in het geding tussen:
,
en
verzoeker.
1. Procesverloop
Bij besluit, dat is gedateerd 10 april 2006, heeft de korpschef van de
politieregio Utrecht (hierna: de korpschef) aan
toestemming onthouden tot het verrichten van werkzaamheden voor een
particuliere beveiligingsorganisatie. Bij brief van 9 augustus 2006
heeft de korpschef de motivering van dit besluit gewijzigd.
Bij besluit van 28 september 2006 heeft de korpschef het door
daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juli 2007, verzonden op 28 augustus 2007, heeft
de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door
ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden
besluit op bezwaar van 28 september 2006 vernietigd en de korpschef
opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een
nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de
uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de korpschef bij brief van 8 oktober 2007,
bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, hoger
beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 oktober
2007.
Bij laatstgenoemde brief heeft de korpschef de Voorzitter tevens
verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2007,
waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. D.E. Blok en G.B.A. van
der Wulp, beiden werkzaam bij de politieregio Utrecht, en
in persoon, bijgestaan door mr. M. Obbes, advocaat te
Haarlem, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is
niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het verzoek van de korpschef strekt ertoe dat bij wijze van
voorlopige voorziening wordt bepaald dat hij in afwachting van de
uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep geen gevolg hoeft te
geven aan de in hoger beroep bestreden uitspraak, voor zover deze
inhoudt de verplichting om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Gelet op de overwegingen die de rechtbank aan zijn oordeel ten
grondslag heeft gelegd, acht de Voorzitter de door de korpschef aan de
uitspraak verbonden gevolgtrekking dat het met inachtneming daarvan
opnieuw beslissen hem weinig tot geen ruimte laat een ander besluit te
nemen dan het verlenen van de gevraagde toestemming als bedoeld in
artikel 7, tweede lid, van de Wet op de particuliere
beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) reëel,
zodat niet kan worden gezegd dat een spoedeisend belang bij het
verzoek ontbreekt.
2.3. De Voorzitter stelt voorop dat in hoger beroep niet is bestreden
het oordeel van de rechtbank dat het aan de onthouding van toestemming
ten grondslag gelegde incident van 27 april 2005 op zichzelf voldoende
reden vormde voor de conclusie van de korpschef dat door
zijn gedrag schade heeft toegebracht aan de goede naam van de
bedrijfstak en de belangen van de veiligheidszorg heeft geschaad,
waardoor hij niet beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor
het te verrichten werk. De rechtbank heeft evenwel geoordeeld dat de
korpschef in de weigering om toestemming te verlenen onvoldoende heeft
gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat de hardheidsclausule toe te
passen. Op die grond heeft zij het besluit vernietigd. Tegen dit
oordeel richt zich het hoger beroep van de korpschef.
2.4. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2006, zaakno.
200507695/1 en de uitspraak van 22 augustus 2007, zaakno. 200701646/1
moet worden betwijfeld of het door de korpschef bestreden oordeel van
de rechtbank in de bodemprocedure in stand zal blijven. In genoemde
uitspraken heeft de Afdeling overwogen dat uit het imperatieve
karakter van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr volgt dat toepassing
van de hardheidsclausule er niet toe mag leiden dat iemand die niet
voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid, toch te werk gesteld mag
worden. Naar voorlopig oordeel zijn de overwegingen van de rechtbank
niet in overeenstemming met dit uitgangspunt, althans staan de
overwegingen met betrekking tot de hardheidsclausule op gespannen voet
met het onbestreden oordeel van de rechtbank over de betrouwbaarheid
van . Gelet hierop en na afweging van de betrokken
belangen, ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek toe te wijzen.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat , als hij van
oordeel is dat het tijdsverloop sinds het incident van 27 april 2005
inmiddels zodanig is dat dit hem niet meer kan worden tegengeworpen,
een nieuw verzoek om toestemming bij de korpschef kan indienen. In
zoverre is hij niet afhankelijk van een heroverweging in het kader van
een nieuw besluit op bezwaar.
2.5. De Voorzitter ziet aanleiding de hierna te melden voorlopige
voorziening te treffen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State:
bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de korpschef van de
politieregio Utrecht geen nieuw besluit op bezwaar hoeft te nemen
voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2007
369.