Achtergrondinformatie strafzaak Rwandees Joseph M.
30 november 2007
Verdenking
Een Rwandese man wordt verweten dat hij zich in 1994 schuldig heeft
gemaakt aan genocide door zijn betrokkenheid bij een aantal
gebeurtenissen in Rwanda. Deze gebeurtenissen zijn ook tenlastegelegd
als oorlogsmisdrijven, subsidiair foltering.
Het gaat om de volgende gebeurtenissen:
ï· Het doodslaan van vrouwen en kinderen die in een ambulance werden
vervoerd;
ï· Het doden van een hele groep mensen die waren gevlucht naar het
Complex van de Zevendedagsadventisten;
ï· Het wreed en onmenselijk behandelen van een familie door ze
urenlang in doodsangst te laten verkeren;
ï· De gewelddadigheden tegen een aantal vrouwen, bestaande uit
verkrachting en levensberoving;
ï· Het afvoeren en laten verdwijnen van de jonge kleinkinderen van een
familie.
Het gaat in deze zaak om de strafrechtelijk vervolging van een
niet-Nederlandse verdachte, de slachtoffers hebben ook niet de
Nederlandse nationaliteit, er zijn geen concrete Nederlandse belangen
geschonden en de feiten waarvan M. wordt verdacht hebben zich
afgespeeld buiten Nederland in 1994.
Uitspraak eerste aanleg
De Haagse rechtbank oordeelde op 24 juli 2007 dat het Openbaar
Ministerie (OM) niet ontvankelijk is in de vervolging van verdachte
terzake het onderdeel genocide omdat het Nederland terzake dit
onderdeel aan rechtsmacht ontbreekt.
Hoger beroep
Het OM heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak van de
rechtbank.
In afwachting van de uitkomst van dit hoger beroep, zal deze zaak
verder feitelijk inhoudelijk worden behandeld door de rechtbank Den
Haag.
Hoger beroep OM
Het hoger beroep van het OM richt zich tegen de beslissing van de
rechtbank om het OM niet-ontvankelijk te verklaren voor het onderdeel
genocide. Naar de mening van het OM kan de rechtsmacht van een land
gebaseerd worden op art. 4a Wetboek van Strafrecht (1). Hiervoor is
nodig dat de strafvervolging door Nederland van een vreemde staat is
overgenomen op grond van een verdrag waaruit de bevoegdheid tot
strafvervolging voor Nederland volgt. In de visie van het OM vormen
het Handvest van de Verenigde Naties in combinatie met het Statuut van
het ICTR en het Genocideverdrag de verdragsbasis voor de vervolging.
Echter, volgens de rechtbank dient in het verdrag zelf een expliciete
regeling te staan over de overdracht van strafvervolging en in ieder
geval een regeling ten aanzien van de gevallen waarin die overdracht
mogelijk is.
Samengevat, volgens het OM dient de bevoegdheid voort te vloeien uit
het Verdrag en hoeft niet, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, in het
verdrag zelf te zijn geregeld.
Waarom wordt deze zaak in Den Haag behandeld?
Op grond van art. 15 Wet Internationale Misdrijven dat zegt âVan de
misdrijven omschreven in deze wet neemt de rechtbank te 's-Gravenhage
kennisâ. Hieronder vallen ook internationale misdrijven die in andere
landen zijn/worden gepleegd mits de verdachte(n) zich in Nederland
ophoud(t)en. In het geval er hoger beroep wordt ingesteld in deze
zaken, worden deze behandeld door het gerechtshof in Den Haag.
Andere WIM(Wet Internationale Misdrijven)-zaken tegen
niet-Nederlanders en Nederlanders
Het beleid van het OM is er op gericht een ieder die wordt verdacht
van internationale misdrijven, zodra deze voet op Nederlandse bodem
zet, te vervolgen.
Deze Rwandese verdachte heeft asiel aangevraagd in Nederland. Op basis
van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is hem door de IND een
verblijfsstatus geweigerd. Er zouden ernstige redenen zijn te
veronderstellen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan
oorlogsmisdrijven in Rwanda. De IND draagt het zgn. 1F-dossier over
aan het OM dat (mede) op basis van deze informatie tegen de Rwandees
strafvervolging instelt.
Opsporing van internationale misdrijven zoals oorlogsmisdaden,
genocide en foltering wordt sinds 2003 onder gezag van het Landelijk
Parket uitgevoerd door een multidisciplinair team van de Nationale
Recherche bij het Korps landelijke politiediensten (KLPD). Dit
rechercheteam beschikt over specialisten op het gebied van
oorlogsstrafrecht en deskundigen zoals historici, politicologen en
cultureel antropologen. De eenheid is er gekomen omdat Nederland als
schuilplaats onaantrekkelijk moet worden voor verdachten van
oorlogsmisdaden, genocide of misdaden tegen de menselijkheid.
Er is inmiddels een aantal niet-Nederlanders veroordeeld voor
internationale misdrijven begaan in het buitenland. Begin dit jaar
werden nog twee Afghanen door het hof Den Haag veroordeeld tot
respectievelijk 12 en 9 jaar cel voor een aantal gevallen van
marteling/foltering door hen begaan in Afghanistan in de jaren â80.
Bij het Hof Den Haag zijn ook twee zaken tegen Nederlandse zakenmannen
aanhangig (geweest); de zaak tegen Van A. en de zaak tegen K. De zaak
tegen Van A. is inmiddels in hoger beroep afgedaan. Hij werd
veroordeeld tot 17 jaar gevangenisstraf voor de levering van chemische
grondstoffen aan het regime van Saddam Hussein waarvan hij wist dat
deze grondstoffen zouden worden gebruikt bij de productie van
chemische wapens. De zaak tegen K., die verdacht wordt van het
leveren van wapens aan Liberia in de periode 2000 â 2003 in strijd met
het verbod in de Sanctieregeling Liberia en het medeplegen van
oorlogsmisdrijven, loopt nog in hoger beroep.
(1) Art. 4a lid 1 WvSr: De Nederlandse Strafwet is toepasselijk op
ieder tegen wie de strafvervolging door Nederland van een vreemde
staat is overgenomen op grond van een verdrag waaruit de bevoegdheid
tot strafvervolging voor Nederland volgt.
Openbaar Ministerie