Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL

Vergaderjaar 2007-2008

31 037 Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met invoering van de leerlinggebonden financiering voor deelnemers in het beroepsonderwijs

Nota naar aanleiding van het verslag

Ontvangen

I. Algemeen

Graag wil ik de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap danken voor de opmerkingen die zij in het verslag hebben gemaakt en voor de vragen die zij hebben gesteld. Op de gestelde vragen en opmerkingen ga ik, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, hieronder in. Daarbij wordt de indeling van het verslag als uitgangspunt genomen.


1. Inleiding
Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie, PvdA-fractie, SP-fractie, VVD-fractie en ChristenUnie-fractie met belangstelling en de leden van de SGP-fractie met instemming hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel.

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het proces van omzetting van het beleidsvoornemen in wetgeving lang heeft geduurd. Na de toezegging van de voormalig staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om leerlinggebonden financiering (LGF) zo snel mogelijk in het beroepsonderwijs in te voeren, is eerst een ministeriële regeling ontworpen. De tijd tussen de toezegging aan de Tweede Kamer en de toegezegde datum van inwerkingtreding van 1 januari 2006 was niet lang genoeg om een traject van wetswijziging te doorlopen. Na de inwerkingtreding van de ministeriële regeling is gestart met het ontwerpen van de wetswijziging. Aangezien dit de definitieve verankering van LGF in het beroepsonderwijs inhoudt, is nagegaan of en zo ja welke wijzigingen ten opzichte van de huidige subsidieregeling wenselijk danwel noodzakelijk waren en in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) opgenomen moest worden. Dit heeft geleid tot een aantal wijzigingen ten opzichte van de ministeriële regeling. Om die reden is de uitvoeringsorganisatie Centrale Financiën Instellingen ruim de tijd gegeven om de consequenties van de wijzigingen van onder andere de betalingssystematiek goed te beoordelen. Daarom was het onmogelijk om het wetsvoorstel voor het aantreden van het nieuwe kabinet naar uw Kamer te zenden. De reden dat ervoor gekozen is het wetsvoorstel op 1 augustus 2008 inwerking te laten treden, is dat de betaling van LGF geschiedt per studiejaar. Zou gekozen worden voor een eerdere datum van inwerkingtreding dan zouden 8 ingewikkelde overgangsregelingen voor de bekostiging noodzakelijk zijn. 92
OCW 10
W4817.NAV 1


2. Ervaringen invoering van de subsidieregeling LGF in het mbo De leden van de SP-fractie stellen dat de eerste resultaten van de invoering van leerlinggebonden financiering in de loop van 2007 bekend zouden worden. Deze leden vragen naar de stand van zaken. Tevens vragen zij of de Kamer voor de plenaire behandeling een kwalitatieve en kwantitatieve ealuatie van de subsidieregeling kan verwachten. Ook de leden van de VVD-fractie vragen naar een rapportage over de ervaringen met de subsidieregeling. Er is een monitor uitgevoerd waarin gekeken is naar de ervaringen van de invoering van de leerlinggebonden financiering. Dit heeft geresulteerd in twee publicaties. De ene publicatie gaat in op de ervaringen van de geïndiceerde deelnemers; de andere op de ervaringen van de steunpunten studie en handicap en de begeleiding. Beide publicaties zijn bijgevoegd. Ik wil bij de resultaten van deze monitor nog de volgende kanttekeningen plaatsen. Vrijwel iedere nieuwe maatregel kent aanloopproblemen. Dit geldt ook voor de invoering van LGF in het beroepsonderwijs. Zo is gebleken dat de instellingen ervaring moeten krijgen in het opstellen van het handelingsplan, de docenten en begeleiders moeten zich instellen op het omgaan met en begeleiden van deelnemers met een handicap, zowel binnen de instelling als op de beroepspraktijkvormings-/stageplaats. In een aantal gevallen zijn aanloopproblemen gesignaleerd bij de invoering van LGF. Om alle betrokkenen (de instellingen, docenten, ouders en de regionale expertisecentra (REC's) goed voor te bereiden op de invoering van LGF zijn er voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd, voorlichtingsbrochures gepubliceerd en websites ontwikkeld. Desondanks vergt een goede implementatie van LGF meer tijd. De bijgevoegde monitor is pas de eerste meting. Er volgen er nog twee. Pas dan kan een goed beeld worden verkregen van de ontwikkelingen. Wat betreft de kwantitatieve gegevens kan ik u melden dat er in het studiejaar 2007/2008 ruim 2200 geïndiceerde deelnemers staan ingeschreven voor een beroepsopleiding.


3. Belangrijkste verschil met de huidige subsidieregeling De leden van de CDA-fractie vragen of de REC's over voldoende expertise beschikken om de deelnemers met een handicap in het beroepsonderwijs adequaat te begeleiden. De ambulante begeleiders beschikken over de benodigde expertise van de diverse handicaps om jongeren met een beperking te kunnen begeleiden. De BVE-instellingen hebben vanzelfsprekend de kennis van het beroepsonderwijs. Dit vormt de basis voor een vruchtbare samenwerking tussen BVE-instellingen en ambulante begeleiders. Desondanks heb ik inmiddels signalen ontvangen dat de expertise van ambulante begeleiders op het gebied van het beroepsonderwijs respectievelijk toeleiding tot de arbeidsmarkt (soms) nog te wensen overlaat. Daarnaast lijkt er een tekort aan ambulante begeleiders voor het beroepsonderwijs te ontstaan. De (v)so-scholen kunnen in de huidige situatie al de deskundigheid i.c. de ambulante begeleiding inkopen bij de REA-scholingsinstituten, als zij de gewenste ambulante begeleiding niet zelf kunnen leveren of indien de ambulante begeleider niet over de vereiste deskundigheid beschikt. Of dit gebeurt, verschilt echter per regio. Ik heb inmiddels overleg gevoerd met de WEC-Raad en de MBO Raad over de wijze waarop de deskundigheid kan worden bevorderd en het mogelijk tekort aan ambulante begeleiders voor het beroepsonderwijs kan worden opgelost. Daarbij is ook aan de orde geweest hoe de samenwerking met de REA-scholingsinstituten, die over de vereiste deskundigheid beschikken, geintensiveerd kan worden. Afgesproken is dat de WEC-Raad, de MBO Raad en 8 de REA-scholingsinstituten afspraken zullen maken om de samenwerking tussen deze 92
OCW 10
W4817.NAV 2

instellingen te intensiveren en de deskundigheid van de begeleiders op korte termijn te bevorderen. Uw Kamer zal onder meer over deze afspraken worden geïnformeerd met een ­ naar aanleiding van de aangenomen motie van het lid Kraneveldt-Van der Veen c.s. (Kamerstukken II 2006/07, 29 461, nr. 31) - door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en mij opgestelde brief die u in november tegemoet kunt zien.

De leden van de SP-fractie informeren naar het aantal extra gediplomeerde begeleiders dat er op de regionale expertisecentra (REC's)/(v)so-scholen nodig is om alle deelnemers op de BVE-instellingen voldoende ambulante begeleiding te geven. Deze leden vragen ook wat de regering heeft gedaan om te voorkomen dat het gebrek aan ambulante begeleiders wordt opgelost. Zij vragen welke maatregelen de regering heeft genomen met betrekking tot REC's/(v)so-scholen die geen ambulante begeleiders kunnen leveren. Tot slot vragen zij welke maatregelen de regering nog voornemens is te nemen. Een ambulante begeleider begeleidt tien tot vijftien deelnemers. Uitgaande van deze redenering zouden er tussen de 150 en 200 ambulante begeleiders nodig zijn voor de geïndiceerde deelnemers in de BVE-sector. In een aantal gevallen, waar de (v)so-school onvoldoende begeleiders heeft, wordt onder de verantwoordelijkheid van de (v)so-school externe deskundigheid ingekocht bij een REA-scholingsinstituut. Ik verwijs u kortheidshalve ook naar mijn antwoord op de hierboven gestelde vragen van de leden van de CDA-fractie.

De leden van de VVD-fractie vragen of door het onderhavige wetsvoorstel het aanbod van ambulante begeleiding wordt verkleind ten opzichte van de huidige situatie. Voorts vragen zij of er in de huidige situatie wel ambulante begeleiding door de REC's wordt verzorgd. En als dat het geval is, wat de gevolgen zijn van de opheffing van deze mogelijkheid. Deze leden vragen of het mogelijk is dat hierdoor wachtlijsten zullen ontstaan. Het aanbod van ambulante begeleiding wordt met het onderhavige wetsvoorstel niet verkleind. In de subsidieregeling is de mogelijkheid geboden om de afspraken over de ambulante begeleiding direct met het REC te maken, naast de mogelijkheid dat via een (v)so- school te doen. Reden daarvoor was dat het REC in veel gevallen de ambulante begeleiding coördineert, waardoor de BVE-instelling één aanspreekpunt heeft. Daarnaast is er om tot een effciënte inzet van de ambulante begeleiding te komen door een aantal REC's voor gekozen de ambulante begeleiding van de afzonderlijke (v)so-scholen te bundelen op REC-niveau en op die manier een ambulante dienst in te richten die de ambulante begeleiding verzorgt. De verzorging van de ambulante begeleiding is en blijft in principe een taak van de (v)so- scholen.


4. Visueel gehandicapten
De leden van de CDA-fractie vragen of het niet mogelijk is de regelingen met betrekking tot leerlinggebonden financiering en de regeling met betrekking tot visueel gehandicapten te integreren tot een heldere en eenduidige regelgeving. Voor leerlingen en deelnemers met een visuele handicap geldt een andere aanmeldprocedure en een aparte bekostigingssystematiek (aanvullende bekostiging). Voor deze deelnemers is, net als bij de LGF is gedaan, aangesloten bij de huidige structuur die geldt in het VO. Op wens van de Tweede Kamer (zie de motie Lambrechts, Kamerstukken II 2003/04, 27 728, nr. 72) is in het VO deze structuur voor visueel gehandicapte leerlingen gehandhaafd. Door de huidige 8
92
OCW 10
W4817.NAV 3

regeling (regeling aanvullende bekostiging ten behoeve van visueel gehandicapte leerlingen VO of visueel gehandicapte deelnemers BVE) is dit geformaliseerd.


5. Gedwongen winkelnering bij rec's en (v)so-scholen De leden van de PvdA-fractie vragen of het verstandig is de gedwongen winkelnering bij de REC's te handhaven, mede gelet op het gegeven dat de kennis en expertise rond arbeid en beroepspraktijkvorming ontbreekt en er bij cluster 4 onvoldoende menskracht beschikbaar is om te voorzien in de vraag naar ambulante begeleiding. Welke oplossingen voorziet de regering voor deze problemen, zo vragen zij. Daarnaast willen zij weten hoe de gedwongen winkelnering past in het streven naar passend onderwijs waarbij er een meer integrale benadering komt van de gehandicapte leerling? Een soortgelijke vraag is eerder ook gesteld door de leden van de CDA-fractie. Ik verwijs u daarom kortheidshalve naar het antwoord op de vraag van de CDA-fractie, onder punt 3. Wat betreft de vraag hoe de gedwongen winkelnering past bij het streven naar passend onderwijs merk ik op dat een eventuele afschaffing van de gedwongen winkelnering in dat kader wordt meegenomen. Totdat hierover een beslissing is genomen, blijft de gedwongen winkelnering, net als in het PO/VO, overeind.

Ook de leden van de VVD-fractie stellen vragen over de afschaffing van de gedwongen winkelnering. Zij geven aan dat de opheffing van de gedwongen winkelnering een uitbreiding van de mogelijkheden zal betekenen en niet een beperking. Zij vragen wat het bezwaar is tegen het opheffen van de gedwongen winkelnering. Zoals uit mijn reactie blijkt op de eerder gestelde vraag hierover van de PvdA-fractie, zal het al dan niet handhaven van de gedwongen winkelnering in het kader van passend onderwijs met alle betrokken partijen worden besproken. Gelet op het gegeven dat BVE de systematiek volgt van PO/VO ligt het niet voor de hand de gedwongen winkelnering thans alleen voor de BVE-sector af te schaffen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de (v)so-scholen over voldoende expertise beschikken om leerlingen vanuit het beroepsonderwijs te begeleiden. Ik verwijs u kortheidshalve naar mijn eerdere reactie op de vragen van de CDA-fractie, onder punt 3.

De leden van de SGP-fractie vragen naar aanvullende maatregelen die worden genomen om tot een grotere inzichtelijkheid te komen wat betreft de inkoop van ambulante begeleiding. De BVE-instellingen moeten op grond van de vigerende subsidieregeling leerlinggebonden financiering MBO de ambulante begeleiding moeten inkopen bij de REC's/(v)so-scholen. De BVE-instellingen zijn verplicht op het meldingsformulier via het zogenoemde BRIN-nummer aan te geven bij welk REC/(v)so-school de ambulante begeleiding wordt ingekocht. Hierdoor is mijn ministerie exact op de hoogte bij welke REC's/(v)so-scholen ambulante begeleiding wordt ingekocht. Op dit moment stellen de BVE-instellingen de bedragen voor ambulante begeleiding zelf beschikbaar.
In het onderhavige wetsvoorstel is de verplichte inkoop van ambulante begeleiding bij de (v)so-scholen gehandhaafd. Ik verwijs u ook naar mijn antwoord op de vraag van leden van de VVD-fractie onder punt 3. Het enige verschil is dat de bedragen bestemd voor LGF 8 rechtstreeks door de Centrale Financiën Instellingen kunnen worden betaald aan de (v)so- 92
OCW 10
W4817.NAV 4

scholen. In het meldingsformulier, zoals dat zal worden opgenomen in het Uitvoeringsbesluit WEB, moet de BVE-instelling aangeven welke (v)so-school de ambulante begeleiding verzorgt. Ook hierdoor blijft mijn ministerie op de hoogte van de scholen waar de ambulante begeleiding wordt ingekocht. Er is dus voldoende inzicht in hoe het deel dat is bestemd voor ambulante begeleiding door (v)so-scholen wordt ingezet. Er is daarom geen noodzaak aanvullende maatregelen te treffen om dit inzicht te vergroten. De inzet van de middelen bestemd voor de interne begeleiding door de BVE-instellingen wordt verantwoord in het jaarverslag. Bovendien kunnen de BVE-instellingen in het handelingsplan de met de deelnemer/ouders gemaakte afspraken opnemen over onder meer de wijze waarop de (ambulante) begeleiding van de deelnemer plaatsheeft en over de inzet van de middelen die hiermee gemoeid zijn.


6. Administratieve lasten
De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze het bedrag van 163 als extra kosten voor de indicatiestelling is opgebouwd. Voor de berekening is uitgegaan van 2500 deelnemers met een handicap. Aangenomen is dat voor 2500 deelnemers met een handicap eens in de drie jaar een verzoek om een indicatiestelling moet worden gedaan, omdat een indicatiestelling een maximale duur heeft van drie jaar. Per jaar gaat het dan om 833 deelnemers. Er is gerekend met kosten per verzoek om indicatiestelling van 0,39 (portokosten) maal het aantal van 833 deelnemers met een handicap (op dat moment was nog niet bekend dat deze tarieven zouden worden verhoogd tot 0,44). Op die manier resulteert een bedrag van 325 op jaarbasis alleen voor geïndiceerde deelnemers met een handicap. In een latere fase is abusievelijk het bedrag van 325 nog eens door twee gedeeld. Op die manier resulteerde een bedrag van 163 op jaarbasis, voor de totale populatie van geïndiceerde deelnemers met een handicap. Ik bied u voor deze rekenfout mijn verontschuldigingen aan. Het juiste totaalbedrag moet zijn 367 op jaarbasis, gebaseerd op portokosten van 0,44 per indicatiestelling.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering niet heeft gekozen voor een sterke vereenvoudiging van het uitgesponnen stelsel van bedragen per leerweg, opleiding, niveau en cluster handicaps, dat leidt tot extra hoge administratieve lasten. Wat betreft de indeling in clusters is aangesloten bij de systematiek, zoals die geldt in het PO/VO. Hiermee wordt in feite een lastenverlaging bereikt. Immers: een deelnemer met een bepaalde clusterindicatie in het PO/VO kan in principe met deze (nog geldige) clusterindicatie ook instromen in het beroepsonderwijs. Binnen het PO/VO wordt uitwerking gegeven aan passend onderwijs. Deze herziening van de zorgstructuren moet leiden tot een verbetering van het onderwijs aan leerlingen met een handicap/stoornis en zal naar verwachting leiden tot een forse deregulering van het stelsel en daarmee tot een lastenverlaging.

Voor het volgen van een beroepsopleiding zijn er in de WEB eisen gesteld aan de inschrijving van deelnemers. De instelling is verplicht een onderwijsovereenkomst af te sluiten met de deelnemer of hun ouders, waarin de gekozen leerweg, de opleiding en het opleidingsniveau zijn opgenomen. Deze gegevens zijn noodzakelijk voor de berekening van de rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs.Tevens zijn deze gegevens nodig voor de vaststelling van LGF. De instelling behoeft dus voor LGF geen nieuwe gegevens te registreren. 8
92
OCW 10
W4817.NAV 5

Bij LGF wordt rekening gehouden met het niveau van de te volgen opleiding. De reden hiervoor is dat instellingen voor de deelnemers die een opleiding op niveau 1 en 2 volgen extra middelen krijgen. Het betreft het budget voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (VOA-budget). Dit is onlangs verhoogd als gevolg van het Interdepartementale beleidsonderzoek BVE (IBO rapport) over de verbetering van de begeleiding van zorgleerlingen in de BVE-sector. Om die reden is ervoor gekozen voor de deelnemers op de niveaus 3 en 4 een hoger LGF-budget beschikbaar te stellen. In het VO wordt een dergelijk onderscheid ook gemaakt (leerwegondersteunend onderwijs/praktijkonderwijs en overig VO onderwijs).

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze de regering ervoor zorg draagt dat de mbo- deelnemers en/of de ouders voldoende worden begeleid bij de aanmelding en het invullen van het benodigde papierwerk voor het verkrijgen van het rugzakje. In opdracht van mijn ambtsvoorganger en mij zijn voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd voor zowel de instellingen, begeleiders, REC's en ouders. Ook zijn er handreikingen ontwikkeld voor de invulling van bijvoorbeeld het handelingsplan. Inmiddels zijn er ook websites gerealiseerd voor zowel professionals als ouders/deelnemers, zoals www.rugzakinmbo.nl en www.oudersenrugzak.nl. De Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland (CG-Raad) en de Federatie van Ouderverenigingen (FvO) hebben, met financiële ondersteuning van mijn kant, twee brochures uitgebracht: "Met een Rugzak naar school - Mogelijkheden, rechten en plichten voor ouders & mbo'ers" en "Een handelingsplan op school - Handvat bij de Rugzak voor ouders & mbo'ers". Daarnaast is door de Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling (LCTI), in samenwerking met de FvO en de CG-Raad, de brochure voor jongeren en ouders met de titel `Indicatiestelling en criteria voor de rugzak in het middelbaar beroepsonderwijs' uitgebracht.
Het REC heeft als wettelijke taak ouders/deelnemers te ondersteunen bij het aanvragen van indicatiestelling. Ook de begeleiders op de instellingen, vaak betrokken bij de steunpunten studie en handicap die op vrijwel ieder BVE-instelling zijn ingericht, zijn bereid de ouders/deelnemers hiermee te helpen. Bovendien is het Meld- en Adviespunt Indicatiestelling LGF tot stand gekomen (www.meldpuntlgf.nl). Bij dit Meld- en Adviespunt kunnen deelnemers, ouders of hun vertegenwoordigers klachten of hindernissen melden die zij tegenkomen bij het aanvragen van een indicatie voor een LGF-budget. Het meldpunt bemiddelt zo nodig tussen ouders en CvI of REC. Daarnaast registreert het meldpunt alle meldingen met als doel de indicatieprocedure te verbeteren.
Kortom, er zijn veel initiatieven ontwikkeld om ouders, deelnemers, begeleiders en betrokken organisaties voor te bereiden op de invoering en te helpen met de uitvoering van LGF.

Voorts vragen de leden van de SP-fractie of de Commissie Gelijke Behandeling de aangewezen instantie is om te kunnen beoordelen of en in hoeverre het rugzakje voldoende wordt besteed. Deze leden vragen in hoeverre deze Commissie kan beoordelen of er een juiste besteding van LGF heeft plaatsgevonden. Zij vragen op welke wijze de deelnemers en hun ouders daarbij worden gehoord. Tot slot vragen de leden van de SP-fractie waar de 8
92
OCW 10
W4817.NAV 6

deelnemer of hun ouders heen kan voor bemiddeling tussen scholen en deelnemer om te voorkomen dat eventuele onenigheid leidt tot een escalatie. De Commissie Gelijke Behandeling spreekt een oordeel uit in gevallen waarin ouders/deelnemers zich tot deze Commissie hebben gewend met vermeende discriminatie (op grond van handicap) door de BVE-instelling. De Commissie Gelijke Behandeling beoordeelt niet of en in hoeverre het rugzakje voldoende wordt besteed. In de vigerende subsidieregeling leerlinggebonden financiering MBO evenals in het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgeschreven op welke wijze de toegekende middelen door de BVE- instellingen moeten worden ingezet. In het handelingsplan kunnen afspraken worden opgenomen over onder meer de wijze waarop de (ambulante) begeleiding van de deelnemer plaatsheeft en over de inzet van de middelen die hiermee gemoeid zijn. Dit handelingsplan, waarvan de inhoud in het onderhavige wetsvoorstel niet meer wordt voorgeschreven, moet door de BVE-instelling en de betrokken deelnemer/ouders worden ondertekend. Tot slot kunnen deelnemers/ouders, indien er geen overeenstemmming wordt bereikt over de opleiding resp. begeleiding zich wenden tot het college van bestuur i.c. de klachtencommissie van de instelling.


7. Financiële gevolgen
De leden van de CDA-fractie vragen of de door de regering aangeduide open eind regeling wel een open einde heeft. Wanneer de kosten immers boven de 6,5 miljoen uitgaan, zullen de meerkosten ten laste komen van het macrobudget van de instellingen. De genoemde leden vragen of er dan geen sprake is van een subsidie plafond en dat er feitelijk geen sprake is van een open einde, zoals wordt betoogd.

Ook de leden van de VVD-fractie stellen dat het wetsvoorstel een financieel plafond kent van
6,5 miljoen. Hoe groot is de kans op overschrijding, zo vragen zij.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de CG-Raad een open eind regeling bepleit en stelt dat dit niet hoeft te leiden tot extreme kostenstijgingen, mits is voorzien in een adequate indicatiestelling. Kan de regering toelichten hoe zij hier tegenaan kijkt?

De leden van de SGP-fractie vinden het onwenselijk dat een eventuele overschrijding van het LGF-budget ten laste komt van het macrobudget van de BVE-sector. Zij zijn van mening dat een dergelijke aanpak in strijd is met het doel van het voorstel, verbetering van de positie van de deelnemer, en dat dit in de huidige experimentele fase van passend onderwijs een remmende werking kan hebben.

Zowel in de vigerende subsidieregeling als in het onderhavige wetsvoorstel is geen sprake van een subsidieplafond. Dit betekent dat er voor iedere geïndiceerde deelnemer een LGF-budget beschikbaar is, ook als het beschikbaar gestelde budget van 6,5 miljoen wordt overschreden. Indien er sprake zou zijn van een subsidieplafond, dan zou in het wetsvoorstel een bepaling zijn opgenomen dat het bedrag per deelnemer naar beneden (of naar boven) wordt bijgesteld afhankelijk van het aantal ingeschreven deelnemers en het vastgestelde budget.
In het kader van passend onderwijs wordt gekeken naar een betere beheersing van het aantal
8 geïndiceerde deelnemers. Een beheersing van het aantal geïndiceerde leerlingen in het 92
OCW 10
W4817.NAV 7

PO/VO zal naar verwachting ook doorwerken op het aantal geïndiceerde deelnemers in het beroepsonderwijs.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts wat de raming is voor de ontwikkeling van de aantallen deelnemers die in aanmerking komen voor LGF en in hoeverre hierbij de bevindingen rond de LGF in het primair en voortgezet onderwijs1 ook zijn verdisconteerd. Welke overwegingen liggen eraan ten grondslag dat in het mbo een eventuele overschrijding nu ten koste moet gaan van de andere leerlingen, mede in het licht van het gegeven dat het zorgbudget in het mbo ver achterloopt in vergelijking met het voortgezet onderwijs? Zij vragen of dit puur ingegeven is door een wens om het budget beheersbaar te houden, of heeft de regering wellicht aanwijzingen dat het budget voor het mbo toereikend zou zijn? Welke aanwijzingen betreft het dan, zo vragen de leden.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan aangeven hoeveel rugzak-studenten er zijn geraamd in de komende vijf jaren. Waar zijn de ramingen van de regering op gebaseerd? Zij vragen of de regering het wenselijk vindt dat als er meer gehandicapte deelnemers worden ingeschreven dan geraamd de mbo-instellingen het budget zelf moeten aanvullen. Wil de regering een andere of ruimere financiering overwegen als blijkt dat er meer leerlingen worden geïndiceerd dan verwacht, zo vragen de leden.

De leden van de VVD-fractie stellen dat het onduidelijk is waarop de aanname dat circa 2500 deelnemers recht zullen hebben op LGF is gebaseerd. Kan de regering aangeven op welke gegevens deze aanname is gebaseerd?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarop het aantal van 2500 leerlingen dat gebruik gaat maken van leerlinggebonden financiering is gebaseerd en of hierin ook rekening is gehouden met de explosieve groei van het aantal leerlingen met een rugzakje zoals waarneembaar in andere onderwijssectoren. Deze leden vragen welke gevolgen dit kan hebben voor de financiële situatie van de instellingen, nu wordt uitgegaan van budgetfinanciering met een structureel plafond van 6,5 miljoen.

Voor het studiejaar 2007/2008 is voor circa 2200 deelnemers (inclusief het groene onderwijs) een leerlinggebonden budget verstrekt. Hiermee is een bedrag gemoeid van circa 10 miljoen. Het aantal LGF-indicaties zal, bij ongewijzigd beleid, zeker stijgen. De verwachting is een toename van circa 10% per studiejaar. Deze verwachting is gebaseerd op het verschil tussen LGF-deelnemers (waarvoor een budget is verleend) van de studiejaren 2006/2007 en 2007/2008. Het vorenstaande houdt in dat voor het studiejaar 2008/2009 de raming uitgaat van circa 2400 deelnemers en voor het studiejaar 2009/2010 van 2700 deelnemers. Deze raming zal worden bijgesteld op basis van de realisaties per studiejaar. Zoals ik hierboven al heb opgemerkt worden in de (v)so-sector maatregelen voorbereid die moeten leiden tot een betere beheersing van het aantal geïndiceerde leerlingen en daarmee tot een betere beheersing van middelen. Ik ga ervan uit dat deze maatregelen ook doorwerken op het aantal geïndiceerde deelnemers in het beroepsonderwijs.

8
92 1 Kamerstuk 31 031, nr. 6, vraag 53
OCW 10
W4817.NAV 8

Voorts vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of de regering van plan is experimenten met betrekking tot flexibilisering van omvang en duur van de leerlinggebonden financiering op basis van leerlingkenmerken, toe te laten in het mbo. Als dit het geval is willen deze leden weten binnen welke termijn en om welke variatie in omvang het gaat en welke financiële effecten de regering hiervan verwacht op het totaal beschikbare budget. De bedoelde experimenten in het beroepsonderwijs worden vooralsnog niet uitgevoerd. Wel ligt het in het voornemen om in het kader van passend onderwijs experimenten te initiëren en faciliteren die meer maatwerk voor leerlingen met een handicap of stoornis moeten opleveren. Zoals ik al eerder heb opgemerkt zult u over de ontwikkelingen rond passend onderwijs nader worden geïnformeerd in de brief die binnenkort door mijn ambtgenoot Sharon Dijksma aan uw Kamer zal worden gezonden. Ik werk op dit dossier nauw samen met Sharon Dijksma.

De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre er een mogelijkheid is om gefaseerd toe te werken naar budgettering.
Als het aantal geïndiceerde deelnemers meer toeneemt dan met de geraamde 10% per studiejaar, zal ik nader de mogelijkheid bezien om gefaseerd tot budgettering over te gaan. Bovendien zal ik de ontwikkelingen in het PO/VO en in het kader van passend onderwijs nauwkeurig volgen. Zie ook mijn antwoord op uw hieronder gestelde vraag over de maatregelen ter beheersing van de toestroom.

8. Overig
De leden van de CDA-fractie attenderen de regering op de recent gevoerde discussie over de inzet van de zogenaamde REA-instituten. Zij wijzen erop dat door de staatssecretaris is toegezegd dat deze instituten, net als de REC's, gebruik zouden kunnen maken van de leerlinggebonden financiering. De genoemde leden verwachten daarom aanpassing van het voorstel ten einde de toezegging te realiseren in wetgeving. De (v)so-scholen kunnen in de huidige situatie al de deskundigheid i.c. de ambulante begeleiding inkopen bij de REA-scholingsinstituten als zij de gewenste ambulante begeleiding niet zelf kunnen leveren of indien de ambulante begeleider niet over de vereiste deskundigheid beschikt. Dit verschilt echter per regio. Zoals onder punt 3 al is opgemerkt, afgesproken is dat de WEC-Raad, de MBO Raad en de REA-scholingsinstituten afspraken maken om de samenwerking tussen deze instellingen te intensiveren en de deskundigheid van de begeleiders te bevorderen. Op deze wijze worden de REA-scholingsinstituten bij de ambulante begeleiding van gehandicapte deelnemers in het beroepsonderwijs betrokken. Met de WEC-Raad en de MBO Raad is voorts afgesproken de eventuele afschaffing van de gedwongen winkelnering te betrekken bij de ontwikkelingen op het gebied van passend onderwijs.
Zoals ik al eerder heb gemeld, zal uw Kamer onder meer over deze afspraken worden geïnformeerd met een ­ naar aanleiding van de aangenomen motie van het lid Kraneveldt- Van der Veen c.s. (Kamerstukken II 2006/07, 29 461, nr. 31) - door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en mij opgestelde brief die u in november tegemoet kunt zien.

De leden van de CDA-fractie stellen dat met de indicatiecriteria in het onderhavige 8 wetsvoorstel wordt aangesloten bij de systematiek in het PO/VO. Zij vragen of deze 92
OCW 10
W4817.NAV 9

indicatiecriteria worden vastgesteld met een algemene maatregel van bestuur. Voorts vragen zij of de criteria vaststaan of dat de criteria worden aangepast als blijkt dat er een grote toename is van leerlingen met een cluster 4-indicatie. Het vaststellen van de criteria zal op dezelfde wijze geschieden als in het PO/VO. Binnenkort wordt gestart met het traject waarin bij algemene maatregel van bestuur de nadere uitwerking van dit wetsvoorstel wordt vastgesteld. Het Uitvoeringsbesluit WEB zal hiertoe worden aangepast. De inhoud van de criteria zal in principe dezelfde zijn als die voor het PO/VO, zodat de doorlopende leerlijn bevorderd wordt. Wel zal gekeken worden of het noodzakelijk is de criteria nader toe te spitsen op de specifieke kenmerken die de BVE-sector heeft. Indien blijkt dat het aanpassen van de criteria noodzakelijk is, dan zal dit uiteraard gebeuren.

De leden van de CDA-fractie vragen tevens op welke wijze de voorgenomen toezichtfunctie van de Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling (LCTI) op de Commissies voor de Indicatiestelling (CVI) en de indicatiestelling voor leerlingen in het BVE, zoals voorgesteld in onderhavige wet, zich verhoudt met de voorgenomen opheffing van de toezichtfunctie van het LCTI zoals bepaald in de hierboven aangehaalde Wet. Het toezicht op de Commissies voor Indicatiestelling en op de indicatiestelling in het primair en voortgezet onderwijs gaat in 2008 over van de LCTI naar de inspectie. Naar analogie hiervan zal ook het toezicht op de indicatiestelling van leerlingen in het beroepsonderwijs, worden uitgevoerd door de inspectie.

De leden van de SP-fractie vragen welke problemen zich voordoen met betrekking tot de professionalisering van de intake-gesprekken. Zij vragen welke concrete maatregelen de regering heeft genomen om de intake-gesprekken te professionaliseren. Voorts vragen deze leden hoe de regering de kwaliteit van de begeleiding van de rugzakleerlingen als van de niet- geïndiceerde leerlingen garandeert. Deze leden vragen welke concrete maatregelen er zijn genomen om de kwaliteit van de begeleiding te vergroten, mede gezien het feit dat nu al veel onderwijstaken worden uitgevoerd door zogenaamde `instructeurs' zonder onderwijsbevoegdheid. Daarnaast vragen zij of de regering kan aangeven of de professionals op het mbo de subsidieregeling als een vermindering van de werkdruk hebben ervaren. Een essentieel element voor het slagen van dit voorstel is de expertise en dus de scholing van de docenten. Kan de regering aangeven hoe zij aan die scholingsbehoefte gaat voldoen? Welk scholingsbudget heeft de regering gereserveerd, zo vragen de leden van deze fractie. Een belangrijk instrument voor professionalisering van intake-gesprekken en begeleiding door docenten in het beroepsonderwijs is deskundigheidsbevordering. De ambulante begeleiding door de (v)so-scholen mag ook (deels) worden ingezet voor de deskundigheidsbevordering van de docenten/begeleiders. Daarnaast zijn er diverse brochures ontwikkeld die de docenten/begeleiders leren omgaan met deelnemers met een bepaalde handicap/stoornis. Ook heb ik, zoals hierboven al gesteld, afspraken gemaakt met de WEC-raad en de MBO Raad om nader te bezien hoe de deskundigheid van de REA- scholingsinstituten voor de BVEe-instellingen kan worden ingezet. Volledigheidshalve merk ik nog op dat in de lump sum van de BVE-instellingen een bedrag is opgenomen voor om-, bij en nascholing.
Wat betreft de kwaliteit van de begeleiding van de niet-geïndiceerde deelnemers merk ik op 8 dat de instellingen naar aanleiding van het Interdepartementale Beleidsonderzoek BVE (IBO 92
OCW 10
W4817.NAV 10

rapport) naar de verbetering van de begeleiding van zorgleerlingen in de BVE-sector een aanvullend budget hebben ontvangen voor de versterking van de zorgstructuur. Voorts subsidieer ik het Centrum Onderwijs/Jeugdzorg met als doel de samenwerking van BVE- instellingen met andere gespecialiseerde zorginstellingen te bevorderen.

De leden van de ChristenUnie-fractie willen graag van de regering weten binnen welke termijn zij verwacht dat het wetsvoorstel Wijziging van onder meer de WEC en de WOT in verband met het wegnemen van enkele knelpunten bij LGF en opheffen van de LCTI in werking zal treden en welke wettechnische gevolgen dit nog heeft voor het onderhavige wetsvoorstel
Het bedoelde wetsvoorstel treedt in 2008 in werking, zodat het toezicht van de LCTI overgaat naar de inspectie. Voor dit wetsvoorstel heeft dit geen gevolgen, aangezien de wijzigingen ook voor het beroepsonderwijs zullen gelden

De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat het aantal deelnemers verder zal toenemen, daardoor wel een punt van zorg blijft. Welke maatregelen worden genomen om deze toestroom te beheersen? Is de regering voornemens om de indicatiestellingen, voornamelijk in het rap expanderende cluster 4, nader aan te scherpen, zo vragen zij. Staatssecretaris Dijksma heeft in de brief aan de Tweede Kamer van 25 juni jl. (Kamerstukken II 2006/07, 27 728, nr. 98) de hoofdlijnen van `passend onderwijs' geschetst. Ook is in deze brief aangegeven wat de inzet is om tot een betere beheersing van het aantal geïndiceerde leerlingen te komen. Uitgangspunt is dat de uitgaven passen binnen de nu in de begroting opgenomen budgettaire kaders. Om dit te bereiken wordt het criterium `ontoereikende zorg' nader geconcretiseerd en wordt het toezicht op de indicatiestelling verscherpt. De verwachting is dat deze wijzigingen zullen bijdragen aan de gewenste beheersing van het aantal geïndiceerde leerlingen. Een beheersing van het aantal geïndiceerde leerlingen in het PO/VO zal naar verwachting, zoals reeds eerder opgemerkt, ook doorwerken op het aantal geïndiceerde deelnemers in het beroepsonderwijs.

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2.2.6 Leerlinggebonden budget Bij het aanvragen, aldus de leden van de CDA-fractie, van een indicatie LGF, zowel bij de eerste keer op de school waar de leerling op zit, als bij overstap naar een andere school wordt aangegeven dat de bekostiging plaatsvindt de maand na aanmelding door het bevoegd gezag bij de minister. Ouders spelen hierbij geen rol meer en zijn afhankelijk van de actie van de school. Betekent dit dat de benodigde voorziening ook eerst dan door de school verstrekt gaan worden, of hebben de leerlingen recht op de extra zorg vanaf het moment van het overhandigen van de indicatiestelling en is de bekostiging een zaak voor de school, zo vragen deze leden.
Instellingen hebben voor deze deelnemers recht op LGF voor een periode van totaal zeven jaar dat de deelnemer een beroepsopleiding volgt. Ik vertrouw er op dat instellingen de desbetreffende deelnemer, vooruitlopend op het te ontvangen LGF-budget, al extra zorg en begeleiding bieden. De instellingen hebben de verplichting om samen met de deelnemer/ouders een handelingsplan op te stellen. De ouders kunnen dus wel degelijk 8 invloed uitoefenen op de wijze waarop hun zoon/dochter wordt begeleid. 92
OCW 10
W4817.NAV 11

Voorts kunnen geïndiceerde deelnemers of hun ouders bij de inschrijving bij de (nieuwe) instelling aandringen op een snelle aanmelding voor LGF.

De Staatssecretaris van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap,

Marja van Bijsterveldt-Vliegenthart

8
92
OCW 10
W4817.NAV 12