Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200707331/1 en 200707331/2
Publicatie datum: woensdag 28 november 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk
Proceduresoort: Voorlopige voorziening / hoofdzaak
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Overige
---
200707331/1 en 200707331/2.
Datum uitspraak: 28 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met
toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
, wonend te ,
tegen de uitspraak in zaak nos. 07/3389 en 07/3390 van de
voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 25 september 2007 in
het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2006 heeft het college van burgemeester en
wethouders van Oisterwijk (hierna: het college) de aanvraag van
appellante om een gehandicaptenparkeerkaart type passagier (hierna:
gehandicaptenparkeerkaart) afgewezen.
Bij besluit van 2 juli 2007 heeft het college het door appellante
daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 september 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft
de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de
voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond
verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 17 oktober 2007,
bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2007, hoger beroep
ingesteld.
Bij brief van 24 oktober 2007, bij de Raad van State ingekomen op 25
oktober 2007, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige
voorziening te treffen.
Deze brieven zijn aangehecht.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2007,
waar appellante in persoon, en bijgestaan door mr. J.C. van Vuren, en
het college, vertegenwoordigd door S. van der Meulen, ambtenaar bij de
gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen
aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel
om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve
bepalingen inzake het wegverkeer van belang, kan aan een gehandicapte,
overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, een
gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling
gehandicaptenparkeerkaart (hierna: de Regeling) kunnen, voor zover
thans van belang, voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking
komen:
b. passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van
brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een
aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij -
met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat
zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te
voet te overbruggen (hierna ook: voorwaarde 1) en die voor het vervoer
van deur tot deur continu afhankelijk zijn van de hulp van de
bestuurder (hierna ook:voorwaarde 2.
2.3. Niet in geschil is dat appellante voldoet aan voorwaarde 1. Het
college heeft het verzoek van appellante afgewezen omdat zij niet
voldoet aan voorwaarde 2 van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b,
van de Regeling. Het heeft zich daarbij gebaseerd op twee medische
adviezen, uitgebracht door het Centrum indicatiestelling Zorg (hierna:
het CIZ). Hieruit blijkt, aldus het college, dat appellante niet
rolstoelafhankelijk is en dat zij daarom voor het vervoer van deur tot
deur niet continu afhankelijk is van de hulp van de bestuurder.
2.4. Naar aanleiding van het advies van de bezwaarcommissie van 8 mei
2007 over het eerste advies van het CIZ van 12 december 2006 heeft het
college aan het CIZ een aanvullend advies gevraagd, hetgeen heeft
geleid tot het advies van 12 juni 2007.
2.5. Niet in geschil is dat appellante ten gevolge van haar aandoening
een aantoonbare loopbeperking van langdurige aard heeft, waardoor zij
- met de gebruikelijke loophulpmiddelen - niet in staat is zelfstandig
een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te
overbruggen. Uitsluitend in geschil is de vraag of voldaan is aan de
voorwaarde van continue afhankelijkheid van de hulp van de bestuurder.
2.6. Appellante betoogt, kort weergegeven, dat de voorzieningenrechter
ten onrechte heeft geoordeeld, dat het college bedoelde medische
adviezen aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
2.6.1. De Voorzitter stelt voorop dat, voor zover appellante betoogt
dat in haar geval ten onrechte een medisch onderzoek heeft
plaatsgevonden, dit betoog faalt. Dat aan haar voorheen jaarlijks een
gehandicaptenparkeerkaart is verleend en het CIZ, naar zij stelt,
genoodzaakt was tot dit onderzoek omdat haar medisch dossier zoek was,
is onvoldoende om daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen te kunnen
ontlenen dat zij na het indienen van een nieuwe aanvraag zonder meer
een nieuwe gehandicaptenparkeerkaart zou krijgen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar
uitspraak van 19 september 2007 in zaak no. 200702094/1, mag, indien
door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige aan een
bestuursorgaan een medisch advies is uitgebracht, het bestuursorgaan
dit advies betrekken bij zijn beoordeling van een aanvraag, mits het
op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld.
Zoals de Afdeling in diezelfde uitspraak heeft overwogen, is, in
tegenstelling tot wat appellante meent, onderzoek aan het lichaam niet
een verplicht onderdeel van een medisch onderzoek ten behoeve van de
beslissing op een aanvraag voor een gehandicaptenparkeerkaart. De
bevindingen van de geneeskundige dienen zonder zo'n onderzoek wel op
andere wijze afdoende te zijn onderbouwd. Naar het oordeel van de
Voorzitter is dat hier het geval. De bevindingen van de arts zoals die
blijken uit het eerste advies zijn gebaseerd op een gesprek met
appellante en op observatie van haar mobiliteit en functieniveau.
Daarnaast heeft de arts verwezen naar de door de huisarts van
appellante desgevraagd over haar conditie verstrekte informatie. Die
informatie weerspreekt de, deels daarop gebaseerde, bevindingen van de
arts niet. Beide artsen zijn van oordeel dat appellante een beperkte
actieradius heeft, doch ook uit de bevindingen van de huisarts volgt
niet dat aan voorwaarde 2 wordt voldaan. Met betrekking tot het tweede
advies neemt de Voorzitter in aanmerking dat het college naar
aanleiding van de kanttekeningen die de bezwaarschriftencommissie
heeft geplaatst bij de volledigheid van het eerste advies heeft
verzocht om een aanvullend advies. Niet verzocht is om een second
opinion. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat dit verzoek door een
andere arts in behandeling had moeten worden genomen. In dit licht
bezien bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de arts in zijn
tweede advies niet heeft kunnen volstaan met een toelichting op de
totstandkoming van zijn bevindingen uit het eerste advies. Ook in
zoverre heeft de arts kunnen afzien van het doen van lichamelijk
onderzoek. Voorzover ervan uitgegaan moet worden dat de arts bij de
totstandkoming van het eerste advies ten onrechte niet de adviezen uit
voorgaande jaren heeft betrokken, heeft hij bij het opstellen van het
tweede advies kennis genomen van deze adviezen en heeft hem dit niet
geleid tot een ander oordeel dan verwoord in het eerste advies.
Dat de arts aan zijn medische bevindingen een conclusie heeft
verbonden omtrent de vraag of appellante voldoet aan de voorwaarde van
continue bestuurdersafhankelijkheid, past weliswaar niet binnen zijn
adviserende rol als medisch deskundige, maar ontslaat het college niet
van zijn verplichting een zelfstandig beoordeling te maken van de
vraag of appellante aan die criteria voldoet.
Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter terecht tot de
conclusie gekomen dat de aan de besluitvorming ten grondslag liggende
medische adviezen, in onderlinge samenhang bezien, op onpartijdige,
objectieve en inzichtelijke wijze zijn opgesteld. In hetgeen
appellante heeft aangevoerd zijn geen concrete aanknopingspunten
gelegen voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de adviezen.
Het betoog van appellante faalt dan ook. De voorzieningenrechter heeft
terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college het besluit
op bezwaar daarop niet heeft mogen baseren.
2.7. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft
geoordeeld dat het college niet ten onrechte heeft beslist, dat
appellante bij het vervoer van deur tot deur niet continu afhankelijk
is van de hulp van de bestuurder. In dat verband betoogt appellante
voorts dat het college daarbij geheel op het oordeel van de arts van
CIZ is afgegaan en zich daaromtrent geen eigen oordeel heeft gevormd.
2.7.1. Dit betoog faalt. Gelet op hetgeen in het besluit op bezwaar
door het college is overwogen en hetgeen het college in dit verband
ter zitting heeft verklaard, kan niet worden geoordeeld dat het geen
zelfstandige beoordeling heeft gemaakt van de vraag of zij voldoet aan
voorwaarde 2. Dat aan appellante voorheen meerdere malen een
gehandicaptenparkeerkaart is verleend en haar situatie, naar zij
stelt, sindsdien niet is gewijzigd, doet niet af aan de bevoegdheid
van het college om bij een volgende aanvraag een medisch advies te
vragen en de mogelijkheid dat daaruit blijkt dat appellante niet
(langer) voldoet aan de in artikel 1, eerste lid, van de Regeling
gestelde voorwaarden. Het college heeft zich voorts op het standpunt
mogen stellen dat appellante bij het vervoer van deur tot deur niet
continu afhankelijk is van de hulp van de bestuurder, waarbij het
college niet een te beperkte uitleg aan die voorwaarde heeft gegeven.
Het heeft in aanmerking mogen nemen dat, zoals uit de adviezen blijkt
en door appellante zelf is bevestigd, zij niet rolstoelafhankelijk is
in die zin dat zij in staat is om afstanden van enkele tientallen
meters zonder rolstoel zelfstandig te overbruggen. Nu zij voorts in
staat moet worden geacht zonder hulp in en uit de auto te kunnen
komen, kan niet staande worden gehouden dat de voorzieningenrechter
ten onrechte tot de conclusie is gekomen, dat niet aan voorwaarde 2
wordt voldaan.
2.8. De vrees van appellante dat, indien zij niet kan beschikken over
een gehandicaptenparkeerkaart, zij het contact met de maatschappij zal
verliezen en zij logistieke moeilijkheden zal ondervinden indien zij
gebruik maakt van haar auto, kan, zoals de voorzieningenrechter
evenzeer terecht heeft geoordeeld, gelet op de formulering van de
voorwaarden van artikel 1, eerste lid, van de Regeling niet tot een
ander oordeel leiden.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te
worden bevestigd.
2.10. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van
een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Scheerhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007
318.