Samen werken aan een klimaatbestendig
en duurzaam Nederland
Klimaatakkoord
Gemeenten en Rijk
2007 - 2011
Partijen:
1. De Minister van Ruimte en Milieu, dr. J.M. Cramer, de Minister van Economische Zaken, M.J.A. van der
Hoeven, de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie, drs. C.P. Vogelaar, de Minister van Verkeer en
Waterstaat, ir. C.M.P.S. Eurlings, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, G. Verburg,
de Staatssecretaris van Financiën, mr. drs. J.C. de Jager en de Staatssecretaris voor Europese Zaken,
drs. F.C.G.M. Timmermans handelend als bestuursorgaan en als vertegenwoordigers van de Staat der
Nederlanden, hierna te noemen: de bewindspersonen,
En
2. De Vereniging van Nederlandse gemeenten, statutair gevestigd te Den Haag, te deze vertegenwoor-
digd door drs. W.J. Deetman, hierna te noemen: de VNG.
Overwegende dat:
1.
Nederlanders graag willen wonen, werken en recreëren in schone en zuinige gemeenten. Dit wordt
bereikt door verantwoord en spaarzaam om te gaan met energie en grondstoffen en door in te zetten
op energiebronnen die duurzaam zijn. Zo kunnen komende generaties over voldoende en betaalbare
energie beschikken. De zorgen van vandaag zijn bovendien de kansen voor morgen. Gemeenten die
ruimte bieden aan innovatieve initiatieven, versterken hun toekomstige aantrekkingskracht voor be-
drijven en burgers;
2.
gemeenten en het Rijk een gezamenlijke ambitie hebben om aan de slag te gaan met maatregelen
om klimaatverandering aan te pakken. In het coalitieakkoord heeft het kabinet als ambitie geformu-
leerd dat Nederland de komende kabinetsperiode grote stappen neemt in de transitie naar een zo
duurzaam en efficiënt mogelijke energievoorziening in Europa in 2020. Dit krijgt vorm in het werkpro-
gramma "Nieuwe energie voor het klimaat". Deze ambitie vraagt om een trendbreuk in ons denken en
doen en om een gezamenlijke aanpak. Juist ook met de gemeenten, want die staan dichtbij burgers
en bedrijven en hebben een voorbeeldfunctie. Gemeenten kunnen op lokaal niveau betrokkenen
bij elkaar brengen om effectieve acties te organiseren. De motivatie bij gemeenten om hiernaar te
handelen is groot. De VNG en de bewindspersonen willen initiatieven versterken en meer initiatieven
mogelijk maken. Een gemeenschappelijk inhoudelijke agenda staat hierbij centraal, want juist vanuit
de inhoud komen partijen tot inspiratie en onderlinge samenhang;
3.
het naast het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen ook van groot belang is om met het
ruimtelijk beleid in te spelen op de effecten van klimaatverandering. De ruimtelijke inrichting, water-
beheer en gezondheidszorg moeten afgestemd worden op het toekomstig klimaat. Daarmee kunnen
negatieve gevolgen van de toenemende kans op zeer natte en zeer droge perioden, hogere tempera-
turen en verspreiding van ziektes beter worden opgevangen en kunnen de kansen die klimaatveran-
dering biedt beter worden benut;
4.
in het werkprogramma "Nieuwe energie voor het klimaat" van het kabinet de klimaatdoelstellingen
zijn uitgewerkt. De volgende doelen staan hierbij centraal:
a. Een reductie van de uitstoot van broeikasgassen van 30% in 2020 ten opzichte van 1990. Het gaat
dan zowel om CO2 als overige broeikasgassen, zoals lachgas en methaan,
b.
Een energiebesparingspercentage van 2% per jaar, en
c. een aandeel van hernieuwbare energiebronnen van 20% in 2020;
5.
het kabinet inzet op "meters maken" door het hele pakket aan maatregelen dat nu al gereed is, in te
voeren. Daarnaast zet het kabinet in op "meters voorbereiden" door versneld te werken aan opties
die over enkele jaren voluit kunnen worden ingezet, maar die nog wel enige ontwikkel- en aanlooptijd
nodig hebben. Verder zet het kabinet in op "innovaties versnellen" door het uitvoeren van een innova-
tieagenda, onder meer via het versterkt doorzetten van de energietransitie;
6. in het Nationaal Programma Adaptatie Ruimte en Klimaat (ARK) de bewindspersonen samen met de
VNG, het Interprovinciaal Overleg en de Unie van Waterschappen werken aan het klimaatbestendig
maken van Nederland. In dit verband hebben deze partijen gezamenlijk de Nationale Adaptatiestrate-
gie ontwikkeld. In deze strategie is gekozen voor:
· primaire focus op veiligheid, economie, leefklimaat en biodiversiteit;
· een gebiedsgerichte aanpak;
· het vergroten van weerstand, veerkracht en aanpassingsvermogen;
· het waar mogelijk en zinvol inzetten van natuurlijke processen en een risicobenadering.
7.
in het programma Duurzame Bedrijfsvoering Overheden Rijk, VNG, IPO en de Unie van Waterschap-
pen samenwerken om duurzaamheid in de eigen bedrijfsvoering op te nemen en zo het goede voor-
beeld te geven. Voor duurzaam inkopen zijn concrete doelen geformuleerd. De inzet hierop geeft
bovendien een enorme stimulans aan de ontwikkeling van markten voor duurzame producten. Dit
levert ook een aanzienlijke bijdrage aan het bereiken van de klimaatdoelen;
8.
gemeenten de ambities van het kabinet op het gebied van klimaatbeleid onderschrijven en zich in de
komende jaren gaan inzetten voor duurzaam lokaal beleid. Dit hebben de gemeenten vastgelegd in
de Verklaring van Texel op 12 april 2007. In deze verklaring hebben gemeenten afgesproken om:
a. hoge prioriteit te geven aan klimaatbeleid;
b.
klimaat als belangrijk vereist aandachtspunt op te nemen bij alle aanbestedingen, bij renovatie
en bij nieuwbouw;
c. energiebesparende maatregelen te nemen en energiebesparing bij burgers en bedrijven te
stimuleren;
d. afspraken te maken met woningcorporaties over energiebesparing in de woningbouw, en
e. bij het Rijk aan te dringen op aanpassing van wetten en regels die klimaatvriendelijke maatregelen
belemmeren;
9.
gemeenten een aantal rollen spelen in het klimaatbeleid. In de eerste plaats hebben gemeenten een
rol als voortrekker bij het agenderen van klimaatverandering, het ontwikkelen van een visie hierop en
het tonen van leiderschap bij het stimuleren van innovatie. In de tweede plaats hebben gemeenten
een voorbeeldrol. Bijvoorbeeld door bij opdrachtverlening voor openbare gebouwen te investeren in
energiebesparing en duurzaam in te kopen. In de derde plaats staan gemeenten dichtbij de burgers
en hebben zij daarmee een voorlichtende en faciliterende rol. De gemeente is het loket voor burgers
en bedrijven. In de vierde plaats hebben gemeenten de rol van vergunningverlener en handhaver,
bijvoorbeeld bij het afgeven van vergunningen voor het plaatsen van windmolens;
10.
ook het Rijk verschillende rollen heeft. In de eerste plaats heeft het Rijk binnen de overheid de ver-
antwoordelijkheid voor het algemene klimaatbeleid, ook in internationaal verband. Het Rijk signaleert
mogelijke maatregelen en communiceert deze naar de gemeenten. In de tweede plaats financiert het
Rijk innovatieprogramma's waarin ook de gemeenten kunnen participeren. Het Rijk faciliteert hiermee
vernieuwende experimenten. In de derde plaats stimuleert het Rijk dat kennis tussen de gemeenten
onderling en tussen de gemeenten, andere medeoverheden en het Rijk uitgewisseld wordt. In de
vierde plaats is het Rijk verantwoordelijk voor de voorbereiding, uitvoering, toezicht, handhaving en
evaluatie van wet- en regelgeving. In de vijfde plaats heeft het Rijk een voorbeeldfunctie naar de me-
deoverheden, bedrijven en burgers, bijvoorbeeld ten aanzien van het treffen van energiebesparende
voorzieningen aan en in rijksgebouwen en duurzaam inkopen.Ten zesde is het Rijk verantwoordelijk
om de kabinetsdoelen ten aanzien van klimaatverandering binnen bereik te brengen inclusief de mo-
nitoring en bijsturing van beleid. Een en ander heeft vorm gekregen in het werkprogramma "Nieuwe
energie voor het klimaat", dat in de komende jaren wordt uitgevoerd;
11.
duurzame ontwikkeling meer is dan alleen de aanpak van milieuproblemen en zij daarom niet los
gezien kan worden van beleidsdoelstellingen met betrekking tot ruimtelijke ordening, infrastruc-
tuur, natuur en landschap, wonen en energie. Dit zijn belangrijke bestandelen om klimaatbestendig
te besturen en daarmee vormen zij belangrijke componenten voor een duurzame ontwikkeling. Voor
kennisontwikkeling en kennisverspreiding van gemeentelijke initiatieven en verankeren voor duur-
zaamheid in het gemeentelijke beleid wordt een platform duurzame overheden ingesteld.
De opgedane ervaringen, vooral in de zin van het vormgeven van het proces en het kennisnetwerk
van het projectbureau Milieu in de Leefomgeving (MILO) worden hierbij optimaal benut;
12.
in dit bestuursakkoord de bewindspersonen en de VNG per sector aangeven wat de gezamenlijk lange
termijn klimaatdoelen zijn en welke acties zij ondernemen. Voor de enkele passages over het alge-
mene milieubeleid en klimaatadaptatie zijn procedureafspraken opgenomen. Op basis hiervan wordt
bezien of de komende periode nadere deelafspraken gewenst zijn. Met dit akkoord zetten Rijk en
gemeenten een belangrijke stap naar een schoner, zuiniger en duurzamer Nederland;
13.
dit bestuursakkoord de uitwerking is van de in het algemene bestuursakkoord tussen VNG en de
bewindspersonen genoemd "Samen aan de slag", aangekondigde deelakkoord wat klimaat en energie
betreft;
komen het volgende overeen:
Paragraaf 1. Algemene uitgangspunten
Algemeen
Artikel 1
1.
Het Rijk en de gemeenten geven bij hun beleid prioriteit aan het inspelen op klimaatverandering en
het realiseren van ambitieuze effectieve initiatieven.
2.
Het Rijk en de gemeenten, meer in het bijzonder de ambitieuze koplopergroep samenwerken aan
innovatieve projecten en ontwikkelingen binnen gemeenten. Opgedane kennis en inspiratie worden
overgedragen aan gemeenten.
3.
Binnen de rijksbegroting worden de komende vier jaar extra bedragen uitgetrokken voor investe-
ringen in de noodzakelijke energietransitie. Voor de versnellingsfase in de innovatieketen en voor
demonstratie stelt het kabinet in de periode 20072011 262 mln1 extra ter beschikking.
---
4.
Het Rijk en de gemeenten burgers en bedrijven stimuleren om energiebesparingsmaatregelen te
nemen door middel van voorbeelden, communicatie en educatie, het faciliteren van initiatieven,
financiële prikkels en wet- en regelgeving.
5.
Gemeenten organiseren voor hun burgers, te onderscheiden naar verschillende doelgroepen, jaarlijks
minimaal één educatieve activiteit over klimaat en energie.
6.
Een gezamenlijke lobby wordt gevoerd richting de Europese Unie voor het bestuursakkoord klimaat.
7.
Nieuwe wet- en regelgeving wordt getoetst aan klimaatcriteria, zodat gemeenten op lokaal niveau
klimaatneutraal beleid kunnen maken, uitvoeren en kunnen inspelen op klimaatverandering.
8.
De gemeenten krijgen de ruimte en de tijd om zich te concentreren op het behalen van de klimaat-
ambities, zoals neergelegd in dit akkoord en met betrekking tot een duurzame leefomgeving. Met het
oog daarop realiseert het Rijk, waar mogelijk, bestuurlijke eenvoud en voorkomt en bestrijdt, waar
mogelijk, bestuurlijke drukte.
9.
Er wordt een platform duurzame overheden ingesteld voor de uitvoering van de afspraken uit dit ak-
koord en met betrekking tot het bevorderen van een duurzame leefomgeving. Dit platform is gericht
op kennisontwikkeling, kennisvergaring en kennisverspreiding tussen lokale overheden en andere
partners (één loket). Voorts wordt een helpdeskfunctie opgericht. Het Rijk (VROM begroting) stelt
hiervoor een bedrag beschikbaar van 150.000,-.per jaar.
10.
De bestuurlijke verhoudingen tussen het Rijk en de gemeenten zijn gebaseerd op wederzijds vertrou-
wen. Als het Rijk gezamenlijk optrekt met gemeenten, dan is zij, onverminderd wettelijke verplichtin-
gen, terughoudend op het gebied van verantwoording en toezicht op gemeenten.
1 Werkprogramma Schoon en Zuinig blz. 51.
Reductiepotentieel
Artikel 2
1.
Gemeenten spelen een belangrijke directe, maar veelal ook indirecte rol bij het realiseren van de kli-
maatdoelstellingen uit het werkprogramma "Nieuwe energie voor het klimaat".
2.
In lijn met het werkprogramma "Nieuwe energie voor het klimaat" monitoren partijen in 2010 wat de
tussentijdse resultaten zijn van dit bestuursakkoord.
3.
Bij de monitoring in 2010, maar ook gedurende de gehele looptijd van dit akkoord, staat centraal
welke leerervaringen er zijn en hoe partijen zich committeren aan de verschillende initiatieven en
afspraken. Het perspectief is een lange termijn inzet tot 2020, waarbij het accent ligt op concreet
handelen in de periode 2007-2011. Op basis van de monitoring in 2010 kan worden besloten tot een
tweede reeks van initiatieven.
4.
Een voorbeeld van emissie reductie mogelijkheden zijn de gemeentelijke gebouwen en voorzieningen.
Uit onderzoek blijkt dat hierbij voor circa 1,0 Mton aan reductiepotentieel aanwezig is.
5. rendbreuken zijn mogelijk met een evenwichtige mix van maatregelen, samenwerking en beleids-
T
instrumenten. Maatregelen die nu op de plank liggen worden "Meters maken" genoemd. "Meters
voorbereiden" houdt in het versneld werken aan opties die over enkele jaren voluit kunnen worden
ingezet. "Verdergaande innovaties" gebeuren door het uitvoeren van een innovatieagenda voor de
middellange- en lange termijn.
Specifiek
Artikel 3
Voor de volgende terreinen worden afspraken gemaakt:
1. duurzame overheid;
2. duurzame energieproductie;
3. schone en zuinige mobiliteit;
4. energiezuinige gebouwde omgeving;
5. duurzame (agrarische) bedrijven,
6. klimaatbestendige leefomgeving (adaptatie).
Paragraaf 2. Afspraken
De algemene- en specifieke afspraken worden per paragraaf en artikel weergegeven.
Paragraaf 3. Duurzame overheid
Algemene afspraken
Artikel 4
Partijen bevorderen dat:
1. het Rijk en de gemeenten hun inzet voor klimaatbeleid in de komende jaren substantieel intensive-
ren. Gemeenten streven naar een klimaatneutrale huisvesting en organisatie. De koplopers vervullen
een voorbeeldfunctie. Het Rijk wordt in 2012 klimaatneutraal gehuisvest. Rijk en gemeenten zetten
daarbij in op duurzaam inkopen en op energiebesparing bij verwarming, verlichting en energiezuinige
apparatuur en wagenpark. Gemeenten gaan actief aan de slag met energiezuinige verlichting en de
afspraken zoals die binnen de Taskforce verlichting met marktpartijen worden gemaakt. Gemeenten
worden geholpen door het opzetten van aantrekkelijke investeringsconstructies. De investeringen die
gemeenten op het gebied van energiezuinige verlichting doen, betalen zich terug doordat de energie-
kosten fors dalen;
2. het Rijk samen met de gemeenten de markt voor duurzame producten stimuleert door gezamenlijk
het goede voorbeeld te geven en zelf duurzame producten in te kopen. Via het duurzaam inkoopbe-
leid gaan Rijk en gemeenten een extra prikkel geven aan innovatie en duurzaamheid bij het bedrijfs-
leven. Het Rijk stelt zich ten doel om uiterlijk in 2010 bij 100% van de rijksaankopen en investerin-
gen duurzaamheid als zwaarwegend criterium mee te nemen. Het betreft een resultaatverplichting:
wanneer op het moment van aanbesteden milieu- en sociale criteria beschikbaar zijn, worden deze
gehanteerd. Het streven is om de criteria zo mogelijk als knock out criteria te formuleren. Daar waar
een overheid het in een specifieke situatie noodzakelijk acht bepaalde criteria niet toe te passen,
dient die overheid zich hierover te verantwoorden. De gemeenten streven ernaar uiterlijk dit doel in
2015 te bereiken. Om vast te stellen wat onder "duurzaam inkopen" wordt verstaan, worden voor
alle relevante productcategorieën van overheidsaanschaffingen duurzaamheidcriteria opgesteld. Deze
criteria moeten passen binnen de bestaande Europese en nationale mededinging- en aanbestedings-
wetgeving;
3. Het rijk stelt een subsidieregeling open voor de periode 2008-2012 om gemeentelijke initiatieven voor
een duurzaam klimaatbeleid te ontwikkelen en te intensiveren. De regeling is bedoeld om de lasten
te delen van personeel, onderzoek, communicatie en educatie. Hierbij zal worden aangesloten bij de
systematiek zoals die met het eerste subsidieprogramma succesvol is toegepast;
4. CO2 afvang in combinatie met CO2 opslag, ook wel carbon capture and storage (CCS) genoemd, is
een wezenlijke tussenstap in de transitie naar een duurzame energiehuishouding. Maatschappelijke
steun is essentieel voor de implementatie van CO2 afvang en opslag.
Specifieke afspraken
Artikel 5
Partijen bevorderen dat:
1. door middel van een onderzoek wordt vastgesteld wat onder het begrip "klimaatneutraal" wordt ver-
staan en hoe dit begrip meetbaar kan worden gemaakt. Onderscheid wordt hierbij gemaakt tussen
klimaatneutraliteit van de eigen gemeentelijke organisatie en van alle activiteiten die binnen gemeen-
tegrenzen plaatsvinden;
2. het Rijk en de gemeenten het energiezuinig maken van de eigen organisatie stimuleren. Op dit mo-
ment is de CO2 -emissie van gemeentelijke gebouwen circa 1,0 Mton. Als eerste stap om te komen
tot een CO2-emissiereductie van de eigen gemeentelijke organisatie zullen alle gemeentelijke ge-
bouwen groter dan 1000 m2 uiterlijk 1 januari 2009 voorzien zijn van het verplichte energielabel in
combinatie met een maatwerkadvies. Het Rijk stimuleert dat kennis en ervaring tussen de gemeenten
onderling en tussen de gemeenten, mede-overheden en het Rijk uitgewisseld wordt in het Platform
Energieprestatiecertificering Publieke Gebouwen. De VNG zal 20 gemeenten voordragen die een voor-
beeldfunctie gaan vervullen, die hun eigen gemeentelijk organisatie klimaatneutraal hebben ingericht
in 2012;
3. er een Taskforce Verlichting wordt ingesteld, waaraan partijen actief deelnemen om te komen tot
afspraken over energiezuinige verlichting, in kantoren, bij huishoudens en bij openbare instellingen
(scholen, ziekenhuizen) of publieke ruimten;
4. het Rijk en de gemeenten in hun gebouwen en bij verlichting in de openbare ruimte ernaar streven
dat jaarlijks respectievelijk 2 en 1,5% energie te besparen in de periode 2008-2012. Afhankelijk van
de afspraken die met marktpartijen binnen de Taskforce verlichting worden gemaakt zal deze ambi-
tie naar boven kunnen worden bijgesteld. Het peiljaar voor de ambitie is 1990. Hierbij worden lokale
veiligheidsaspecten nadrukkelijk in aanmerking genomen in het kader van de openbare orde en veilig-
heid;
5. gemeenten naar 75% duurzaam inkopen in 2010 streven en 100% in 2015. Het streven van individu-
ele gemeenten naar het sneller behalen van deze doelen wordt aangemoedigd;
6. het Rijk 400.000 beschikbaar stelt aan de VNG voor een ondersteuningsprogramma om duurzaam
inkopen bij gemeenten te stimuleren. De VNG zal hiermee, in samenwerking met PIANOO (onderdeel
van het ministerie van Economische Zaken), SenterNovem en het ministerie van VROM, een gemeen-
telijke scan uitvoeren, een handreiking maken en regionale bijeenkomsten voor ambtenaren, raadsle-
den en wethouders, alsmede een afsluitend congres organiseren. Daarnaast zorgt de VNG voor extra
publiciteit via de eigen en andere kanalen;
7. de VNG in samenwerking met gemeenten minimaal 10 additionele pilots ontwikkelt waarin extreem
schone, stille en zuinige wagenparken worden aangeschaft of wagenparken die voor een groter aan-
deel op alternatieve brandstoffen kunnen rijden. Het Rijk biedt vanuit innovatieprogramma's onder-
steuning bij deze pilots;
8. het Rijk een nieuwe klimaatsubsidieregeling (voorheen BANS) vaststelt voor de periode 2008-2012
met het streven deze op 1 januari 2008 in werking te stellen. Het Rijk stelt hiervoor 37 miljoen2
beschikbaar vanuit het budget voor Schoon en Zuinig (VROM begroting). In dit budget zijn ook de
uitvoeringskosten begrepen die worden geschat op circa 2 miljoen. Gemeenten kunnen de bijdragen
uit de nieuwe klimaatsubsidieregeling inzetten voor de realisatie van energiebesparingplannen, mits
er sprake is van cofinanciering uit eigen middelen;
9. het Rijk en gemeenten organiseren de kennisoverdracht voor CO2 afvang en opslag. Onder meer
wordt hierbij gebruik gemaakt van het Platform Duurzame Overheden.
Paragraaf 4. Duurzame energieproductie
Algemeen
Artikel 6
Het Rijk en de gemeenten bevorderen dat de opwekking en het gebruik van hernieuwbare energie
aanzienlijk wordt vergroot. Gemeenten spelen een belangrijke faciliterende rol bij het stimuleren van
hernieuwbare energie bij woningen, eigen gemeentelijke gebouwen en energie- en afvalbedrijven. Via
bestemmingsplannen wijzen gemeenten locaties aan voor het opwekken van duurzame energie, zoals
biogas, zonne- en windenergie. Verder komt er een Subsidieregeling Duurzame Energieproductie (SDE)
bedoeld voor projecten op het gebied van hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbaar gas en warmte/
kracht-koppeling (WKK). Voor de maatregelen geldt de randvoorwaarde dat er geen verschuiving van
problemen ontstaat, bijvoorbeeld naar een ander milieucompartiment of naar ontwikkelingslanden.
Specifiek
Artikel 7
Partijen bevorderen dat:
1. het Rijk en de gemeenten naar het vergroten van het aandeel duurzame energie tot 20% in 2020
streven;
2. het Rijk en de gemeenten naar een verdubbeling van het opgesteld vermogen van windenergie op
land in 2011 streven. Het Rijk en de gemeenten zullen tezamen een nationaal uitvoeringsprogramma
windenergie opstellen waarin de ambities, maatregelen om de belemmeringen in regelgeving op te
heffen en mogelijkheden voor inpassing van nieuwe windturbines zijn uitgewerkt. Daarbij dient reke-
ning gehouden te worden met een verantwoorde inpassing van windturbines in het landelijk gebied;
3. het Rijk de Subsidieregeling Duurzame Energieproductie (SDE) in het voorjaar van 2008 openstelt;
4. de gemeenten in bestemmingsplannen ruimte voor duurzame energie geven, onder andere door het
aanwijzen van locaties voor de opwekking hiervan;
5. als aandeelhouder van energie- en afvalbedrijven blijvend hun invloed aanwenden om de mogelijkhe-
den voor het gebruik van duurzame energie en restwarmte te benutten;
6. de gemeenten de ontwikkeling van "groen gas" ondersteunen en medewerking geven aan proefpro-
jecten. Vooral regelgeving en lokale acceptatie zijn aandachtspunten.
2 Werkprogramma Nieuwe energie voor het klimaat blz. 51.
Paragraaf 5. Schone en zuinige mobiliteit
Algemeen
Artikel 8
Partijen bevorderen dat:
1. maatregelen bij de mobiliteitssector leiden tot een daling van de emissies van broeikasgassen en ver-
betering van de luchtkwaliteit. De mobiliteitsector is verantwoordelijk voor circa 20% van de uitstoot
van broeikasgassen. Bij ongewijzigd beleid stijgt de uitstoot van broeikasgassen door deze sector
sterk en neemt het relatieve aandeel van deze sector in het totaal toe. Maatregelen bij verkeer en
vervoer leiden, naast een vermindering van de CO2-uitstoot, tot een betere luchtkwaliteit en minder
geluidsoverlast. Voorbeelden van deze maatregelen zijn het instellen van een milieuzone voor vracht-
wagens of het laten rijden van aardgasbussen;
2. het van belang is dat burgers en bedrijven worden gestimuleerd om zuiniger auto's aan te schaffen.
Het Rijk en de gemeenten geven hierbij het goede voorbeeld door het eigen wagenpark te verduur-
zamen en schoner openbaar vervoer in te kopen. Voorlopende gemeenten experimenteren met een
extreem zuinig wagenpark of grotere inzet van alternatieve brandstoffen. Daarnaast zullen gemeen-
ten via vervoersmanagement zorgdragen voor een efficiënte organisatie van het personenvervoer van
bedrijven. Hiermee kan de transitie naar duurzame mobiliteit versneld plaatsvinden;
3. Nederland in 2020 één van de schoonste vervoersystemen heeft3. Deze ambitie wordt via innovatie-
programma's zoals "De auto van de toekomst" en energietransitie vorm gegeven.
Specifiek
Artikel 9
Partijen bevorderen dat:
1. het Rijk de aanschaf en het gebruik van schone en zuinige auto's fiscaal stimuleert;
2. het Rijk er op zal toezien dat de sector haar verantwoordelijkheid neemt om tot een adequate sloop-
regeling te komen voor oude vervuilende auto's. Hierover zal het Rijk nader overleg hebben met de
branche;
3. het Rijk en de gemeenten de verkrijgbaarheid van biobrandstoffen via bijvoorbeeld tankvoorzieningen
en van alternatieve brandstoffen langs snelwegen en in de gemeentelijke omgeving vergroten;
4. de gemeenten, waar mogelijk, inzetten op een zuiniger en schoner wagenpark en/of voertuigen die
voor een groter aandeel op alternatieve brandstoffen kunnen rijden;
5. de gemeenten de huidige experimenten voor milieuzonering voortzetten. De VNG zal de resultaten
van deze experimenten actief onder de gemeenten verspreiden;
6. het Rijk en de VNG gezamenlijk de mogelijkheden zullen onderzoeken om de huidige milieuzonering
uit te breiden naar (bestel) auto's en leveren daarmee een bijdrage aan een schonere lucht en een
verlaging van de emissies van fijn stof;
7. de gemeenten CO2-emissiereductie integraal opnemen in lokale en regionale verkeers- en vervoers-
plannen. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan alternatieven voor de auto. Dit geldt in het bijzon-
der voor de fiets;
8. de gemeenten hun invloed bij de provincies gebruiken om innovaties in het openbaar vervoer via con-
cessieverlening aan vervoersbedrijven te stimuleren;
9. de VNG in samenwerking met de gemeenten minimaal tien additionele pilots ontwikkelt waarin ex-
treem schone, stille en zuinige wagenparken of wagenparken die voor een groter aandeel op alterna-
tieve brandstoffen kunnen rijden worden aangeschaft. Het Rijk biedt vanuit innovatieprogramma's
"De auto van de toekomst" en energietransitie inhoudelijke ondersteuning bij deze pilots;
10. de VNG in overleg met het bedrijfsleven vervoersmanagement stimuleert.
3 Werkprogramma Nieuwe energie voor het klimaat blz. 51.
Paragraaf 6. Energietransitie van de gebouwde omgeving
Algemeen
Artikel 10
Partijen bevorderen dat:
1. het Rijk en de gemeenten in de gebouwde omgeving een forse energiebesparing realiseren. Het
streven is dat in 2020 de nieuwbouw energieneutraal is en dat het energieverbruik van woningen en
gebouwen in 2020 met meer dan 50%4 is verlaagd. Het Rijk en de gemeenten zullen zelf het goede
voorbeeld geven. Om meters te maken én om innovatie te stimuleren wordt de energieprestatiecoëf-
ficient voor nieuwe woningen in 2011 aangescherpt naar 0,6 en in 2015 naar 0,45. Voor de utiliteits-
bouw geldt een vergelijkbare aanscherping. Op basis van vrijwilligheid mogen gemeenten en bedrij-
ven gezamenlijk besluiten bij een nieuwbouwproject verder te gaan;
2. Rijk en gemeenten innovatie voor energiebesparing in de gebouwde omgeving een forse impuls
geven. Hiervoor zal een innovatieprogramma energiebesparing bij nieuwbouw en renovatie worden
opgezet. Hiermee krijgen gemeenten én bedrijven uit de bouwsector kansen om bij nieuwbouw meer
besparingen of duurzaamheid te bereiken, ook in het kader van bijvoorbeeld een wijkaanpak of het
gebruik van restwarmte;
3. bij dit pakket van maatregelen als randvoorwaarden gelden dat er voldoende technieken voor de
markt beschikbaar moeten zijn en dat de toepassing daarvan kostenefficiënt is. Voor bestaande
gebouwen wordt op 1 januari 2008 een energielabel voor gebouwen (utiliteits- en woningbouw)
verplicht op mutatiemomenten. Bij al deze maatregelen is randvoorwaarde, dat de kwaliteit van het
binnenmilieu voldoende gewaarborgd is;
4. de gemeenten kunnen, omdat zij dicht bij marktpartijen staan, op lokaal niveau partijen bij elkaar
brengen om effectieve acties te organiseren (bijvoorbeeld in het kader van wijkaanpak) met woning-
corporaties, projectontwikkelaars en burgers. Daarnaast kunnen zij op lokaal niveau afspraken maken
met woningcorporaties over energiebesparing bij nieuwbouw en renovatie. Om meters voor te be-
reiden zullen gemeenten experimenten stimuleren met het toepassen van innovatieve technieken bij
nieuwbouw en renovatie. Hierbij wordt aangesloten bij het Innovatieprogramma energiebesparing bij
nieuwbouw en renovatie dat het kabinet in 2008 start en bij de initiatieven van het platform energie-
besparing gebouwde omgeving (PEGO). Deze projecten geven een stimulans aan de markt en maken
de weg vrij voor generieke regelgeving op rijksniveau.
Specifiek
Artikel 11
Partijen bevorderen dat:
1. gemeenten innovatieve initiatieven in de gebouwde omgeving actief oppakken (PEGO). De VNG zal
de deelname van gemeenten aan deze projecten actief stimuleren bij haar leden door tenminste 10
woonwijken aan te dragen waar geëxperimenteerd kan worden met innovatieve energiebesparende
maatregelen en/of duurzame energiebronnen. Op basis van de eerste resultaten van deze tien expe-
rimenten zal het Rijk samen met de VNG en de bouwsector onderzoeken op welke wijze de ervarin-
gen van deze experimenten op grote schaal geïmplementeerd kunnen worden. Standaardisering en
organisatie van de bouwketen worden hierdoor mogelijk. De resultaten van deze onderzoeken zullen
binnen een jaar gereed zijn;
2. er een innovatieprogramma energiebesparing bij nieuwbouw en renovatie wordt opgezet voor de uit-
voering van veldexperimenten waarin op gebouw- en gebiedsniveau, in goed overleg tussen betrok-
ken partijen, een hogere energieprestatie zal worden gerealiseerd dan de huidige energieprestatie-eis
in de nieuwbouw. Er zal ook nadrukkelijk aandacht worden besteed aan maatregelen en instrumenten
4 Werkprogramma Nieuwe energie voor het klimaat blz. 26.
5 Bij het benoemen van deze getallen is uitgegaan van de energieprestatienormering EPN zoals die op dit moment wordt toegepast
(NEN 5128 2004 inclusief correctieblad C1 2004). Aangezien de norm grondig wordt herzien, gaat het Rijk uit van een aanscher-
ping van 25% in 2011 en 50% in 2015 ten opzichte van de huidige eis.
op gebiedsniveau en de effecten op het binnenmilieu en de gezondheid. In overleg tussen Rijk, VNG,
Klimaatverbond en de bouwsector zal worden uitgewerkt, hoe de veldexperimenten voor dit innova-
tieprogramma zullen worden ingevuld ten aanzien van aantal, omvang en energieprestatie. Tevens
zullen Rijk, VNG en de bouwsector in 2008 een onderzoeksopdracht formuleren over de effecten van
de aanscherping van de energieprestatie-eis en de mogelijke gezondheidsrisico's. Dit zal gebeuren in
samenhang met reeds uitgevoerde en reeds geplande onderzoeken;
3. het Rijk budget beschikbaar stelt voor het in lid 2 genoemde innovatieprogramma voor energiebespa-
ring in de gebouwde omgeving. Dit budget komt uit het totale budget, genoemd in artikel 1, derde
lid;
4. het Rijk onderzoekt op welke wijze het nuttig gebruik van restwarmte en duurzame warmte gestimu-
leerd kan worden. De resultaten van dit onderzoek zullen worden meegenomen in het innovatiepro-
gramma genoemd in lid 2 van dit artikel;
5. de gemeenten actief meewerken aan de uitvoering van het programma Meer met Minder door in sa-
menspraak met de partijen van Meer met Minder:
· ondersteuning te geven aan de lokale uitvoering van het plan Meer met Minder bijvoorbeeld door
een coördinerende rol van gemeenten bij een wijkgerichte aanpak;6
· afspraken te maken met projectontwikkelaars en woningcorporaties over te realiseren ambities
voor energiebesparing en toepassing van duurzame energie;
· het organiseren van doelgroepgerichte communicatie en voorlichtingscampagnes en andere lokale
stimulansen te organiseren ten einde particuliere eigenaren en bedrijven energiebesparende maat-
regelen aan hun panden te laten treffen;
6. het Rijk voor de uitvoering van de plannen binnen de gebouwde omgeving voor de periode 2007-
2011 een bedrag van 121 miljoen7 beschikbaar stelt;
7. de gemeenten in prestatiecontracten met woningcorporaties energieprestatie-eisen opnemen voor
de bestaande woningvoorraad. Dit onder voorbehoud van nadere afspraken die het Rijk maakt met
Aedes over condities, instrumenten en maatregelen die voor corporaties nodig zijn om de energie-
prestatie van de woningen van de corporaties te verbeteren. De VNG, Aedes en PEGO zullen voor
zover nodig nadere invulling geven aan de reeds eerder gedane suggesties door PEGO;
8. investeringsinspanningen van woningcorporaties in energie-efficiency van de bestaande voorraad
woningen kunnen een positieve bijdrage kunnen leveren aan een beheerste woonlastenontwikkeling;
9. de gemeenten in prestatiecontracten met woningcorporaties energieprestatie-eisen opnemen voor
nieuwbouw;
10.
het Rijk het woningwaarderingstelsel zodanig aanpast dat investeringen van verhuurders in energie-
besparende maatregelen in de huurprijs meetellen op basis van het energielabel.
Paragraaf 7. Duurzame bedrijven
Algemeen
Artikel 12
Partijen bevorderen dat:
1. het rijk en de gemeenten de markt voor duurzame producten en productie versterken. Via duurzaam
inkopen geven het Rijk en de gemeenten het goede voorbeeld. Verder geven het Rijk en de gemeen-
ten door het stimuleren van het toepassen van innovatie en duurzame mobiliteit ruimte voor de ont-
wikkeling van duurzame bedrijven.
2.
bedrijven bewust omgaan met energie. In de meerjarenafspraken (MJA) convenant energie efficiency
zijn met het bedrijfsleven afspraken gemaakt over het nemen van energiebesparingsmaatregelen. De
gemeenten handhaven als bevoegd gezag op basis van de Wet Milieubeheer vooral bij de niet deelne-
mers aan het MJA-convenant de naleving van energievoorschriften. Uitgangspunt is dat alle energie-
besparende maatregelen die zich binnen 5 jaar terugverdienen, genomen dienen te worden. Gemeen-
ten kunnen met betrekking tot de MJA-bedrijven gebruik maken van de expertise van SenterNovem;
6 Besluitvorming waar de coördinerende rol van Meer met Minder wordt neergelegd moet nog plaatsvinden.
7 Werkprogramma Nieuwe energie voor het klimaat blz. 26.
3.
de gemeenten samen met de VROM-Inspectie een nieuw systeem van periodieke controles ontwik-
kelen, waarin ook nieuwe milieuthema's - zoals energiebesparing - prioriteit krijgen. Sinds het begin
van de jaren 90 kent de milieuhandhaving periodieke controles die vooral hun oorsprong hebben in de
voormalige Hinderwet. Belangrijkste aandachtpunten bij de controles zijn doorgaans gevaar, schade
en hinder. Inmiddels hebben zich nieuwe milieuthema''s aangediend;
4.
het rijk en de gemeenten inzien dat CO2 afvang in combinatie met opslag (doorgaans aangeduid
met CCS) een wezenlijke tussenstap is in de transitie naar een duurzame energiehuishouding. Maat-
schappelijke steun is essentieel voor de implementatie van CO2 afvang en opslag. Bij de bevolking is
er nog weinig bekendheid over deze oplossing. Het Rijk en gemeenten geven meer bekendheid aan
de ontwikkeling en toepassing van CO2 afvang in combinatie met opslag. Het Rijk neemt hierbij het
voortouw vanuit het rijksbrede Project CCS.
Specifiek
Artikel 13
Partijen bevorderen dat:
1.
de gemeenten als bevoegd gezag op basis van de van toepassing zijnde, bij of krachtens wet gestelde
voorschriften met betrekking tot energiebesparing handhaven, alsmede bij convenant gemaakte af-
spraken omtrent energiebesparende maatregelen;
2.
de gemeenten in hun handhavingprogramma beoogde controlefrequentie de deelname van bedrijven
aan het MJA-convenant energie efficiency laten meewegen;
3
de gemeenten, waarbinnen MJA-bedrijven zijn gevestigd, het MJA-convenant ondertekenen;
4.
de gemeenten energiebesparing bij periodieke controles prioriteit geven. De VNG en de VROM-In-
spectie werken dit samen verder uit;
5.
het Rijk en de gemeenten ondersteunen de voorbereiding en uitvoering van CCS-demonstratiepro-
jecten. Het Rijk en gemeenten organiseren de kennisoverdracht voor CO2 afvang en opslag. Hiertoe
ontwikkelen het Rijk en de gemeenten samen met andere betrokken partijen een communicatiestra-
tegie. Onder meer wordt hierbij gebruik gemaakt van het Platform Duurzame Overheden.
Paragraaf 8. Duurzame agrarische bedrijven
Algemeen
Artikel 14
Het Rijk en de gemeenten bevorderen (of stimuleren) duurzame land- en tuinbouwbedrijven Dit soort
bedrijven gaat bewust om met energie en brandstoffen. Bij de agrarische bedrijven kan transport worden
beperkt door activiteiten te clusteren en vervoersstromen te bundelen en daar een slimme regie voor te
voeren. Dit heeft zowel economische als ecologische voordelen. Het kan de fijnstofproblematiek ver-
minderen, de verkeersoverlast in de bebouwde kom en op plattelandswegen beperken en in een aantal
gevallen kan dit ook gunstig uitwerken op de werkgelegenheid. Daarnaast kunnen deze bedrijven, bij
clustering, elkaars reststoffen gebruiken en via de verwerking van meststoffen duurzame energie opwek-
ken. Ontwikkelingen, zoals verwerking van mest (co-vergisting), de plaatsing van windturbines en klein-
schalige teelt van energiegewassen zijn nodig om de doelstelling van 20 % duurzame energie in 2020
mede mogelijk te maken. Voor deze ontwikkeling zijn wijzigingen van bestemmingsplannen, bouw- en
milieuvergunningen nodig. Gemeenten zijn hiervoor veelal het bevoegd gezag.
Specifiek
Artikel 15
Partijen bevorderen dat:
1. het Rijk investeringen in semi-gesloten kassen en andere innovatieve energiesystemen in de glastuin-
bouw stimuleert;
2. het Rijk in 2008, in relatie tot agrarische bedrijven, het voornemen heeft een subsidieregeling voor
investering in energienetwerken open te stellen. Van deze energienetwerken maken glastuinbouwbe-
drijven onderdeel uit;
3. het Rijk de productie van duurzame energie door co-vergisting onder de nieuwe SDE-regeling gaat
stimuleren;
4. de gemeenten voor een voortvarende vergunningverlening voor duurzame en innovatieve energiesys-
temen zorgen. Mestvergisting in het landelijk gebied wordt daarbij zo goed mogelijk landschappelijk
ingepast;
5. het Rijk en de VNG, vooruitlopend op de omgevingsvergunning, de vergunningenprocedures in de
agrarische sector stroomlijnen teneinde die vergunningen sneller te kunnen afgeven. De VNG ver-
spreidt de kennis over deze stroomlijning onder de gemeenten;
6. de gemeenten in bestemmingsplannen ruimte geven aan biomassavergisting en mestvergisting. Mest-
vergisting wordt daarbij zo goed mogelijk landschappelijk ingepast;
7. de gemeenten initiatiefnemers en projectontwikkelaars ertoe aanzetten met innovatieve samenwer-
kingsverbanden en concepten te werken. Een voorbeeld hiervan zijn energieclusters van glastuin-
bouwbedrijven, al dan niet met andere industriële bedrijven, die warmte leveren voor woningen. De
VNG neemt het voortouw bij het uitvoeren van een pilot;
8. de gemeenten beleid vaststellen en uitvoeren gericht op het stimuleren van het clusteren van de
energievraag en het energieaanbod in netwerken;
9. de gemeenten bedrijven ondersteunen die transportbewegingen willen verminderen, door als be-
voegd gezag de vereiste vergunningen te stroomlijnen en door actief mee te denken in oplossingen.
Paragraaf 9. Klimaatbestendige leefomgeving
Algemeen
Artikel 16
Het Rijk en de gemeenten onderschrijven de noodzaak om te komen tot een klimaatbestendig Nederland.
Vooral de extremen zullen toenemen. Hierbij kan gedacht worden aan hitte, droogte en wateroverlast.
Nederland krijgt te maken met zowel zeer natte als zeer droge perioden, hogere temperaturen, windstor-
men, toename van schadelijke insecten en verspreiding van reeds bekende maar wellicht ook onbekende
ziektes. De klimaatverandering en de verdergaande verstedelijking kunnen leiden tot overstromingen,
hittestress, verwoestingen en gezondheidsrisico's. Nederland moet zich voorbereiden en aanpassen om
de effecten van klimaatverandering tegen te gaan. Via goede ruimtelijke inrichting, waterbeheer en ge-
zondheidszorg moet worden ingespeeld op de klimaatverandering. Juist op deze terreinen hebben ge-
meenten belangrijke taken en ze zijn daarom een cruciale partner voor het Rijk.
Specifiek
Artikel 17
Partijen bevorderen dat:
1. het Rijk en de gemeenten de komende vier jaar gezamenlijk de maatregelen voor adaptatie in kaart
brengen en uitwerken die aansluiten bij de ruimtelijke en stedenbouwkundige ontwikkelingen, water-
beheer en gezondheidszorg binnen gemeenten;
2. het Rijk en de gemeenten, in ARK-verband, in beeld brengen op welke punten de inventarisatie van
gemeentelijke adaptatie opties die de VNG medio 2007 heeft laten uitvoeren, aangevuld moeten wor-
den. In het kader van het additioneel onderzoek kunnen gemeenten en waterschappen in pilots realis-
tische en praktisch uitvoerbare scenario's uitwerken, waarmee de andere gemeenten invulling kunnen
geven aan de (lange termijn) overheidsdoelstellingen. Deze pilots kunnen ook inzichtelijk maken:
· welke maatregelen gemeenten kunnen nemen;
· op welke wijze deze maatregelen geïmplementeerd kunnen worden;
· wat de kosten van de verschillende maatregelen zijn;
· welke financieringsconstructies voor de maatregelen mogelijk zijn.
· als additioneel onderzoek nodig is, dan worden financiering en begeleiding gezamenlijk opgezet.
Hiervoor stelt het Rijk maximaal 1 miljoen beschikbaar;
3. bij de uitvoering van de pilots zoveel mogelijk aangesloten wordt bij het onderzoeksprogramma
"Kennis voor Klimaat" en de regionale adaptatiestrategieën die daarin voor acht concrete gebieden
worden ontwikkeld. In het programma wordt expliciet aandacht besteed aan het beschikbaar (en
waar mogelijk generaliseerbaar) maken van de ontwikkelde kennis voor andere gemeenten. Het Rijk
heeft voor "Kennis voor Klimaat" 50 miljoen subsidie beschikbaar gesteld.
Paragraaf 10. Slotbepalingen
Reikwijdte bestuursakkoord
Artikel 18
Dit bestuursakkoord laat de uit de wet- en regelgeving voortvloeiende rechten en verplichtingen onverlet.
Afdwingbaarheid bestuursakkoord
Artikel 19
Dit bestuursakkoord is niet in rechte afdwingbaar.
Wijziging bestuursakkoord
Artikel 20
1. Indien één der partijen wijziging van dit bestuursakkoord wenst, doet die partij daartoe schriftelijk
een voorstel aan de andere partij en nodigt de andere partij uit voor overleg over dat voorstel.
2. Het in het eerste lid bedoelde overleg vindt plaats uiterlijk vier weken na verzending van het voorstel,
bedoeld in dat lid.
3. Indien het in het eerste lid bedoelde overleg niet leidt tot overeenstemming over het gedane voorstel,
is het voorstel verworpen.
4. Indien beide partijen instemmen met een voorstel tot wijziging van dit bestuursakkoord, wordt die
wijziging door beide partijen ondertekend en als bijlage bij dit bestuursakkoord gevoegd.
Opzegging bestuursakkoord
Artikel 21
1. Indien de meerwaarde van de in dit bestuursakkoord vastgelegde afspraken naar het oordeel van één
der partijen gering is en die partij om die reden het bestuursakkoord wil beëindigen, stelt die partij de
andere partij daarvan schriftelijk in kennis en nodigt de andere partij uit voor overleg ter zake.
2. Het in het eerste lid bedoelde overleg vindt plaats uiterlijk binnen vier weken na verzending van de
kennisgeving, bedoeld in dat lid.
3. Indien het in het eerste lid bedoelde overleg naar de mening van de partij die het overleg bijeen heeft
geroepen, of naar de mening van beide partijen tot de slotsom leidt dat voortzetting van dit bestuurs-
akkoord geen meerwaarde biedt, is dit bestuursakkoord beëindigd.
4.
Het staat een partij vrij een op basis van dit bestuursakkoord in gang gezette activiteit voort te
zetten.
Inwerkingtreding en duur bestuursakkoord
Artikel 22
Dit bestuursakkoord treedt in werking met ingang van de dag na ondertekening daarvan door partijen en ein-
digt op 31 december 2011.
Aldus overeengekomen en in tweevoud ondertekend te Den Haag op 12 november 2007.
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten De minister van Ruimte en Milieu
Drs. W.J. Deetman Mw. dr. J.M. Cramer
De minister van Verkeer en Waterstaat De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Ir. C.M.P.S. Eurlings Mw. G. Verburg
De minister van Economische Zaken de Staatssecretaris van Financiën,
Mw. M.J.A. van der Hoeven mr. drs. J.C. de Jager
De minister voor Wonen, Wijken en Integratie de Staatssecretaris voor Europese Zaken,
Mw. drs. C.P. Vogelaar drs. F.C.G.M. Timmermans
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer