31 226 Voorstel van wet houdende enige wijzigingen in de Pensioenwet, de Wet
verplichte beroepspensioenregeling en enige andere wetten
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG
1. Inleiding
De regering heeft met belangstelling kennis genomen van de nadere vragen en opmerkingen
van de Tweede Kamer naar aanleiding van het voorbereidend onderzoek van het wetsvoorstel
houdende wijzigingen in de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en enige
andere wetten, en zal daar in het vervolg van deze nota op ingaan.
Niet ondenkbaar is, dat de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel pas na 1 januari
2008 afgerond zal zijn. Indien dat het geval zal zijn hecht de regering eraan om onbedoelde
gevolgen van een latere inwerkingtredingsdatum dan 1 januari 2008 te voorkomen. Met name
gaat het daarbij om bepalingen van de Pensioenwet of Invoerings- en aanpassingswet
Pensioenwet (IPW), die per die datum in werking zullen treden, en met het onderhavige
wetsvoorstel nog worden gewijzigd. Zonder nadere maatregelen zou per 1 januari 2008 de
betreffende bepaling in werking treden, evenwel zonder de wijziging die daar met dit
wetsvoorstel nog op wordt aangebracht. De regering is voornemens dit ongewenste effect te
voorkomen door de bepalingen die het betreft (de artikelen 14, tweede lid, en 58 van de
Pensioenwet, alsmede artikel 29 van de Pensioenwet in relatie tot artikel 20a van de IPW) zo
nodig pas in werking te doen treden nadat het onderhavige wetsvoorstel kracht van wet heeft
gekregen. Dit zal gebeuren door aanpassing van het Koninklijk Besluit waarin de
inwerkingtreding van de Pensioenwetbepalingen is geregeld. Voor artikel 14, tweede lid van
de Pensioenwet zou dat betekenen dat de uitgestelde inwerkingtreding alleen voor
uitzendovereenkomsten geldt.
Bij deze nota naar aanleiding van het nader verslag treft u een derde nota van wijziging aan,
waarin een tweetal technische, noodzakelijke verbeteringen is opgenomen.
2. Buffervrijval
Diverse fracties hebben vragen gesteld over het thema buffervrijval. Voordat de regering deze
vragen zal beantwoorden wil de regering het volgende opmerken. Uit contacten met het veld
is gebleken dat de vraag of buffervrijval gebruikt mag worden om de premie te korten en of
het Pensioenwetregime leidt tot premiestijgingen nauw samenhangt met de vraag wat precies
de inhoud is van het begrip `consistentie'. Consistentie is namelijk een voorwaarde voor
premiekorting. De eis van consistentie is één van de pijlers onder het financieel
toetsingskader. Het beoogt te garanderen dat pensioenfondsen kunnen waarmaken wat ten
aanzien van de voorwaardelijke toeslagverlening wordt beloofd. Het is de regering niet
ontgaan dat er nog de nodige onduidelijkheden zijn rondom de vraag wanneer nu precies van
consistentie wordt gesproken. Zoals zal blijken uit de beantwoording zal de regering dit
begrip verhelderen in het kader van de aanpassing van de lagere regelgeving die nodig is voor
de introductie van het indexatielabel. De regering is er van overtuigd dat daarmee ook de
onzekerheid over de vraag of buffervrijval is toegestaan verdwijnt.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom buffervrijval niet mag worden ingezet voor
verlaging van de kostendekkende premie, zolang het pensioenfonds voldoende solvabiliteit
heeft, maar pas mag worden ingezet als de premiekortingsgrens is bereikt.
---
Tevens vragen deze leden om een puntsgewijze reactie op de brief van het Actuarieel
Genootschap over buffervrijval van 16 februari 2007. Ten slotte wordt de vraag gesteld of de
regering bereid is om buffervrijval niet als premiekorting aan te merken, zolang het fonds
voldoende reserves heeft en aan de normale dekkingsgraadvereiste voldoet.
De leden van de PvdA-fractie hebben ook nog een aantal vragen over buffervrijval. Ten eerste
vragen zij om een nadere motivatie van de wijziging van de voorwaarden rondom de aftrek
van buffervrijval in de Pensioenwet en of de regering het eens is met de opvatting dat sprake
is van een verzwaring van het ftk-regime. Vervolgens vragen deze leden of de regering bereid
is om terug te keren naar de oude situatie ten aanzien van buffervrijval. Ten derde wordt
gevraagd hoe de regering denkt over de suggestie om de indexaties te financieren uit de
jaarlijks vrijkomende buffervrijval en of deze suggestie met name voor rijpe fondsen een
oplossing zou kunnen bieden.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering het eens is met de stelling dat niet alleen
werkgevers, maar ook werknemers kunnen profiteren van buffervrijval door lagere
werknemerpremies. Daarnaast wordt gevraagd of de regering onderkent dat een
indexatietoezegging iets anders is dan een gewekte verwachting en welke consequenties dit
heeft voor de toetsing van de toelaatbaarheid van buffervrijval. Tevens vragen deze leden hoe
de regering aankijkt tegen de positie van ondernemingspensioenfondsen, waarbij het bestand
gepensioneerden veel groter is dan het bestand werkende deelnemers. Is in dergelijke situaties
de overgangstermijn van één jaar uit de tweede nota van wijziging niet te kort. En hoe zal in
dergelijke gevallen DNB beoordelen hoe lang de overgangstermijn kan duren?
Wat betreft de vraag van de leden van de CDA-fractie over de mogelijkheden die de
Pensioenwet biedt om buffervrijval te gebruiken voor een verlaging van de premie en de
vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de motivatie van de wijziging van de
voorwaarden rondom de aftrek van buffervrijval in de Pensioenwet het volgende.
De cruciale vraag is hier wat als "voldoende solvabiliteit" moet worden beschouwd om
buffervrijval in aftrek te mogen brengen. Is dat de situatie waarin een pensioenfonds
voldoende buffer heeft (een dekkingsgraad van ongeveer 125%-130% voor een
standaardfonds = vereist eigen vermogen) om alleen de nominale pensioentoezeggingen na te
kunnen komen, of dient ook de mate waarin het pensioenfonds de beloofde (voorwaardelijke)
indexatie van deze toezeggingen kan waarmaken hierbij betrokken te worden?
In de Pensioenwet betekent "voldoende solvabiliteit" dat de financiële positie van een
pensioenfonds zodanig moet zijn dat niet alleen het toegezegde nominale pensioen in de
toekomst kan worden uitgekeerd, maar ook dat de gewekte verwachtingen rondom de
voorwaardelijke indexatie van de pensioenaanspraken en uitkeringen in voldoende mate
nagekomen kunnen worden. Dat uitgangspunt heeft de regering overigens reeds in 2004 in
nota's over de hoofdlijnen voor een nieuwe Pensioenwet neergelegd (Kamerstukken II
2003/04, 28 294, nr. 4H en Kamerstukken II 2004/05, 28 294, nr. 11). Toen is ook reeds
aangegeven dat de mate waarin de indexatieverwachtingen kunnen worden waargemaakt,
getoetst zouden worden aan de hand van de zogenoemde consistentie-eis. Deze eis houdt in
dat er een consistent geheel moet zijn tussen gewekte verwachtingen, financiering en het
feitelijk toekennen van de voorwaardelijke aanspraken en is in ongewijzigde vorm in de
Pensioenwet overgenomen. De continuïteitsanalyse dient hierover uitsluitsel te geven.
---
Consistentie kan allereerst worden gerealiseerd door een extra reserve voor indexatie,
bovenop de buffer voor de nominale pensioenverplichtingen. De premiekortingsgrens ligt dan
ruim boven 130%.
Een pensioenfonds kan echter ook consistent zijn bij een dekkingsgraad op het niveau van het
vereist eigen vermogen (125%-130%), bijvoorbeeld omdat er uit de continuiteitsanalyse blijkt
dat er de komende jaren voldoende overrendement wordt gehaald om de indexatie te
financieren, of dat de indexatie kan worden gefinancierd door een premieopslag. In beide
gevallen ligt de premiekortingsgrens op ca. 130%. De Pensioenwet bepaalt dus dat pas gekort
mag worden als de dekkingsgraad boven de premiekortingsgrens ligt. Maar anders dan de
leden van de CDA-fractie veronderstellen ligt de premiekortingsgrens niet per definitie (ver)
boven het vereist eigen vermogen. Wellicht ten overvloede zij vermeld dat de regering hier
doelt op de wettelijke premiekortingsgrens, en niet op de eventueel intern vastgestelde
premiekortingsgrens (die soms hoger ligt).
Als de suggestie van de leden van de CDA-fractie en van de leden van de PvdA-fractie zou
worden gevolgd om terug te gaan naar de oude situatie en de aftrek van buffervrijval altijd toe
te staan op het niveau van het vereist eigen vermogen (= dekkingsgraad van 125%-130%),
dan zou de premie kunnen worden verlaagd, zonder dat vaststaat dat er consistentie is tussen
de gewekte indexatieverwachtingen en de financiering. Sterker nog, een verlaging van de
premie betekent een lagere solvabiliteit en dat kan de consistentie zelfs in gevaar brengen.
Het ongeclausuleerd toestaan van aftrek van buffervrijval betekent een aantasting van één van
de kernbeginselen van het ftk - de gewekte verwachting dient consistent te zijn met het
financieringsbeleid van het pensioenfonds, zodat gewekte indexatieverwachtingen kunnen
worden nagekomen.
De regering acht het dan ook niet wenselijk om tegemoet te komen aan de suggestie van de
leden van de CDA- en PvdA-fractie om buffervrijval structureel niet langer als premiekorting
aan te merken. Dat zou de facto betekenen dat er pensioengeld kan terugvloeien naar de
werkgever (in de vorm van een lagere pensioenpremies), ook in situaties waarin als gevolg
hiervan de gewekte verwachtingen rondom indexatie niet kunnen worden waargemaakt.
Indexatie is een belangrijk en integraal onderdeel van een pensioenregeling en
premieverlagingen, bijvoorbeeld als gevolg van buffervrijval, mogen niet ten koste gaan van
de indexatie die aan de deelnemers in een pensioenregeling is gecommuniceerd. Hierdoor
zouden actieve deelnemers uiteindelijk met een lager pensioen worden geconfronteerd dan
waar zij op grond van hun pensioenregeling recht op dachten te hebben en zou de
koopkrachtverwachting van gepensioneerden worden aangetast.
Voor de beantwoording van de brief van het Actuarieel Genootschap over buffervrijval van
16 februari 2007 wordt verwezen naar de antwoordbrief van de minister van SZW (zie
bijlage).
Wat betreft de vraag van de leden van de PvdA-fractie of de regering het eens is met de
opvatting dat sprake is van een verzwaring van het ftk-regime het volgende.
Er is inderdaad sprake van een aanscherping ten opzichte van het toezichtsregime dat
voordien op grond van de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) van toepassing was. Vroeger
kon buffervrijval zonder voorwaarden van de premie worden afgetrokken. Dat kon dus ook
als een pensioenfonds onvoldoende buffer (= onvoldoende vereist eigen vermogen = minder
dan 125%-130% dekkingsgraad voor een standaardfonds) had en de gewekte
indexatieverwachtingen niet kon waarmaken. In de Pensioenwet worden deze twee
---
voorwaarden wel gesteld. Dat kan er in specifieke gevallen toe leiden dat een fonds dat in het
verleden al buffervrijval aftrok, nu minder buffervrijval kan aftrekken, waardoor de feitelijke
premie stijgt. Dat kan echter alleen het geval zijn als een pensioenfonds onvoldoende buffers
heeft of meer indexatie aan de deelnemers en de gepensioneerden belooft dan het in feite kan
waarmaken. Om te voorkomen dat deze verzwaring in die gevallen tot acute premieschokken
leidt heeft de regering in deze wet enkele maatregelen aangekondigd.
Voorts hebben de leden van de PvdA-fractie nog gevraagd hoe de regering denkt over de
suggestie om de indexaties te financieren uit de jaarlijks vrijkomende buffervrijval en of deze
suggestie met name voor rijpe fondsen een oplossing zou kunnen bieden.
Deze gedachte van de leden van de PvdA-fractie lijkt op het eerste gezicht sympathiek, omdat
het bijdraagt aan het nakomen van de indexatiebeloften, net als de Pensioenwet beoogt. Het
volgen van deze suggestie zou echter een onnodige aanscherping van de bovengenoemde
voorwaarden in de Pensioenwet betekenen. Op grond van de huidige voorwaarden in de
Pensioenwet mag buffervrijval immers worden gebruikt voor premieverlaging, mits een
pensioenfonds kan aantonen dat de gewekte verwachtingen ten aanzien van de indexatie
consistent zijn met de financiering, en dus kunnen worden waargemaakt. De suggestie van de
leden van de PvdA-fractie zou betekenen dat pensioenfondsen wettelijk zouden worden
gedwongen om buffervrijval altijd in te zetten voor financiering van de indexatie, ook als dat
op grond van hun financiële positie en het feit dat zij de gewekte indexatieverwachtingen
kunnen waarmaken, niet noodzakelijk zou zijn. Wat dat betreft biedt de opzet van de
Pensioenwet ten aanzien van buffervrijval op dit moment dus een evenwichtige balans.
Enerzijds is een ongetoetste aftrek van buffervrijval, zoals onder de PSW, niet meer mogelijk,
omdat hierdoor de belangen van deelnemers en gepensioneerden geschaad kunnen worden.
Anderzijds gaat de Pensioenwet ook niet zo ver dat buffervrijval altijd gebruikt moet worden
om de indexatie te financieren, omdat dat tot onnodig hoge pensioenpremies zou leiden.
De leden van de VVD-fractie vragen of werknemers door een lagere werknemerspremie ook
niet kunnen profiteren van buffervrijval.
Een verlaging van de werknemerspremies ter financiering van een pensioenregeling betekent
inderdaad dat het besteedbare loon van de werknemers op de korte termijn wordt verruimd.
Tegenover dit voordeel op de korte termijn staat, indien de buffervrijval is omgezet in een
lage werkgevers- en werknemerspremie terwijl géén sprake is van consistentie, echter een
nadeel op de lange termijn, namelijk een lagere indexatie, wat tot een lager pensioenresultaat
voor werknemers leidt en tot een lagere koopkracht voor gepensioneerden.
Daarnaast wordt door de leden van de VVD-fractie gevraagd of de regering onderkent dat een
indexatietoezegging iets anders is dan een gewekte verwachting en welke consequenties dit
heeft voor de toetsing van de toelaatbaarheid van buffervrijval. Voor de toetsing of
buffervrijval als premiekorting ingezet kan worden is de term gewekte verwachting uit artikel
95 het relevante begrip. Het begrip gewekte verwachting verwijst naar de toeslagambitie (of
indexatietoezegging), die bijvoorbeeld gekoppeld kan zijn aan een maatstaf zoals de lonen,
die in de pensioenovereenkomst is vastgelegd en natuurlijk ook aan de deelnemers moet
worden gecommuniceerd. Consistentie vereist dat de financiering zal worden afgestemd op
deze ambitie. Dat laat overigens onverlet dat de verwachte realisatie van de toeslagverlening,
zoals die straks zal blijken uit het indexatielabel, hoger of lager kan zijn dan de ambitie.
Het is de regering niet ontgaan dat er nog de nodige onduidelijkheden zijn rondom de vraag
wanneer nu precies van consistentie wordt gesproken. Zoals eerder aangegeven zal de
---
regering dit begrip verhelderen in het kader van de aanpassing van de lagere regelgeving die
nodig is voor de introductie van het indexatielabel. Deze regels zullen uiterlijk juli 2008, met
de introductie van het label, gereed zijn.
Tevens vragen deze leden hoe de regering aankijkt tegen de positie van
ondernemingspensioenfondsen, waarbij het bestand gepensioneerden veel groter is dan het
bestand werkende deelnemers. Is in dergelijke situaties de overgangstermijn van één jaar uit
de tweede nota van wijziging niet te kort. En hoe zal in dergelijke gevallen DNB beoordelen
hoe lang de overgangstermijn kan duren?
Het antwoord op de vraag of een overgangstermijn van één jaar lang genoeg is, hangt af van
de verhouding tussen gepensioneerden en werkende deelnemers en de wijze waarop de
indexatie is toegezegd en wordt gefinancierd. Daaruit blijkt welke premiestijging eventueel
nodig is om de consistentie ten aanzien van voorwaardelijke indexatie intact te laten. Hoe
hoger de discrepantie tussen de gewekte indexatieverwachtingen en de financiering hoe groter
de benodigde premiestijging.
In de theoretische situatie dat alle genoemde factoren, behalve de samenstelling van het
deelnemersbestand van een fonds, voor twee fondsen exact gelijk zijn en beide fondsen
voldoen niet aan de consistentie-eis, dan is het uiteraard wél zo dat een éénmalige
premiestijging voor een relatief vergrijsd fonds groter zal zijn voor een relatief minder
vergrijsd fonds. De reden is dat er in vergrijsde fondsen een aanzienlijke buffervrijval is zodat
de premie relatief laag kan zijn. Als een overgangstermijn van één jaar dan te kort zou zijn,
kan DNB vanaf 2009 nog gedurende maximaal vijf jaar maatwerk toepassen. Reeds sinds
enige jaren wordt door DNB maatwerk toegepast in het kader van herstelplannen bij
pensioenfondsen. DNB weegt daarin de redelijkheid van premiestijgingen mee.
3. directeur-grootaandeelhouder
De leden van de fracties van CDA, PvdA, VVD en kamerlid Verdonk stellen vragen over de
positie van directeuren-grootaandeelhouders (dga).
De leden van de CDA-fractie vragen of de dga die in het verleden duidelijk een keuze
gemaakt heeft voor de PSW automatisch onder Pensioenwet valt. Ten minste één verzekeraar
stuurt een keuzeformulier met de volgende tekst toe: "Wanneer wij geen antwoordformulier
van u ontvangen, zal volgens de mening van het ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid vanaf 1 januari 2008 de PW van toepassing zijn op uw
pensioenverzekering". Is dit de mening van de regering en uit welk wetsartikel komt zij
voort? De leden van de PvdA-fractie willen graag duidelijkheid van de minister over de
gevolgen voor dga's van de nieuwe pensioenwet. Deelt de minister het inzicht dat de
overgrote meerderheid van de dga's onder de nieuwe pensioenwet komt te vallen waardoor zij
tot hun pensioenleeftijd niet kunnen beschikken over hun pensioenkapitaal en ook de
beleggingsstrategie niet kunnen bepalen? Zo ja, acht de minister dit wenselijk? Is de minister
het met de leden van de PvdA eens dat dga's een bewuste en eerlijke keuze moeten kunnen
maken over de vraag of zij onder de Pensioenwet willen vallen en niet stilzwijgend onder een
nieuwe regime zouden moeten komen? Het kamerlid Verdonk vraagt of de minister kan
aangeven wat een directeur grootaandeelhouder (DGA) moet doen om niet onder
werkingssfeer van de Pensioenwet te vallen?
De regering is het geheel eens met de leden van de PvdA-fractie dat dga's een bewuste keuze
moeten kunnen maken over de vraag of zij onder de Pensioenwet willen vallen. Het
---
overgangsrecht voor de dga's, dat is neergelegd in artikel 8 van de Invoerings- en
aanpassingswet Pensioenwet (IPW), is ook op dit uitgangspunt gebaseerd.
Op grond van artikel 8, derde lid, IPW is, indien de pensioentoezegging is ondergebracht bij
een verzekeraar er sprake van pensioen in de zin van de PSW indien de dga dit als zodanig
heeft aangemerkt. De toelichting bij deze bepaling, die bij nota van wijziging op de
Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet is ingevoerd (Kamerstukken II 2006/2007, 30
655, nr. 8, blz. 15), is als volgt: "De bedoeling van de regeling in het tweede lid is dat het
pensioen van een directeur-grootaandeelhouder wiens pensioentoezegging een jaar na
inwerkingtreding van de Pensioenwet (nog steeds) is ondergebracht als pensioen in de zin van
de Pensioen- en spaarfondsenwet, wordt aangemerkt als pensioen in de zin van de
Pensioenwet. De regeling in lid 2 was echter niet voldoende voor de situatie dat het pensioen
van een directeur-grootaandeelhouder bij een verzekeraar is ondergebracht. In dat geval kan
het namelijk gaan om een pensioenregeling in de zin van de Pensioen- en spaarfondsenwet,
namelijk wanneer de directeur-grootaandeelhouder `meeloopt' in de collectieve regeling voor
het hele personeel, maar het kan ook gaan om de situatie dat de directeur-
grootaandeelhouder niet voor meelopen in deze collectieve pensioenregeling heeft gekozen,
en ook niet voor `eigen beheer', maar de voor pensioen bestemde premies als "derdepijler
product" bij een verzekeraar heeft ondergebracht.
Met de wijziging van het tweede lid en het toevoegen van het nieuwe derde lid wordt bereikt
dat de directeur-grootaandeelhouder, wiens pensioen bij een verzekeraar is ondergebracht,
expliciet de keuze kan maken om dit pensioen als pensioen in de zin van de Pensioen- en
spaarfondsenwet aan te merken. Deze keuze moet hij uiterlijk een jaar na de datum van
inwerkingtreding van de Pensioenwet maken. In dat geval zal dat pensioen na het
overgangsjaar ook onder de Pensioenwet vallen. Indien de directeur-grootaandeelhouder dit
niet wil, en dus niet aangeeft dat er sprake is van pensioen in de zin van de Pensioen- en
spaarfondsenwet, zal er ook geen sprake zijn van pensioen in de zin van de Pensioenwet."
Op grond van dit overgangsrecht krijgen dus de dga's die op de dag voor 1 januari 2007 (de
datum waarop de Pensioenwet in werking is getreden) een pensioentoezegging hebben in de
zin van de PSW, een jaar de tijd om te beslissen of zij deze pensioentoezegging onder de
Pensioenwet willen laten vallen of niet. De dga wiens pensioen op 1 januari 2007 bij een
verzekeraar is ondergebracht zal, indien hij niets doet, vanaf 1 januari 2008 niet onder de
Pensioenwet vallen. Wil deze dga wel onder de Pensioenwet vallen dan dient hij in het jaar
2007 zijn pensioenverzekering aan te merken als PSW pensioen, waarna het automatisch
vanaf 1 januari 2008 een pensioen in de zin van de Pensioenwet wordt. Het is dus niet zo dat
een dga die zijn pensioen bij een verzekeraar heeft ondergebracht stilzwijgend onder de
Pensioenwet komt te vallen. Alleen de dga wiens pensioen op 1 januari 2007 is ondergebracht
bij een pensioenfonds zal, indien hij geen actie onderneemt, met ingang van 1 januari 2008
onder de Pensioenwet vallen. Mocht het zo zijn dat een overgrote meerderheid van de
bestaande dga's onder de Pensioenwet komt te vallen is dit dus omdat zij dit zelf hebben
gewild.
Naar de mening van de regering zijn de wet en de toelichting duidelijk. Een dga die onder de
Pensioenwet wil vallen moet hiertoe in 2007 een expliciete keuze maken. Overigens is het
opmerkelijk dat de in de vraag van de CDA-fractie vermelde verzekeraar meent dat een zo
vergaand gevolg gebaseerd kan zijn op de mening van het ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid (een in dit kader minder relevant gegeven) en niet op de wet. Het moge
duidelijk zijn, dat de suggestie die van dit formulier uitgaat, namelijk dat als de dga niets doet
zijn pensioen per 1 januari 2008 onder de Pensioenwet valt, flagrant in strijd is met de
relevante wettekst en de toelichting die daarop in vorenaangehaalde parlementaire stukken is
gegeven.
---
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering van mening is dat de verklaring die op
grond van art 27 Regelen PSW op een C-polis moet staan ("een overeenkomst als bedoeld in
de PSW") uitgelegd kan worden als een verklaring bedoeld in art 8 lid 3 IPW. Zo ja,
impliceert dit dat bij alle polissen met deze verklaring de DGA werknemer wordt in de zin
van de PW. Zo nee, hoe moet in deze gevallen de DGA aangeven of de pensioenwet van
toepassing moet zijn? Denkt de regering dat de betrokken DGA's voldoende geïnformeerd
zijn over deze implicaties en de wijzigingen per 1 januari a.s.?
Naar de mening van de regering is de "oude" vermelding op de C-polis dat het een
overeenkomst als bedoeld in de PSW betreft onvoldoende. De dga dient zijn
pensioenverzekering in het jaar 2007 expliciet aan te merken als PSW-pensioen, wil hij onder
de Pensioenwet komen te vallen. Of de betrokken dga's door de verzekeraars voldoende zijn
geïnformeerd kan de regering niet beoordelen. Zoals in het antwoord op de voorgaande
vragen is vermeld is bij de behandeling van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet
nadrukkelijk aan de orde gesteld dat de dga die de pensioentoezegging bij een verzekeraar
heeft ondergebracht expliciet de keuze kan maken om dit pensioen als PSW pensioen aan te
merken en daarmee, na 1 januari 2008, als pensioen in de zin van de Pensioenwet en dat er,
indien hij dit niet doet, geen sprake is van pensioen in de zin van de Pensioenwet.
Het kamerlid Verdonk vraagt wat de rol van de verzekeraars is ten aanzien van een eventuele
keuze die door de DGA moet worden gemaakt en of een verzekeraar mag melden dat hij
uitsluitend een volledige pensioenregeling onder de Pensioenwet laat vallen? En mag hij
weigeren om alleen het nabestaandenpensioen onder de Pensioenwet te laten vallen?
Het ligt voor de hand dat de verzekeraar de dga er op wijst dat hij tot 1 januari 2008 de tijd
heeft om, indien de dga af wil wijken van wat standaard voor hem geldt op grond van de
Pensioenwet (namelijk buiten de Pensioenwet vallen) hij dat kan doen door expliciet de keuze
te maken om wél onder de Pensioenwet te gaan vallen. De verzekeraar mag dit niet beperken
tot de volledige pensioenregeling. De dga kan ervoor kiezen alleen het nabestaandenpensioen
onder de Pensioenwet te laten vallen.
Het kamerlid Verdonk vraagt verder of er een verschil in behandeling is tussen een DGA die
zijn pensioenvoorziening elders verzekerd heeft en een DGA die zijn pensioenvoorziening in
een pensioenfonds heeft ondergebracht? Zo ja, wat omvat het verschil in behandeling en kunt
u aangeven waarom dit onderscheid wordt gemaakt?
Bij het antwoord op de voorgaande vragen is het verschil in behandeling aangegeven. Dit
verschil in behandeling is een gevolg van het feit dat het bij een pensioen dat een dga voor 1
januari 2007 heeft ondergebracht bij een verzekeraar niet op voorhand duidelijk is wat zijn
bedoeling is als dit pensioen op 1 januari 2008 nog steeds bij de verzekeraar is ondergebracht.
Ook als de dga het pensioen voor 1 januari 2007 had ondergebracht als PSW pensioen heeft
hij de mogelijkheid om in het jaar 2007 van gedachten te veranderen en niet onder de
Pensioenwet te willen vallen. De dga moet uiterlijk 1 januari 2008 die keuze hebben gemaakt.
Zonder nadere regeling zou bij een pensioen dat op 1 januari 2008 bij een verzekeraar is
ondergebracht niet duidelijk zijn of de dga een keuze heeft gemaakt. Zowel een pensioen op
grond van de Pensioenwet als een "ander" pensioen kan immers bij een verzekeraar worden
ondergebracht. Om die reden wordt er in het overgangsrecht standaard van uitgegaan, dat het
pensioen van een dga dat bij een verzekeraar is ondergebracht niet onder de Pensioenwet valt,
tenzij de dga voor 1 januar 2008 anders beslist. De dga die zijn pensioen bij een
---
pensioenfonds heeft ondergebracht hoeft niets te doen. Immers een pensioen ondergebracht
bij een pensioenfonds kan niets anders zijn dan een pensioen in de zin van de PSW dan wel de
Pensioenwet.
Kamerlid Verdonk vraagt hoe het zit met de zorgplicht van verzekeraars en met transparantie?
Moet een verzekeraar de DGA de jaarlijkse kosten weergeven indien de DGA besluit het
pensioen onder de Pensioenwet te laten vallen?
Indien pensioen van de dga onder de Pensioenwet komt te vallen, zijn de meeste bepalingen
van de Pensioenwet met betrekking tot zorgplicht, voorlichting etc. van toepassing. Zo zal de
dga jaarlijks een uniform pensioenoverzicht ontvangen en kan hij op verzoek informatie
krijgen over de kosten van beleggingen indien hij een premieovereenkomst heeft waarbij hij
het beleggingsrisico draagt.
Voor nieuwe pensioenovereenkomsten wordt in de Pensioenwet verder bepaald dat bij
premieovereenkomsten in de startbrief informatie moet worden verstrekt over de bestemming
van de premie en de kosten. Dit vloeit voort uit artikel 21 van de Pensioenwet, en artikel 2
van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling. Deze
regels zijn niet van toepassing op pensioenovereenkomsten die zijn afgesloten voor
inwerkingtreding van de Pensioenwet zoals bij de bestaande dga's het geval zal zijn. Destijds
was de PSW van toepassing en werden er minder eisen gesteld aan de informatieverstrekking.
Of er een verplichting bestaat voor de verzekeraar om de jaarlijkse kosten weer te geven is
afhankelijk van de afspraken die de dga daarover met de verzekeraar heeft gemaakt.
Tenslotte vraagt kamerlid Verdonk welk Ministerie verantwoordelijk is voor de interpretatie
van de Invoeringswet Pensioenwet en meer specifiek voor een (inmiddels urgente) heldere
communicatie richting de meer dan 100.000 DGA's? Kan dit met grote spoed verwacht
worden?
De regering is verantwoordelijk voor het maken van heldere wetgeving. Zoals bij de
beantwoording van voorgaande vragen is aangegeven is de overgangsregeling voor dga's
duidelijk. De verantwoordelijkheid voor de communicatie over de pensioenwetgeving naar
deelnemers in pensioenregelingen, ligt naar de mening van de regering bij
pensioenuitvoerders.
4. WGA
De leden van de fracties van CDA, PvdA en VVD hebben vragen gesteld over de
voorgenomen nadere regelgeving omtrent het arbeidsongeschiktheidspensioen, meer specifiek
de aanvullingen op de uitkeringen ingevolge de Wet Werk en Inkomen naar arbeidsvermogen
(WIA). Die voorgenomen nadere regelgeving houdt in, dat bij het onderhavige wetsvoorstel
de mogelijkheid in de Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt
gecreëerd om nadere regels te stellen op grond waarvan aanvullingen op een
loonaanvullingsuitkering of een vervolguitkering in het kader van de WIA, welke
aanvullingen niet onder het begrip arbeidsongeschiktheidspensioen in de Pensioenwet en Wvb
vallen, kunnen worden aangemerkt als arbeidsongeschiktheidspensioen.
De regering vindt het nodig deze nadere regelgeving te treffen, om een eind te maken aan de
onduidelijkheid die er thans in de praktijk heerst over de vraag wat pensioenfondsen nu
precies mogen aanvullen op een WIA-uitkering. Die onduidelijkheid betreft overigens niet
een aanvulling op een WIA-uitkering terzake van volledige arbeidsongeschiktheid, maar
aanvullingen op uitkeringen voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten als bedoeld in artikel 60 van
---
de WIA, te weten de vervolguitkeringen en de loonaanvullingsuitkeringen.
Eind 2005 is de WAO vervangen door de WIA. Dit heeft ertoe geleid, dat ook de aanvulling
die vanuit de pensioenuitvoerder van oudsher op de WAO-uitkering werd gegeven (het
arbeidsongeschiktheidspensioen) aan de WIA-regeling moest worden aangepast. Zoals de
regering heeft aangegeven in de nota naar aanleiding van het nader verslag bij de Pensioenwet
is het aan DNB om te beoordelen of producten, uitgevoerd door pensioenfondsen, aan de
vereisten van de pensioenwetgeving voldoen (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 24, blz.
24). De regering heeft voorts aangegeven het mogelijk te achten dat, indien sociale partners
een betekenisvolle aanvulling willen geven op een vervolguitkering (op een uitkering dus aan
een gedeeltelijk arbeidsgeschikte die minder dan de helft van zijn resterende verdiencapaciteit
waarmaakt), dit vormgegeven kan worden door aan zowel vervolguitkeringgerechtigden als
aan loonaanvullingsuitkeringsgerechtigden een hoge uitkering toe te zeggen, en middels
anticumulatie van inkomsten en WIA-uitkering op die uitkering tot een gewenst
inkomensresultaat uit te komen. Dit mede in reactie op vragen van de leden van de fracties
van het CDA en de PvdA die daarbij nadrukkelijk hebben aangegeven dat WGA-
hiaataanvullingen mogelijk zouden moeten blijven (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 22,
blz. 5 en 8).
DNB heeft nadien evenwel het standpunt ingenomen, dat het op deze wijze toepassen van een
anticumulatiebeding niet toegestaan is.
Daarmee is onhelderheid ontstaan over wat pensioenfondsen nu wel of niet mogen aanvullen.
De regering wil graag dit in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie
inzicht geven in de regelgeving die de regering voor ogen staat. De regering wil waarborgen
dat de aanvullingen op de vervolguitkering en loonaanvullingsuitkering niet zodanig zijn
vormgegeven, dat er geen prikkel tot werken meer aanwezig is. Deze aanvulling dient
derhalve zodanig te zijn vormgegeven, dat een toename van inkomsten uit arbeid niet
ongedaan wordt gemaakt door een afname van de uitkeringen (WGA plus
arbeidsongeschiktheidspensioen) die betrokkene terzake van zijn arbeidsongeschiktheid
krijgt. De regering is voornemens om in het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte
beroepspensioenregeling te bepalen, dat een aanvulling op de vervolguitkering of de
loonaanvullingsuitkering zodanig moet zijn vormgegeven, dat deze aanvulling niet varieert
met inkomsten uit arbeid.
In de visie van de regering wordt met een dergelijke vormgeving van de nadere regeling
voorkomen dat sprake is van dekking van het werkloosheidsrisico. Van dekking van het
werkloosheidsrisico is namelijk sprake, indien een afname van inkomsten uit arbeid niet
doorwerkt in het totaalinkomen van de betreffende gedeeltelijk arbeidsgeschikte. Anders
gezegd, indien elke verdiende euro leidt tot een euro meer aan totaalinkomen is de facto geen
sprake van dekking van het werkloosheidsrisico. Ook als de gedeeltelijk arbeidsgeschikte
overgaat van de vervolguitkering naar de loonaanvullingsuitkering (omdat hij zijn resterende
verdiencapaciteit voor tenminste de helft gaat waarmaken) is in de nadere regelgeving
gewaarborgd, dat de stijging van de inkomsten uit arbeid doorwerkt in het totaalinkomen. De
aanvulling op de vervolguitkering kan dus hoger zijn dan de aanvulling op de
loonaanvullingsuitkering, zonder dat sprake is van een werkloosheidsdekking in de
aanvulling, namelijk wanneer aan het vereiste wordt voldaan dat die aanvulling zodanig is
vormgegeven dat werken altijd lonend blijft.
Met voornoemde regeling is tevens gewaarborgd, dat de aanvulling door pensioenfondsen er
niet toe zal leiden dat de prikkel tot werken verloren gaat.
De regering wil in de nadere regelgeving helder maken, dat pensioenfondsen ook
verdergaande prikkels tot werken mogen inbouwen in het arbeidsongeschiktheidspensioen.
Een voorbeeld van een dergelijke prikkel is een verhoging van de
---
arbeidsongeschiktheidspensioenuitkering, indien de gedeeltelijk arbeidsgeschikte, bij
gelijkblijvende mate van arbeidsongeschiktheid, meer gaat werken. Het moge helder zijn, dat
een dergelijke in het arbeidsongeschiktheidspensioen ingebouwde prikkel toegestaan moet
zijn, ook aan pensioenfondsen. Om die reden wordt aan de voorgenomen bepaling, zoals
hiervoor weergegeven, op grond waarvan een aanvulling op de vervolguitkering en de
loonaanvullingsuitkering niet mag variëren met inkomsten uit arbeid, toegevoegd "tenzij de
aanvulling hoger wordt vastgesteld indien de inkomsten uit arbeid toenemen". Voorts wordt
in de nadere regelgeving expliciet toegestaan dat pensioenfondsen een eenmalige aanvulling
geven in verband met werkhervatting of uitbreiding.
De leden van de CDA-fractie, de PvdA-fractie en de VVD-fractie vragen de regering hoe deze
voorgenomen regelgeving zich verhoudt tot de taakafbakening tussen pensioenfondsen en
verzekeraars.
De regering is van mening dat de voorgenomen regelgeving niet op gespannen voet staat met
de taakafbakening. De taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars is geregeld in
de Pensioenwet, en was voor die tijd geregeld in de regeling taakafbakening pensioenfondsen.
Aan de taakafbakening liggen afspraken ten grondslag, eind negentiger jaren gemaakt, tussen
alle betrokken partijen (Kamerstukken II 1998/99, 26 537, nr. 2).
Op grond van de taakafbakeningsafspraken behoren pensioenfondsen geen
verzekeringsproducten te gaan voeren, die traditioneel tot het terrein van verzekeraars
behoren. Dit principe wordt met de voorgenomen nadere regelgeving niet aangetast. Immers,
verzekeringen terzake van het arbeidsongeschiktheidspensioen behoren van oudsher ook tot
het werkterrein van pensioenfondsen. Bovendien voldoen pensioenfondsen ook na deze
aanvullende regelgeving aan het criterium dat zij bij alle producten die zij aanbieden de
traditionele wezenskenmerken van pensioenfondsen dienen te respecteren, te weten
collectiviteit en solidariteit. De regering is het dus niet eens met de kritiek van het Verbond
van Verzekeraars dat bij het aanbieden van WGA-hiaatverzekeringen hoe dan ook sprake is
van oneerlijke concurrentie zonder dat zij daarvoor bewust hebben gekozen, dit in antwoord
op de vraag van de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de CDA-fractie zijn enigszins verbaasd dat dit in een nota van wijziging gebeurt
en niet in het wetsvoorstel zelf. Zij vragen de regering waarom zij kiest voor deze
beleidswijziging, die de WGA-hiaatverzekering in een pennenstreek verandert van een
schadeverzekering in een pensioenverzekering.
Op het moment dat het onderhavige wetsvoorstel naar de Raad van State werd gezonden voor
advies, in juli 2007, werd nog gewerkt aan de precieze vormgeving van de oplossing voor de
onheldere situatie die was ontstaan omtrent de aanvullingen op de WIA-uitkeringen. Om die
reden konden de voorstellen van de regering niet destijds al in het wetsvoorstel worden
opgenomen, maar worden deze in de tweede nota van wijziging op het onderhavige
wetsvoorstel aan het parlement voorgelegd. De regering werpt verre de suggestie van zich, dat
hier sprake zou zijn van een beleidswijziging `met een pennenstreek'. De regering wijst er in
dit verband op dat de tweede nota van wijziging voor advies naar de Raad van State gezonden
is. Dit advies heeft tot enkele aanpassingen in de nota van wijziging geleid (Kamerstukken II
2007/08, 31 226, nr. 11), welke aanpassingen overigens andere onderwerpen betroffen dan het
onderhavige. Ook de voorgenomen nadere regels zijn aan de Raad van State voorgelegd.
Anders dan de leden van de CDA-fractie veronderstellen, is er voorts geen sprake van dat de
regering "de WGA-hiaatverzekering (...) verandert van een schadeverzekering in een
10
pensioenverzekering". Ten principale gaat het om de vraag of een in het kader van de
arbeidsrelatie overeengekomen aanvulling op de WIA onder het begrip
arbeidsongeschiktheidspensioen valt. Is dat het geval, dan is op die aanvulling de Pensioenwet
van toepassing, ongeacht of de uitvoering van de aanvulling bij een pensioenfonds dan wel bij
een verzekeraar ligt. De voorgenomen nadere regels brengen daar geen verandering in. Dat
betekent bijvoorbeeld dat deelnemers ook over hun arbeidsongeschiktheidspensioen
geinformeerd worden middels een Uniform Pensioenoverzicht.
Verder merken de leden van de CDA-fractie op dat de regering dit middels een kan-bepaling
doet: kan de regering inzicht verschaffen onder welke voorwaarden zij voornemens is gebruik
te maken van deze kan-bepaling en welke uitkeringen dan onder het begrip
arbeidsongeschiktheidspensioen gebracht zullen worden. Is de regering voornemens op korte
termijn gebruik te maken van de kan-bepaling? Zo ja, is dat uitvoeringstechnisch verstandig
en uitvoerbaar? Kan de regering, zo vragen de leden van de CDA-fractie, toelichten waarom
dit niet bij wet kan worden vastgesteld?
De regering kan deze vragen bevestigend beantwoorden. De nadere regels zijn vervat in een
ontwerp algemene maatregel van bestuur. De regering is voornemens deze nadere regels in
werking te laten treden, zodra de wettelijke mogelijkheid tot nadere regelgeving is gecreëerd,
dus zodra het onderhavige wetsvoorstel in werking is getreden. Daarbij voorziet de regering
met het oog op de uitvoerbaarheid - in een termijn van een jaar waarin pensioenfondsen
zonodig hun arbeidsongeschiktheidspensioenregeling kunnen aanpassen. De regering geeft er
de voorkeur aan de nadere invulling van het begrip arbeidsongeschiktheidspensioen op amvb-
niveau te regelen. Daarmee kan, indien dat nodig is, een eventuele aanpassing plaatsvinden
zonder dat het parlement daarmee eerst expliciet moet instemmen. Uiteraard laat dit onverlet
dat de regering het parlement graag inzicht geeft in de voorgenomen inhoud van de nadere
regeling. Om die reden is de regering in het voorgaande uitgebreid ingegaan op de
voorgenomen nadere regelgeving.
De leden van de CDA-fractie stellen, dat middels dit wetsvoorstel de wetgeving rond
arbeidsongeschiktheid meer dan marginaal wordt gewijzigd: immers de sociale partners
zouden kunnen besluiten middels de pensioenregelingen het WGA-hiaat massaal en collectief
te herverzekeren.
Waar de CDA-fractie een risico ziet, dat sociale partners zouden kunnen besluiten het WGA-
hiaat massaal en collectief middels pensioenregelingen te herverzekeren, constateert de
regering dat het aanvullen van de wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering (voorheen
WAO, sinds eind 2005 WIA) door pensioenfondsen niets nieuws is. Ook onder de WAO was
het gebruikelijk dat pensioenfondsen aanvullingen op de WAO verstrekten. Bovendien is de
praktijk van aanvullingen van WIA-uitkeringen door pensioenfondsen geheel in lijn met
hetgeen de leden van de CDA-fractie in het nader verslag op de Pensioenwet hebben
opgemerkt, namelijk dat zij zich niet zouden kunnen voorstellen dat bestaande WAO-
hiaatverzekeringen, alsmede nieuwe WGA-hiaatverzekeringen niet onder de beschermende
werking van de Pensioenwet zouden vallen (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 22 blz. 5).
De regering constateert met genoegen, dat sociale partners de aanvullingen in
pensioenregelingen met de komst van de WIA zo hebben vormgegeven, dat het activerend
karakter van de WIA overeind blijft.
Er is overigens ook principieel gezien geen bezwaar tegen een dergelijke aanvulling door
pensioenfondsen. Immers het collectief, voor alle werknemers bij een bepaalde onderneming
of in een bepaalde branche verzekeren van - naast ouderdomspensioen en
---
nabestaandenpensioen arbeidsongeschiktheidspensioen, is nu juist precies waar
pensioenfondsen voor opgericht zijn.
Hoe verhoudt die herverzekering zich tot het voornemen van de regering, opgenomen in het
regeerakkoord, om de WGA privaat te laten uitvoeren? Wanneer zal de regering met concrete
voorstellen hiertoe komen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Verder vragen de leden
van de CDA-fractie hoe het WGA-hiaat zich op dit moment verhoudt tot de activerende
prikkel, die zou moeten uitgaan van private uitvoering van de WGA: welke prikkel zou een
private verzekeraar hebben, om iemand, die minder dan 50% van zijn restverdiencapaciteit
gebruikt, meer dan 50% van zijn restverdiencapaciteit te laten gebruiken?
Wat de uitvoering van de WGA betreft kan de regering melden, dat alvorens te besluiten over
private uitvoering van de WGA de werking van het huidige hybride stelsel geëvalueerd zal
worden. Deze evaluatie wordt in 2009 uitgevoerd.
De uitvoering van de WGA staat overigens los van het onderhavige vraagstuk. In het
bestaande hybride stelsel draagt een verzekeraar in beide door de CDA-fractie genoemde
situaties de lasten van de vervolguitkering. De verzekeraar heeft zodoende geen directe
financiële prikkel. Wel kan in veel gevallen benutting van 50% van de resterende
verdiencapaciteit een opstap zijn naar verdere benutting van de verdiencapaciteit, waardoor
op termijn de financiële lasten voor de verzekeraar kunnen afnemen.
Ten slotte vragen de leden van de CDA-fractie een paar grafieken/tabellen om inzichtelijk te
krijgen, wie welk gedeelte van de uitkering voor zijn rekening neemt bij de uitvoering van de
WGA-verzekering
Casus 1. Stel iemand verdient 40.000 per jaar. Deze vrouw wordt gekeurd en na de keuring
gebruikt zij 100% van haar restverdiencapaciteit.
Kan de regering in een grafiek aangeven (bij een restverdiencapaciteit, die varieert van 0 tot
40.000), hoeveel inkomen zij totaal heeft en dat onderverdelen in inkomen uit arbeid en de
WGA-uitkering?
Casus 2. Stel iemand verdiende een 40.000 per jaar. Vervolgens komt hij in de WGA en
wordt zijn restverdiencapaciteit vastgesteld op 20.000 per jaar.
- Kan de regering in een grafiek aangeven hoe zijn totale inkomen varieert wanneer zijn
inkomen uit arbeid varieert van 0 tot 20.000 (en eventueel tot 25.000)
- Kan de regering in een grafiek aangeven hoe de uitkering onder de WGA-verzekering
varieert wanneer zijn inkomen uit arbeid varieert van 0 tot 20.000
Kan de regering de exercitie onder 2 herhalen maar nu inclusief een standaard WGA-hiaat
verzekering?
In de eerste casus die de leden van de CDA-fractie voorleggen is `de variabele' de mate van
arbeidsongeschiktheid. De leden vragen de casus door te nemen voor een
restverdiencapaciteit beginnend bij 0 dus volledig arbeidsongeschikt en eindigend bij
100% - dus in het geheel niet (meer) arbeidsongeschikt. In de bijlage (tabel 1) zijn de
gevraagde uitkomsten in een cijfermatig overzicht gepresenteerd. Daarbij merkt de regering
op, dat dit overzicht geen inzicht biedt in het vraagstuk van de WGA-aanvullingen. Het
overzicht geeft een inkomensbeeld van personen, die hun resterende verdiencapaciteit
volledig waarmaken.
De discussie gaat juist over de aanvulling op WGA-uitkeringen die in hoogte sterk variëren al
naar gelang iemand tenminste de helft van zijn resterende verdiencapaciteit waarmaakt (recht
12
op loonaanvullingsuitkering) dan wel minder dan de helft van zijn resterende
verdiencapaciteit waarmaakt (recht op vervolguitkering).
Om inzichtelijk te maken hoe het inkomensverloop is van iemand, die bij een bepaalde mate
van arbeidsongeschiktheid meer, dan wel minder gaat werken zijn in de bijlage de tabellen
2, 3 en 4 opgenomen. Tabel 2 geeft de situatie weer waarin het totaalinkomen wordt geschetst
indien geen sprake is van aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen. Het totaalinkomen
bestaat dan dus uit inkomen uit arbeid, plus WGA-uitkering. In de derde tabel wordt de
aanvulling weergegegen (op de uitkomst van tabel 2) die een pensioenfonds, op basis van de
voorgenomen regelgeving maximaal aan arbeidsongeschiktheidspensioen mag geven. In de
vierde tabel wordt de aanvulling weergegeven (op de uitkomst van tabel 2) die in de praktijk
door een bestaand bedrijfstakpensioenfonds wordt gegeven.
Uit deze cijferoverzichten blijkt, dat de maximale aanvulling die pensioenfondsen mogen
geven samen met de WGA-uitkering nooit meer zal zijn, dan de verloren gegane
verdiencapaciteit. Anders gezegd: de restverdiencapaciteit die betrokkene nog heeft in dit
voorbeeld 20.000 wordt nooit door arbeidsongeschiktheidsuitkering (WGA of aanvullend
arbeidsongeschiktheidspensioen) `gedekt'. Voorts blijkt uit deze cijferoverzichten, dat in de
praktijk de aanvulling zodanig is vormgegeven, dat deze binnen de toegestane marges blijft,
en dat de WIA-prikkel, om meer dan de helft van de resterende verdiencapaciteit waar te
maken, nog steeds aanwezig is. Zie tabel 4: in het geval de gedeeltelijk arbeidsgeschikte eerst
40% van zijn restverdiencapaciteit waarmaakt, en zijn werk dan uitbreidt zodat hij 60% van
zijn resterende verdiencapaciteit waarmaakt, nemen zijn inkomsten uit arbeid toe met 4.000
euro, terwijl zijn totaalinkomen toeneemt met 7.000 euro.
5. resterende vragen nav nota nav verslag
De leden van de CDA-fractie zijn niet blij dat Carenztijden toegestaan blijven bij
risicoverzekeringen, terwijl wacht- en drempeltijden dat niet zijn. Het is ook buitengewoon
jammer dat de regering in plaats van de maximaal drie maanden, nu al bijna acht maanden
nodig heeft om een standpunt te bepalen over de Wet Medische Keuringen, waarin
Carenzjaren geregeld worden. Deze leden verzoeken de regering om dit standpunt echt ruim
voor de plenaire behandeling van voorliggende wetsvoorstel aan de Kamer te doen toekomen.
Als iemand, die ziek is van baan wil veranderen, krijgt hij nu te maken met een forse
belemmering. Immers als hij in de eerste tijd van zijn nieuwe baan ziek wordt of overlijdt, dan
is er geen uitkering uit de pensioenregeling: geen arbeidsongeschiktheidspensioen en geen
nabestaandenpensioen. Dit achten de leden van de CDA-fractie ongewenst, zeker nu alles in
het werk gesteld wordt om mensen met ziekte, mensen die gedeeltelijk arbeidsgeschikt zijn,
ook buiten hun oorspronkelijke werkomgeving aan het werk te helpen.
De leden van de CDA-fractie hebben daarom een aantal vragen aan de regering:
Ziet de regering het bestaan van Carenztijden ook als een belemmering voor gedeeltelijk
arbeidsgeschikten om in een ander bedrijf of een andere branche een aan te aanvaarden?
Hoe lang is de maximale Carenztijd die gehanteerd mag worden in een pensioenregeling en
onder welke voorwaarden mag een Carenztijd gehanteerd worden? Wat kan een deelnemer
doen indien de Carenztijd langer is dan dit maximum?
Is de regering bereid om in overleg met de sector een regeling te ontwikkelen waarbij mensen
die van werkomgeving veranderen, niet te maken krijgen met Carenztijden, bijvoorbeeld
doordat de "oude" pensioenregeling meebetaalt?
De leden van de CDA-fractie betreuren het overigens zeer dat de regering nu acht maanden
nodig heeft voor een reactie op het rapport over de WMK evaluatie en in de tussentijd wel het
"breed platform werk en verzekeringen" wil opheffen: zij verzoeken de regering dan ook met
13
klem op al hun vragen antwoord te geven en per ommegaande te komen met de antwoorden
op de vragen, die betrekking hebben op het platform.
Het kabinetsstandpunt over de evaluatie van de Wet op de medische keuringen zal mede
namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid door de Staatssecretaris van
Welzijn, Volksgezondheid en Sport voor 1 december 2007 aan de Kamer worden
aangeboden. De door de leden van de CDA-fractie aangekaarte problematiek van de
carenztijden zal daarin aan de orde komen. De regering verstaat onder carenztijd een bepaalde
periode sinds aanvang van de verzekering waarin uitkeringsweigering kan plaatsvinden.
Vooruitlopend op het kabinetsstandpunt kan ik meedelen dat het Verbond van Verzekeraars
en het Breed Platform Verzekerden & Werk hebben aangegeven mogelijkheden te zien om in
het zelfreguleringsoverleg tot afspraken te komen die problemen in verband met onder andere
carenztijden bij wisseling van baan in de praktijk zullen oplossen. De regering onderkent met
de leden van de fractie van het CDA het belang van het voorkomen van belemmeringen voor
gedeeltelijk arbeidsgeschikten om in een andere baan aan het werk te gaan. Overigens zijn de
regering geen signalen bekend dat in de praktijk de door de leden van de CDA-fractie geduide
problematiek op grote schaal bij pensioenregelingen speelt. In dit verband is van belang dat
het de sociale partners zijn die de inhoud van de regeling vaststellen en bepalen hoe ver de
solidariteit strekt ter dekking van het arbeidsongeschiktheids- en nabestaandenrisico voor
nieuwe deelnemers aan de regeling.
5.1 nabestaandenpensioen tijdens werkloosheid
De leden van de CDA fractie zijn de regering erkentelijk dat middels de nota van wijziging dit
recht ook in het leven geroepen is voor grensarbeiders en seizoensarbeiders.
Deze leden zijn echter wel in verwarring geraakt door de berekeningswijze, die de regering
lijkt te hanteren. Daarom verzoeken zij de regering te reageren op een rekenvoorbeeld:
Stel een man overlijdt op zijn 30e, na 5 jaar gewerkt te hebben. Zijn pensioengevend salaris is
50.000. In zijn pensioenreglement is vastgelegd dat bij overlijden zijn partner recht heeft op
een nabestaandenpensioen dat is gerelateerd aan het te bereiken pensioen. En zo krijgt zij dus
een nabestaandenpensioen van ongeveer 25.000.
Stel deze man overlijdt op de eerste dag van zijn werkloosheid: hoe hoog is dan de aanspraak
waarop zijn partner minimaal recht heeft ingevolge van artikel 55, zoals dit nu wordt
uitgelegd? Als dit bedrag fors anders is dan de eerder vermelde 25.000, waarop is dat
verschil dan gebaseerd?
Voor het antwoord op deze vraag is met name de laatste zin van artikel 55, vijfde lid, van de
Pensioenwet van belang. Op grond van die zin wordt de hoogte van het partnerpensioen
vastgesteld alsof hetzelfde pensioen op opbouwbasis zou zijn overeengekomen. Zoals ook al
is vermeld in de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel voor de Pensioenwet
(Kamerstukken I 2005/06, 30 413 C) wordt met deze zin voorkomen dat een deelnemer in een
pensioenregeling met een partnerpensioen op risicobasis in een veel gunstiger positie wordt
gebracht dan een deelnemer in een pensioenregeling met een partnerpensioen op
kapitaaldekkingsbasis.
Bij een partnerpensioen op kapitaaldekkingsbasis (d.w.z. opbouwbasis) zal, indien de
verzekerde overlijdt na het einde van de deelneming, de hoogte van de uitkering afhankelijk
zijn van de opbouw tijdens de deelneming. Bij een 30-jarige met vijf opbouwjaren zal die
uitkering, natuurlijk afhankelijk van de precieze invulling van de pensioenregeling, gering
zijn en in ieder geval lager dan het pensioen bij volledige opbouw of bij overlijden tijdens
deelneming. Aangezien bij de toepassing van artikel 55, vijfde lid, van de Pensioenwet de
hoogte van de dekking tijdens werkloosheid van de betrokkene met een partnerpensioen op
14
risicobasis wordt vastgesteld alsof deze verzekerde een partnerpensioen op opbouwbasis had,
zal ook deze uitkering dus veelal lager zijn. Een regeling waarbij de uitkering de hoogte heeft
zoals in het voorbeeld genoemd, zou, zoals eerder gezegd, de verzekerden met een
partnerpensioen op risicobasis bevoordelen ten opzichte van de verzekerden met een
partnerpensioen op opbouwbasis, en dat is onwenselijk.
De leden van de CDA-fractie herhalen hun vraag over de universal-life verzekering uit het
verslag: kan de regering ofwel middels een voorbeeld ofwel middels te volgen rekenregels
aangeven hoe de uitkering van een universal-life verzekering berekend moet worden? Immers
B-polissen, die in de opbouwfase een universal-life karakter hebben en in de uitkeringsfase
een vastgestelde uitkering vallen onder de pensioenwet en dus moet ook voldaan worden aan
artikel 55 van deze wet.
Blijkens de website van de AFM is een universal-life verzekering een flexibele vorm van
levensverzekering die bedoeld is om continu aan te blijven sluiten bij de (wijzigende)
verzekeringsbehoeften van de verzekerde. Het principe is dat de premie voor het
overlijdensrisico iedere maand opnieuw wordt berekend op basis van het reeds opgebouwde
kapitaal en de leeftijd van de verzekerde. In de praktijk gaat het bij deze verzekeringen
meestal niet om pensioen in de zin van de Pensioenwet, maar om een verzekering die de
verzekeringnemer zelf afsluit, en die dus niets met de arbeidsrelatie te maken heeft. Voor het
geval deze verzekeringen wel als arbeidsvoorwaarde worden overeengekomen zijn zij alleen
dan pensioen in de zin van de Pensioenwet indien de verzekering inhoudt dat vanaf de
pensioendatum een geldelijke, vastgestelde uitkering zal worden betaald bij wijze van
inkomensvoorziening bij ouderdom. Deze verzekeringen hebben, indien zij onder de
Pensioenwet vallen, het karakter van premieovereenkomst. Artikel 55 lid 2 van de
Pensioenwet schrijft voor hoe bij beëindiging van de deelneming de tot dan toe opgebouwde
aanspraak moet worden vastgesteld: ofwel wordt het tot dat moment ontstane kapitaal belegd
tot pensioendatum, ofwel wordt het aangewend voor een verzekerd kapitaal op
pensioendatum, ofwel wordt het aangewend voor de inkoop van een uitkering. In het eerste
geval zal de hoogte van de uitkering die uiteindelijk uit de aanspraak resulteert afhankelijk
zijn van de beleggingsresultaten, en in het tweede en derde geval van de tarieven die de
betreffende pensioenuitvoerder hanteert voor inkoop van verzekerd kapitaal, respectievelijk
uitkering. De Pensioenwet schrijft in dit kader geen berekeningswijze voor. Een
rekenvoorbeeld is dus niet te geven.
5.2 afkoop kleine pensioenen
De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering, om na overleg met de sociale partners,
met een voorstel te komen voor een constructieve oplossing voor de afkoop van pensioenen
lager dan 13. Is de regering daartoe bereid? Zo ja, wil zij er dan voor zorgen dat de
informatievoorschriften in ieder geval tijdelijk niet van toepassing zijn op deze mini-
pensioenaanspraken?
Anders dan de PSW biedt de Pensioenwet de mogelijkheid om kleine pensioenen af te kopen
op het moment dat 2 jaar zijn verstreken na beëindiging van de deelneming. Met deze
regeling in de Pensioenwet kan een pensioenuitvoerder de situatie voorkomen, zoals die zich
onder de PSW voordeed, namelijk dat een forse hoeveelheid kleine aanspraken
geadministreerd moest worden tot het moment van pensionering van de betreffende
aanspraakgerechtigde, op welk moment de afkoop van een kleine pensioenaanspraak op grond
van de PSW kon plaatsvinden. Gegeven deze aanmerkelijke verbetering van de
mogelijkheden van de pensioenuitvoerder om kleine afspraken af te kopen ziet de regering
geen aanleiding om in de Pensioenwet een verdergaande maatregel te treffen ten behoeve van
15
de pensioenuitvoerder. De STAR heeft de Vaste Commissie voor SZW van de Tweede Kamer
op 7 november een brief gezonden, waarin de STAR de commissie de suggestie doet van een
wijziging op het onderhavige wetsvoorstel ter vermijding van onevenredig hoge
uitvoeringskosten bij afkoop van zeer kleine pensioenen. De regering wijst erop, dat deze
suggestie, zoals nader uitgewerkt in de bijlage bij deze brief van de STAR uitsluitend ziet op
de afkoop van aanspraken van minder dan 13 euro, die reeds voordat de Pensioenwet in
werking trad zijn opgebouwd (`bestaande gewezen deelnemers'). Met een dergelijk voorstel
zou de onder de PSW ontstane `voorraad' kleine pensioenaanspraken onder de 13 euro
kunnen worden verminderd, door deze aanspraken af te kopen zonder de afkoopwaarde aan
de betreffende aanspraakgerechtigde uit te keren. De regering meent, dat hier naar zijn aard
sprake is van een principiële kwestie, namelijk de vraag of een aan betrokkenen toekomende
(zeer kleine) aanspraak wel of niet vervalt, hetgeen voor de regering reden is om niet met een
dergelijk voorstel te komen.
Met betrekking tot hun vraag over artikel 71 vragen de leden van de CDA-fractie of de
termijn van zes maanden pas ingaat op moment dat de werknemer begint met het opbouwen
van aanspraken op ouderdomspensioen bij zijn nieuwe werkgever, zodat hij/zij ook effectief
gebruik kan maken van zijn recht op waardeoverdracht.
De regering kan deze vraag bevestigend beantwoorden.
5.3 overdragen partnerpensioen CDA
Begrijpen de leden van de CDA-fractie het goed, dat indien de partner niet instemt met het
overdragen van het partnerpensioen, het ouderdomspensioen wordt overgedragen aan het
nieuwe pensioenfonds, terwijl de aanspraak op het partnerpensioen achterblijft bij het oude
pensioenfonds. De leden van de CDA-fractie vragen of dit een praktische oplossing is: het
partnerpensioen hangt immers af van het in leven zijn van de deelnemer. Zou het niet
logischer zijn om de hele pensioenaanspraak over te dragen of niet tot waardeoverdracht over
te gaan, zo vragen de leden van de CDA-fractie aan de regering.
Inderdaad blijft een aanspraak op partnerpensioen achter bij de oude pensioenuitvoerder,
indien in het kader van een waardeoverdracht de partner van de overdragende deelnemer geen
toestemming geeft tot overdracht van het partnerpensioen. De vraag of dit een praktische
oplossing is, of dat het logischer is om de hele pensioenaanspraak over te dragen, dan wel in
het geheel geen waardeoverdracht te doen, is geheel aan de overdragende deelnemer en zijn
partner.
5.4 bijbetaling bij waardeoverdracht CDA
De leden van de CDA-fractie merken op dat vele partijen in het veld dit probleem
onderkennen en bereid zijn mee te denken over een oplossing. Is de regering bereid het
initiatief te nemen voor een consultatieronde hierover bij betrokken partijen in het veld?
En kan de regering daarbij specifiek het punt betrekken van de problematiek van premie-
overeenkomsten, die direct omgezet worden in gegarandeerde uitkeringen? Daarbij ontstaat
een situatie van forse bijbetaling door de werkgever bij binnenkomst en forse betaling aan de
werkgever bij uitdiensttreding. Herkent de regering dit probleem en wat is zij bereid hieraan
te doen, bijvoorbeeld bij de rekenregels rond waardeoverdracht?
Ten slotte krijgen de leden van de CDA-fractie ook signalen dat artikel 25, lid 4 van het
besluit tot ongewenste situaties kan leiden bij waardeoverdracht van DB naar DC regelingen
en dat bij waardeoverdracht een aantal regelingen ook het uitruilrecht voor het
nabestaandenpensioen toekent over periodes van voor 2002 en daarvoor tarieven in rekening
brengt: is de regering bereid de regels omtrent deze twee zaken te verhelderen?
16
Zeer recent is op ambtelijk niveau nog bij alle betrokken partijen (pensioenkoepels, sociale
partners, DNB en overige pensioendeskundigen) nagegaan in hoeverre men een oplossing ziet
voor het probleem, dat bij waardeoverdracht soms een bedrag door de werkgever moet
worden bijbetaald (en in andere gevallen de werkgever een bedrag terugontvangt). Uit die
consultatieronde is wederom geen oplossing naar voren gekomen. Eerder was ook de
STAR al tot die conclusie gekomen. De regering heeft er in de nota naar aanleiding van het
verslag op gewezen, dat dit probleem op de lange termijn aanzienlijk eenvoudiger zal worden,
aangezien de invoering van richtlijn Solvency II voor verzekeraars - die voorzien is per 1
januari 2010 impliceert dat verzekeraars, net als pensioenfondsen, de verplichtingen op
marktwaarde gaan vaststellen.
De regering herkent niet het probleem dat grote bijbetalingen, c.q. grote teruggaves, zich
specifiek zouden voordoen bij premieovereenkomsten, die direct worden omgezet in een
gegarandeerde uitkering. Eerder doet het probleem zich naar de mening van de regering voor
bij uitkeringsovereenkomsten, waarbij de waarde van de aanspraak fors is omdat de
betreffende werknemer al langere tijd pensioen heeft opgebouwd.
Bij de overdracht van een uitkeringsovereenkomst (`Defined Benefit') naar een kapitaal- of
premieovereenkomst (`Defined Contribution') moet het standaardtarief worden gebruikt en is
artikel 25, vierde lid van het besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte
beroepspensioenregeling niet van toepassing. Dit artikellid ziet namelijk juist op de
omgekeerde waardeoverdracht, dus van DC naar DB. Bij die waardeoverdrachten kan zich,
namelijk in geval daar een verzekeraar bij betrokken is, het probleem voordoen van moeten
bijbetalen of terugontvangen van een bedrag naar aanleiding van een waardeoverdracht.
Wat ten slotte de vraag van de leden van de CDA-fractie betreft naar het in rekening brengen
van tarieven voor een uitruil terzake van vóór 1 januari 2002 opgebouwde aanspraken merkt
de regering het volgende op. Standaard worden geen kosten in rekening gebracht bij de
(gewezen) deelnemer, die gebruik maakt van een uitruilmogelijkheid, die op grond van de wet
moet worden geboden. Voor een uitruilmogelijkheid die geboden wordt buiten de wettelijk
voorgeschreven uitruilmogelijkheden zoals hier het geval is geldt dat het aan sociale
partners is om te beslissen of de uitvoeringskosten voor gebruikmaking van zo'n
uitruilmogelijkheid in rekening worden gebracht bij de deelnemer.
5.5 partnertoeslag AOW
De regering geeft aan, zo merken de leden van de CDA-fractie op, dat verscheidene instanties
in de afgelopen jaren onderzoek gedaan hebben naar de bekendheid van het vervallen van de
partnertoeslag AOW. Kan de regering een overzichtje geven van hun bevindingen? Hoeveel
procent van de mensen is op de hoogte van het vervallen van de partnertoeslag? Acht de
regering dit voldoende?
De leden van de CDA fractie zijn positief over het feit dat de regering de mogelijkheid open
laat voor verdere actie en het is deze leden ook niet ontgaan dat het ministerie in ieder geval
zelf deze problematiek op de voorpagina van haar website gezet heeft. Wanneer zal de
regering een voorstel doen voor verdere actie en een concrete doelstelling voor bekendheid
met de 2015-maatregelen?
In grote lijnen geven de onderzoeken het volgende beeld. In het boek "De AOW" van de SVB
is vermeld dat 79% van de groep personen die het eerst te maken krijgt met de afschaffing van
de AOW-toeslag hiervan niet op de hoogte is. Inkomensverzekeraar RVS heeft in een
persbericht aangegeven dat uit eigen onderzoek blijkt dat dit percentage 75% is. Uit het
onderzoek dat in opdracht van de FNV is uitgevoerd blijkt dat, van de groep vrouwen die het
eerst met de maatregel te maken krijgt, 23% op de hoogte is van de afschaffing van de AOW-
toeslag.
17
Zoals ik u reeds in mijn eerdere beantwoording heb aangegeven zijn er de afgelopen jaren
diverse publiciteitsacties ingezet, zowel door de SVB als het ministerie van SZW. Zo zijn er
folders ontwikkeld en wordt er met enige regelmaat via de media aandacht gevraagd voor dit
onderwerp. Ik zal bezien in hoeverre aanvullende publieke informatieverstrekking
noodzakelijk is. Ik zal u hierover in het eerste kwartaal van 2008 berichten.
5.6 exitvoorwaarden
De leden van de CDA-fractie constateren een verschil van inzicht met de regering. Zij zullen
tijdens de wetsbehandeling met een voorstel komen, tenzij de regering in de tussentijd met
een goede oplossing komt, die in een default manier voorziet om een contract op te zeggen.
De regering is, zoals in de nota naar aanleiding van het verslag uitvoerig is betoogd, overtuigd
dat de regeling omtrent de exitvoorwaarden (artikel 25, eerste lid onderdeel h), die via
amendement in de Pensioenwet is opgenomen, adequaat is en ziet derhalve geen reden voor
nadere regels. Het is de regering niet duidelijk welk probleem de leden van de CDA-fractie
nog zien, en wat de aard is van de oplossing die zij daarvoor voor ogen hebben.
5.7 tijdsevenredige opbouw en financiering
De leden van de CDA-fractie vragen de regering wat het verbod op onderscheid op basis van
leeftijd betekent voor beschikbare premieregelingen.
Stel een categorie jongeren heeft een premie van 5% en een groep ouderen heeft een
beschikbare premie van 15% van het inkomen.
Als bij beiden 2% als kosten in rekening wordt gebracht, zodat 3% voor inleg overblijft voor
de eerste groep en 13% voor de tweede groep, is dan voldaan aan het wettelijke voorschrift?
Als bij beiden 10% van de premie ingehouden wordt als kosten, zodat voor de jongeren 4,5%
resteert en voor de oudere groep 13,5% is dan voldaan aan het wettelijke voorschrift?
Zoals de regering al in de nota naar aanleiding van het verslag opmerkte zal een werkgever,
die de uitvoeringskosten van de pensioenregeling `doorsluist' naar de werknemers, en daarbij
jongeren meer kosten in rekening brengt dan ouderen, al snel in strijd handelen met de Wet
gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid. In de casussen die de leden van de
CDA-fractie nu voorleggen, maakt de werkgever geen direct onderscheid op grond van
leeftijd bij het doorberekenen aan de werknemers van de uitvoeringskosten. Of desalniettemin
toch sprake is van strijd met het verbod op ongelijke behandeling is niet eenvoudig vast te
stellen. Immers, ook een indirect onderscheid op grond van leeftijd valt onder het verbod op
onderscheid. De vraag of daarvan in bepaalde casusposities sprake is, is niet ter beoordeling
van de regering.
Sociale partners, die een dergelijke pensioenregeling afspreken, besluiten zelf óf de
uitvoeringskosten aan de deelnemers worden doorberekend, en zo ja op welke wijze. Indien
sociale partners de zekerheid willen hebben dat de gekozen wijze van `versleuteling' van de
uitvoeringskosten over de deelnemers in lijn is met de Wet gelijke behandeling op grond van
leeftijd bij de arbeid, dan staan hen twee wegen open. In de eerste plaats kunnen zij afzien van
versleuteling van de uitvoeringskosten over de deelnemers, zodat de werkgever de
uitvoeringskosten voor zijn rekening neemt, en in de tweede plaats kunnen zij de gekozen
wijze van versleuteling voorleggen aan de Commissie Gelijke Behandeling, of aan de rechter.
Het komt de regering voor, dat de pensioenuitvoerder die de betreffende regeling uitvoert,
sociale partners attendeert op het eventuele risico van strijdigheid met de gelijke
behandelings- of andere wetgeving. De pensioenuitvoerder heeft daar zelf alle belang bij,
omdat de verantwoordelijkheid voor het pensioenreglement, en dus ook voor eventuele
strijdigheid daarvan met de wet, op grond van de Pensioenwet bij de pensioenuitvoerder ligt.
18
6. resterende vragen over de eerste nota van wijziging
Begrijpen de leden van de CDA-fractie, dat middels artikel 20a van de IPW geregeld wordt
dat achterstallige betalingen van premie, die verschuldigd was voor 1 januari 2008, nooit tot
korting van aanspraken van de werknemers kan leiden?
Artikel 29 van de Pensioenwet geeft een regeling voor de wijze waarop de verzekeraar, in
geval van betalingsachterstand van de werkgever, de pensioenpolis `premievrij' mag maken.
Het met onderdeel F van de eerste nota van wijziging aan artikel 20a IPW toegevoegde
artikellid verheldert, dat artikel 29 van de Pensioenwet alleen van toepassing is op
betalingsachterstanden terzake van premies verschuldigd na de inwerkingtreding van dat
artikel. Voor betalingsachterstanden met betrekking tot premies, verschuldigd tot die datum,
geldt dus nog het regiem zoals dat onder de PSW gold. Dat regiem hield niet in, dat
aanspraken werden gekort, maar dat de pensioenopbouw zonder meer kon worden gestaakt,
en risicopolissen konden vervallen, met ingang van het moment van betalingsachterstand.
Het pensioenfonds informeert de nabestaande bij afkoop van het wezenpensioen: wie
informeert het pensioenfonds bij afkoop van een wezenpensioen, wie ontvangt het pensioen
en wie geeft de toestemming, vereist in lid 3, indien de nabestaande minderjarig is, zo vragen
de leden van de CDA-fractie. Verder vragen de leden van de CDA fractie waarom hier voor
een termijn van zes maanden gekozen heeft: hoeveel dagen heeft een
pensioenfonds/verzekeraar maximaal de tijd om na het overlijden de hoogte van de
nabestaandenuitkering vast te stellen en uit te betalen? Wat kan een nabestaande doen
wanneer deze termijn overschreden wordt?
In artikel 67 van de Pensioenwet is geregeld dat de nabestaande, in casu de wees, het pensioen
ontvangt en toestemming dient te geven voor afkoop na afloop van de in het eerste lid
genoemde termijn. Is de wees minderjarig dan wordt het pensioen betaald aan de wettelijk
vertegenwoordiger en geeft deze ook toestemming. Daarbij wordt er van uitgegaan dat bij
afkoop van een pensioen geen sprake is van een rechtshandeling waarvan in het
maatschappelijk verkeer gebruikelijk is dat minderjarigen van zijn leeftijd deze zelfstandig
verrichten, zoals beschreven in artikel 234, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
De pensioenuitvoerder heeft het recht tot afkoop over te gaan binnen zes maanden na de
mogelijke ingangsdatum van het pensioen. De termijn van zes maanden is opgenomen om te
voorkomen dat de pensioenuitvoerder het pensioen laat ingaan en dan later alsnog op een
willekeurig moment besluit tot afkoop over te gaan. Indien deze termijn wordt overschreden
kan afkoop alleen indien de nabestaande (of zoals in het voorgaande is aangegeven de
wettelijk vertegenwoordiger) daarvoor toestemming geeft.
7. resterende vragen over de tweede nota van wijziging
De leden van de CDA-fractie merken op dat zij het advies van de Raad van State niet
ontvangen hebben: is dat omdat het zonder meer instemmend is? Zo niet, kan de regering dit
advies aan de Kamer doen toekomen?
De regering vertrouwt erop, dat ook de leden van de CDA-fractie inmiddels kennis hebben
genomen van het advies van de Raad van State (Kamerstukken II 2007/08, 31 226, nr. 11).
De leden van de CDA-fractie hebben een vraag naar aanleiding van de wijziging van artikel
101. Zij vragen hoe dit artikel zich verhoudt tot het medezeggenschapsconvenant van de
Stichting van de Arbeid en de Centrale Samenwerkende Ouderenorganisaties.
19
In de Pensioenwet is het mogelijk gemaakt dat indien pensioengerechtigden bij een
ondernemingspensioenfonds een keuze maken voor de deelnemersraad het bestuur ervoor kan
kiezen de directe bestuursvertegenwoordiging van pensioengerechtigden te beëindigen. Het
convenant stelt dat het volgen van de keuze van de pensioengerechtigden het beëindigen van
die bestuursvertegenwoordiging impliceert. Aangezien de regering sterk hecht aan maatwerk
met betrekking tot de vormgeving van de medezeggenschap is de uiteindelijke keuze voor het
wel of niet handhaven van de bestuursparticipatie van pensioengerechtigden aan het bestuur
overgelaten. In die situatie dat het pensioenfondsbestuur voor handhaving van de
bestuursparticipatie kiest, ligt het niet voor de hand dat zij onverminderd aan artikel 101,
eerste lid van de Pensioenwet moet voldoen. Dit artikel heeft betrekking op de zetelverdeling.
In de tweede nota van wijziging is deze eis daarom aangepast, waardoor pensioengerechtigde
bestuursleden in deze situatie ook minder zetels kunnen bezetten dan op basis van de
onderlinge getalsverhoudingen. Deze bepalingen doen niets af aan het convenant. Het is
namelijk nog steeds mogelijk om de lijn van het convenant te volgen, maar deze keuze wordt
expliciet aan het fondsbestuur overgelaten.
Middels onderdeel F van de tweede nota van wijziging wordt in de wet op de
beroepspensioenfondsen de mogelijkheid geschapen om aanvullingen op WGA uitkeringen
aan te merken als arbeidsongeschiktheidspensioen. Beroepspensioenfondsen zijn toch voor
vrije beroepsbeoefenaars, die per definitie geen werknemers zijn. Onder welke
omstandigheden, zo vragen de leden van de CDA fractie, kunnen zij recht hebben op een
WGA/IVA-uitkering?
Op grond van de Wet verplichte beroepspensioenregeling kunnen ook beroepsgenoten in
loondienst deelnemen aan een beroepspensioenregeling. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de
beroepspensioenregeling voor fysiotherapeuten. Beroepsgenoten in loondienst kunnen
natuurlijk, net als andere werknemers, in aanmerking komen voor WIA-uitkering.
8. overige vragen
Welke wet is van toepassing op situaties, waarbij niet langer sprake is van verwerving van
pensioenaanspraken? Meer specifiek: welke bepalingen ten opzicht van niet-discriminatie van
toeslagverlening is van toepassing op slapersrechten ontstaan voor de wet Nypels/Groenman?
En welke bepalingen ten aanzien hiervan zijn van toepassing op slapersrechten ontstaan na de
inwerkingtreding van de wet Nypels/Groenman?
Er is niet langer sprake van verwerving van pensioenaanspraken in het geval iemand gewezen
deelnemer is geworden, en in het geval iemand pensioenuitkering ontvangt, en dus
pensioengerechtigde is. Met betrekking tot de gelijke behandeling bij toeslagverlening is op
deze aanspraken, c.q. rechten artikel 8, vijfde en zesde lid, van de Pensioen- en
spaarfondsenwet (PSW) van toepassing en zal, nadat artikel 58 van de Pensioenwet in
werking is getreden, deze bepaling van toepassing zijn. De wet Nypels/Groenman (Stb. 1991,
445) is ook van toepassing op aanspraken die zijn opgebouwd voor inwerkingtreding van de
wet. Voor artikel 58 Pensioenwet geldt eveneens dat deze bepaling ook op
`slapersaanspraken' van toepassing is, die zijn ontstaan voordat deze bepaling in werking
treedt. In de IPW is wel geregeld, dat de uitbreiding van de werking van artikel 58 van de
Pensioenwet ten opzichte van de regeling in de PSW, namelijk dat daaronder ook
onvoorwaardelijke toeslagen vallen, alleen werking heeft voor slapersaanspraken die vanaf de
datum van inwerkingtreding van de bepaling worden opgebouwd.
Graag willen de leden van de PvdA-fractie duidelijkheid van de regering over de onrust die is
20
ontstaan over het feit dat fondsen prijsindexeringen van slapers tot aan de
pensioensgerechtigde leeftijd ineens moeten reserveren vanaf 1 januari 2008. Bijvoorbeeld bij
ontslag op 35 jarige leeftijd zou 30 jaar aan indexering in één klap gereserveerd moeten
worden. Is dit inderdaad het geval? Zo ja, is de regering het dan met deze leden eens dat het
hier gaat om een onwenselijke fout in de pensioenwet? Wat gaat de regering op korte termijn
ondernemen om deze fout te herstellen? Kan de regering garanderen dat pensioenfondsen niet
met deze maatregel geconfronteerd zullen worden?
Navraag bij het Verbond van Verzekeraars leerde dat de onrust waar de leden van de PvdA-
fractie op doelen, niet door het Verbond herkend wordt. Indien pensioenregelingen op 1
januari 2008 een onvoorwaardelijke toeslag toezeggen aan gepensioneerden, moet die toeslag
op grond van de Pensioenwet en IPW ook aan slapers worden gegeven. Dat is een logische
consequentie van het principe van het gelijk behandelen van slapers met gepensioneerden.
Indien sociale partners menen dat een dergelijke toeslagtoezegging te kostbaar is, ligt het in
de rede de regeling voor 1 januari 2008 aan te passen. Dit is door de regering reeds eerder
uitdrukkelijk uiteengezet ruim voordat de Pensioenwet in werking trad (Kamerstukken II
2005/06, 30 655, nr. 8, blz. 16-17).
Klopt de opmerking van het Verbond van Verzekeraars dat het juridisch eigendom van
toeslagendepots verschuift door deze wet? Uit hoofde van welke wetsartikel gebeurt dat, zo
vragen de leden van de CDA-fractie.
Toeslagen vallen onder het begrip pensioen. Pensioen moet worden ondergebracht bij een
pensioenuitvoerder. Deze in de Pensioenwet verankerde regels leiden ertoe, dat een ten
behoeve van toeslagverlening ingericht depot hoort te zijn ondergebracht bij een
pensioenuitvoerder. Dat impliceert, dat de beschikkingsbevoegdheid over het depot primair
ligt bij de pensioenuitvoerder. Daarmee is zekergesteld, dat het depot primair wordt
aangewend voor de toegezegde toeslagverlening. De pensioenuitvoerder is op grond van de
Pensioenwet verantwoordelijk voor het uitvoeren van het pensioenreglement, en dus ook voor
daarin voorkomende toeslagtoezeggingen. Indien de beschikkingsbevoegdheid over het depot
primair niet bij de pensioenuitvoerder zou liggen, maar bijvoorbeeld bij de werkgever,
ontstaat het risico dat het depot ontoereikend is voor uitbetaling van de toegezegde
toezegging. Het ligt niet in de rede dat de pensioenuitvoerder dit risico wil nemen. De
pensioenuitvoerder is, gegeven zijn verantwoordelijkheid voor uitvoeren van het
pensioenreglement, in zo'n geval namelijk niet gevrijwaard van claims van degenen die de
toeslag toegezegd hebben gekregen.
De leden van de CDA-fractie vragen het volgende. In artikel 27 lid 1 van de Wet op de
ondernemingsraden is sub a bepaald dat de ondernemer instemming behoeft van de
ondernemingsraad in verband met een voorgenomen besluit tot
vaststelling/wijziging/intrekking van een regeling met betrekking tot een
pensioenverzekering. In hoeverre is dit instemmingsrecht van toepassing bij het vaststellen
van een pensioenregeling bij respectievelijk een verzekeraar, een bedrijfspensioenfonds en
een bedrijfstakpensioenfonds? En in hoeverre is dit instemmingsrecht van toepassing op de
pensioenuitvoeringsovereenkomst en een service-level agreement?
Het instemmingsrecht waar de leden van de CDA-fractie op doelen, is blijkens het derde lid
van artikel 27 van de Wet op de ondernemingsraden niet vereist, voor zover de betrokken
aangelegenheid voor de onderneming reeds inhoudelijk is geregeld in een collectieve
arbeidsovereenkomst of een regeling van arbeidsvoorwaarden vastgesteld door een
21
publiekrechtelijk orgaan. Dat betekent, dat het instemmingsrecht in de praktijk geen rol speelt
bij ondernemingspensioenfondsen en bedrijfstakpensioenfondsen, maar wel bij
pensioenregelingen die bij verzekeraars zijn ondergebracht. De vraag is in feite dus of de
uitvoeringsovereenkomst (het contract tussen werkgever en verzekeraar) alsmede afspraken
over het niveau van dienstverlening (die in principe in dit contract neerslaan) onder de
reikwijdte van artikel 27, eerste lid onderdeel a van de WOR vallen. Dat is inderdaad zo.
De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(J.P.H. Donner)
bijlagen
- cijfervoorbeeld
- eerder gegeven reactie op brief AG
---
Bijlage behorende bij nota naar aanleiding van het nader verslag Wijzigingswet Pensioenwet, Wet verplichte
beroepspensioenregeling en enige andere wetten
tabel 1 voormalig loon 40.000 euro per jaar. Volledige realisatie restverdiencapaciteit.
mate van arbeidsongeschiktheid
10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100%
100% realisatie 36.000 32.000 28.000 24.000 20.000 16.000 12.000 8.000 4.000 0
verdiencapaciteit
WGA- 0 0 0 11.200 14.000 16.800 19.600 22.400 25.200 28.000
loonaanvullingsuitkering
totaal inkomen 36.000 32.000 28.000 35.200 34.000 32.800 31.600 30.400 29.200 28.000
In deze tabel gaat het om personen die verschillen qua mate van arbeidsongeschiktheid. De
eerste persoon is 10% arbeidsongeschikt, de laatste 100% arbeidsongeschikt. Alle personen
verdienden voordat zij arbeidsongeschikt werden 40.000 euro per jaar. Voorts maken zij allen
hun door arbeidsongeschiktheid verminderde resterende verdiencapaciteit (rvc) volledig
waar. Deze tabel geef geen inzicht in het vraagstuk van de aanvullingen op de WIA-
uitkeringen.
Een aanvulling zou ongeacht de hoogte ervan - in deze situaties per definitie terzake van
arbeidsongeschiktheid zijn. Nu de betreffende persoon volledig zijn restverdiencapaciteit
benut is er immers geen sprake meer van werkloosheid.
Om inzicht te krijgen in het WIA-aanvullingsvraagstuk is het goed om op één van de
personen uit tabel 1 in te zoomen, en als variabele te nemen de mate waarin hij (meer) gaat
verdienen.
Neem de persoon die voorheen 40.000 euro verdiende, 50% arbeidsongeschikt is, en dus een
resterende verdiencapaciteit heeft van 20.000 euro. Voor de hoogte van het inkomen (WGA-
uitkering plus inkomsten) van deze persoon is van belang in welke mate hij zijn resterende
verdiencapaciteit benut.
Dat wordt in onderstaande tabel weergegeven.
tabel 2 voormalig loon 40.000 euro per jaar. 50% arbeidsongeschikt.
Geen 20% van 40% van 60% van 80% van Rvc
verdiensten rvc rvc rvc rvc volledig
waarmaken waarmaken waarmaken waarmaken benutten
Inkomen uit werk 0 4.000 8.000 12.000 16.000 20.000
WGA-vervolg- 5.9501 5.950 5.950 14.0002 14.000 14.000
uitkering/loonaanvulling
totaal 5.950 9.950 13.950 26.000 30.000 34.000
Indien deze persoon, zoals in tabel 1 het geval was, zijn resterende verdiencapaciteit volledig
benut zit hij aan de rechterkant van tabel 2, en heeft hij een totaalinkomen van 34.000 euro.
1 0.7 x 0.5 x 17.000 (minimumloon)
2 0.7 x (40.000 restverdiencapaciteit of inkomen als dat hoger is)
23
tabel 3 maximaal mogelijke aanvulling (arbeidsongeschiktheidspensioen) op uitkomst tabel 2
Arbeidsongeschiktheids- 14.050 14.050 14.050 6.000 6.000 6.000
pensioen
totaal 20.000 24.000 28.000 32.000 36.000 40.000
Tabel 3 maakt inzichtelijk welke aanvulling maximaal bij wijze van
arbeidsongeschiktheidspensioen voor deze persoon mogelijk is. De maximale aanvulling leidt
tot een inkomensresultaat, waarbij elke euro méér aan eigen verdiensten volledig doorwerkt in
het totaalinkomen.
tabel 4 praktijkvoorbeeld van aanvulling op uitkomst van tabel 2
Arbeidsongeschiktheids- 7.050 7.050 7.050 2.000 2.000 2.000
pensioen3
totaal 13.000 17.000 21.000 28.000 32.000 36.000
De vierde tabel laat een praktijkvoorbeeld zien. De aanvulling blijft binnen de grenzen van het
criterium dat elke euro meer verdiensten volledig doorwerkt in het totaalinkomen, en is
zodanig vormgegeven, dat bij de overgang van vervolguitkering naar
loonaanvullingsuitkering de toename van het totaalinkomen zelfs meer dan evenredig stijgt
met de toename van inkomsten uit arbeid.
3 aanvulling van vervolguitkering volgens formule 65% x arbeidsongeschiktheidspercentage x loon en van
loonaanvulling volgens formule 10% x (loon - restverdiencapaciteit)
24
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid