Raad van State
Zaaknummer: 200705627/1 en 200705627/2
Publicatie datum: donderdag 22 november 2007
Tegen: Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen
Proceduresoort: Voorlopige voorziening / hoofdzaak
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Overige
---
200705627/1 en 200705627/2.
Datum uitspraak: 22 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op het verzoek van om het treffen van een
voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet
bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het
hoger beroep van:
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen",
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/2311 van de rechtbank Maastricht
van 29 juni 2007 in het geding tussen:
,
en
appellante.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2006 heeft de stichting "Stichting Centraal
Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) geweigerd aan
een verklaring van geschiktheid voor het besturen van
motorrijtuigen van de categorieën C en E bij C te verstrekken.
Bij besluit van 16 oktober 2006 heeft het CBR het door
daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de
rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door
ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden
besluit op bezwaar vernietigd en bepaald dat de door de
voorzieningenrechter bij uitspraak van 27 november 2006 getroffen
voorlopige voorziening voortduurt tot zes weken na verzending van het
door het CBR nieuw te nemen besluit op bezwaar. Deze uitspraak is
aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief van 3 augustus 2007, bij
de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2007, hoger beroep
ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief
van 4 september 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 oktober 2007 heeft een reactie
ingediend. Daarop heeft het CBR bij brief van 16 oktober 2007
gereageerd.
Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 29 juni 2007
heeft het CBR op 12 oktober 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Bij brief van 29 oktober 2007 heeft een reactie
ingediend. Bij brief van dezelfde datum heeft de
Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2007,
waar , in persoon en bijgestaan door mr. M.M.F. Starmans,
advocaat te Heerlen, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. A.M.W.
Jol-de Vries, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen
aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel
om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de
hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen
worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van
het daarvoor vastgestelde tarief afgegeven door het CBR ten behoeve
van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling
vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke
geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen
registreert het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR
voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten
aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het
besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of
rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, in het
rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of
categorieën een verklaring van geschiktheid.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Regeling van de
Minister van Verkeer en Waterstaat, houdende vaststelling van eisen
met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het
besturen van motorrijtuigen (hierna: de regeling) wordt onder groep 2
verstaan, bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën C,C+E, D
en D+E.
Ingevolge artikel 2 van de regeling worden de eisen met betrekking tot
de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van
motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling
behorende bijlage.
In paragraaf 7.2 van de bijlage bij de regeling is met betrekking tot
epilepsie bepaald dat voor deze personen altijd een specialistisch
rapport is vereist.
In paragraaf 7.2.2, onder B, van de bijlage bij de regeling is,
voorzover hier van belang, ten aanzien van rijbewijzen van groep 2
bepaald dat personen die meer dan een aanval van epilepsie hebben
gehad permanent ongeschikt zijn. Ingevolge deze bepaling geldt een
uitzondering voor personen bij wie de medicatie is gestaakt en bij wie
een standaard-, slaaponthoudings- en slaap-EEG na het staken van de
medicatie geen afwijkingen "in epileptische zin" vertonen. Na het
staken van de medicatie is de ongeschiktheidstermijn vijf jaar.
2.3. Het CBR heeft geweigerd een verklaring van
geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën C
en E bij C te verstrekken omdat hij in het verleden epileptische
aanvallen heeft gehad en in verband daarmee thans nog het
anti-epilepticum Carbamazepine gebruikt.
2.4. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de grief van
dat de door hem gebruikte medicatie in feite fungeert
als placebo verworpen en overwogen dat, nu nog
medicijnen inneemt, het besluit van het CBR dat
ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën
C en E bij C, in overeenstemming is met de van toepassing zijnde
regelgeving. De rechtbank heeft evenwel geconstateerd dat het CBR op
grond van diezelfde regelgeving en onder gelijke omstandigheden in
2001 wél een verklaring van geschiktheid voor de categorieën C en E
bij C aan heeft verstrekt. Aangezien relevante stukken
omtrent de besluitvorming in 2001, waaronder de Eigen Verklaring en
het aan het CBR uitgebrachte medische advies in het dossier ontbraken,
is het de rechtbank niet duidelijk geworden waarom toen positief is
beslist. De veronderstelling van het CBR dat die beslissing een
misslag was omdat destijds over het hoofd is gezien dat sprake was van
medicijngebruik bij epilepsie, acht de rechtbank niet toereikend. Naar
het oordeel van de rechtbank is het besluit op dit punt onvoldoende
gemotiveerd. Op die grond heeft zij het besluit vernietigd.
2.5. Tegen dit oordeel is het CBR in hoger beroep gekomen. Volgens het
CBR is de uitspraak van de rechtbank onbegrijpelijk en tegenstrijdig,
omdat enerzijds wordt vastgesteld dat de weigering een verklaring van
geschiktheid te verstrekken gelet op de toepasselijke regelgeving
juist is en anderzijds een nadere motivering wordt gevraagd waarom in
2001 wel een zodanige verklaring is verleend. Het CBR acht de
vaststelling of destijds sprake is geweest van een fout danwel een
bewust genomen tegenwettelijk besluit thans niet meer relevant.
2.5.1. De Voorzitter stelt voorop dat het hoger beroep niet is gericht
tegen het oordeel van de rechtbank dat het besluit van het CBR dat
ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen van
de categorieën C en E bij C in overeenstemming is met de van
toepassing zijnde regelgeving. Van de juistheid van dit oordeel dient
in deze procedure te worden uitgegaan. Dit geldt ook voor het hierna
onder 2.7 en 2.8 te bespreken van rechtswege ontstane beroep van
tegen het nieuwe besluit op bezwaar van 12 oktober 2007.
Omdat de omstandigheden en toepasselijke regelgeving in 2001 en 2007
gelijk waren, en in 2001 wel een verklaring van geschiktheid voor het
besturen van motorrijtuigen van de categorieën C en E bij C aan
is verstrekt, heeft de rechtbank opheldering gevraagd
over de gronden waarop het eerdere andersluidende besluit uit 2001 is
genomen, in het bijzonder of destijds inderdaad, zoals het CBR stelt,
sprake is geweest van een fout. De rechtbank mocht dat verlangen omdat
voor de beoordeling van de motivering van het thans voorliggende
besluit niet zonder betekenis is of in 2001 een fout is gemaakt of
bewust is besloten in strijd met de geldende wettelijke voorschriften.
Uit het oogpunt van rechtszekerheid diende die motivering
immers uitsluitsel te geven over de redenen waarom nu
anders wordt beslist. Uit het hierna te beoordelen nieuwe besluit op
bezwaar van 12 oktober 2007 en de daarbij gevoegde stukken blijkt, dat
in het kader van zijn in 2001 ingediende aanvraag om een
verklaring van geschiktheid voor de categorieën C en E bij C is
gekeurd door dr. J.F. Mirandolle, neuroloog. Deze vermeldt in zijn
rapportage van 20 augustus 2001 uitdrukkelijk dat , als
men de wet hanteert, niet geschikt dient te worden geacht, maar dat
desondanks geadviseerd wordt hem geschikt te achten voor alle
categorieën zonder tijdsbeperking. Daarop is door het
CBR bij besluit van 27 augustus 2001 voor alle categorieën geschikt
geacht voor een termijn van vijf jaar. In dit besluit is door het CBR
overwogen dat op grond van de bij hem bekende gegevens, waaruit blijkt
dat sprake is van epilepsie, geschikt wordt geacht voor
het besturen van motorvoertuigen van alle categorieën voor een termijn
van vijf jaar. Gelet op de uitdrukkelijke afweging in het advies moet
het ervoor worden gehouden dat het CBR in 2001 welbewust, in afwijking
van de toepasselijke regelgeving, een verklaring van geschiktheid aan
heeft verstrekt. De motivering in de beslissing op
bezwaar van 16 oktober 2006 dat destijds waarschijnlijk over het hoofd
is gezien dat sprake was van medicijngebruik bij epilepsie, is
derhalve onjuist.
Het betoog van het CBR faalt.
2.6. De conclusie is dat het hoger beroep van het CBR ongegrond is. De
aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Bij voornoemd besluit van 12 oktober 2007 heeft het CBR opnieuw
beslist op de door tegen het besluit van 4 juli 2006
gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit besluit niet aan zijn bezwaar is
tegemoetgekomen, wordt het met toepassing van artikel 6:24, eerste
lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste
lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, bij de behandeling van het
hoger beroep betrokken.
2.7.1. Zoals uit het voorgaande blijkt, heeft het CBR in 2001 in
strijd met de geldende regelgeving een verklaring van geschiktheid
voor de categorieën C en E bij C aan verstrekt. Het
besluit van 2001 is door het CBR niet ingetrokken. heeft
daarvan gedurende de volledige geldingsduur van vijf jaar gebruik
kunnen maken. In zoverre is hij niet getroffen in de rechtszekerheid
die hij aan het besluit van 2001 heeft kunnen ontlenen. Uit het nieuwe
besluit op bezwaar blijkt dat het CBR de verstrekking van een
verklaring van geschiktheid in 2001, achteraf bezien onjuist vindt en
dat het CBR het niet wenselijk acht om in het kader van de nieuwe
aanvraag van opnieuw af te wijken van de geldende
regelgeving. Gelet op de gebondenheid van het bestuur aan geldende
wettelijke voorschriften en uit het oogpunt van rechtsgelijkheid is de
Afdeling van oordeel dat het CBR zich terecht op dit standpunt heeft
gesteld en dat het niet gehouden was om wederom een verklaring van
geschiktheid te verstrekken.
2.8. De conclusie is dat het van rechtswege ontstane beroep van
ongegrond is.
2.9. Gelet op het vorenstaande, bestaat geen aanleiding voor het
treffen van een voorlopige voorziening.
2.10. Het college dient op de na te melden wijze in de proceskosten te
worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van tegen het besluit van 12
oktober 2007 ongegrond;
III. wijst het verzoek van af;
IV. veroordeelt de stichting "Stichting Centraal Bureau
Rijvaardigheidsbewijzen" tot vergoeding van bij in
verband met de behandeling van het hoger beroep en verzoek om
voorlopige voorziening opgekomen proceskosten tot een bedrag van
700,89 (zegge: zevenhonderd euro en negenentachtig cent), waarvan een
gedeelte groot 644,00 is toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de stichting
"Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" aan
onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. bepaalt dat van de stichting "Stichting Centraal Bureau
Rijvaardigheidsbewijzen" een griffierecht van 428,00 (zegge:
vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, als Voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2007
369.