Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

REGELGEVING EN FINANCIERING KINDEROPVANG EN
PEUTERSPEELZALEN


- eindrapport -

dr. M. Gemmeke
drs. M.J. van Gent

Amsterdam, 1 oktober 2007
Regioplan publicatienr. 1595

Regioplan Beleidsonderzoek
Nieuwezijds Voorburgwal 35
1012 RD Amsterdam
Tel.: +31 (0)20 - 5315315
Fax : +31 (0)20 - 6265199

Onderzoek, uitgevoerd door Regioplan Beleidsonderzoek in opdracht van het ministerie van OCW.

INHOUDSOPGAVE


1 Inleiding ........................................................................................... 1
1.1 Achtergrond........................................................................ 1
1.2 Onderzoeksvragen............................................................. 2
1.3 Opzet van het onderzoek................................................... 3
1.4 Leeswijzer.......................................................................... 9


2 Aanbod ........................................................................................... 11
2.1 Inventarisatie aantal instellingen PSZ-werk....................... 11 2.2 Capaciteit peuterspeelzalen............................................... 12


3 Subsidies en andere vormen van ondersteuning......................... 13 3.1 Inleiding.............................................................................. 13 3.2 Structurele gemeentelijke subsidies.................................. 13 3.3 Incidentele gemeentelijke subsidies.................................. 15 3.4 Gemeentelijke tegemoetkoming ouderbijdrage................. 15 3.5 Subsidiebedrag per kindplaats........................................... 16 3.6 Andere vormen van ondersteuning.................................... 17 3.7 Ontwikkelingen in subsidies voor peuterspeelzalen.......... 18 3.8 Ouderbijdrage .................................................................... 19 3.9 Totale kosten per kindplaats.............................................. 22


4 Regelgeving ten aanzien van kwaliteit........................................... 23
4.1 Kwaliteitseisen ................................................................... 24
4.2 Kwaliteitseisen inrichting van de peuterspeelzaal ............. 25 4.3 Kwaliteitseisen zorg peuters.............................................. 27 4.4 Kwaliteitseisen personeel .................................................. 29 4.5 Informatievoorziening......................................................... 31 4.6 Eisen aan de organisatie ................................................... 32 4.7 Meest en minst gebruikte kwaliteitseisen .......................... 33 4.8 Gemeenten met eigen kwaliteitseisen............................... 36 4.9 Toezicht.............................................................................. 37


5 Samenvatting en conclusies........................................................... 39

Bijlagen ........................................................................................... 43 Bijlage 1 Methodische verantwoording............................................. 45 Bijlage 2 Achtergrondkenmerken peuterspeelzaalinstellingen......... 47 Bijlage 3 Kwaliteitseisen PSZ-werk versus Kinderdagopvang......... 49


1 INLEIDING

Het kabinet heeft zich ten doel gesteld een sluitend systeem van voorschoolse voorzieningen tot stand te brengen voor de signalering en bestrijding van (taal)achterstanden. Het beleid stuurt aan op harmonisatie van de regelgeving ten aanzien van voorschoolse voorzieningen.

Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft behoefte aan meer inzicht in de huidige verschillen in financiering en regelgeving tussen PSZ-werk en kinderopvang. Regioplan Beleidsonderzoek heeft in de zomer van 2007 een onderzoek hiernaar uitgevoerd.


1.1 Achtergrond
Sinds januari 2005 is de Wet kinderopvang van kracht. De wet regelt de financiële ondersteuning van ouders die werk en zorg willen combineren door gebruik te maken van formele kinderopvang met een tegemoetkoming van de Belastingdienst. Ook is in het kader van de wet een toetsingskader tot stand gekomen (dit kader vormt de uitwerking van de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang). Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de handhaving van en het toezicht (door de GGD) op onder andere het personeel, de veiligheid en gezondheid, de inrichting, de leidster-kindratio, het pedagogisch beleid en de medezeggenschap van de ouders.

PSZ-werk richt zich in de eerste plaats op het bieden van optimale ontwikkelkansen voor twee- tot vierjarigen door het aanbieden van speel- mogelijkheden. Binnen het PSZ-werk worden daarnaast Voor- en vroegschoolse educatieprogramma's (VVE-programma's) aangeboden. Ongeveer twee derde van alle twee- tot vierjarigen bezoekt een peuterspeel- zaal. Meestal is dat voor twee dagdelen per week, soms voor drie of vier dagdelen. Ouders betalen een, veelal inkomensafhankelijke, bijdrage. Het realiseren van PSZ-werk is, anders dan de kinderopvang, een verantwoor- delijkheid van gemeenten.

Het PSZ-werk is deels van gemeentesubsidies afhankelijk en valt in tegenstelling tot de kinderopvang onder gemeentelijke verordeningen. Gemeenten bepalen zelf welke kwaliteitseisen aan peuterspeelzalen worden gesteld en of, en op welke wijze deze worden gehandhaafd. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft een handreiking ontwikkeld maar het is niet bekend hoeveel gemeenten deze handreiking toepassen. Sinds
2007 valt het PSZ-werk onder de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO).


---

In 2001 is door Regioplan een landelijke inventarisatie van het PSZ-werk uitgevoerd. De kengetallen van de sector zijn tot nu toe niet geactualiseerd. Koepels als de Maatschappelijke Ondernemersgroep (MOgroep, de brancheorganisatie voor Welzijn & Maatschappelijke Dienstverlening Jeugdzorg en Kinderopvang) en het Landelijke Platform Peuterspeelzaalwerk geven aan dat de schaalvergroting, het subsidiebeleid van gemeenten en de toename van het gebruik van formele kinderopvang na 2001 voor flinke veranderingen hebben gezorgd, waardoor het veld nu anders is samen- gesteld. Geactualiseerde informatie over de sector is daarom wenselijk.

Harmonisatie van voorschoolse voorzieningen Het kabinet streeft naar harmonisering van de regelgeving over kinderopvang, peuterspeelzalen en voor- en vroegschoolse educatie. Het doel daarvan is het tegengaan van segregatie in kinderopvang/peuterspeelzalen, het verhogen van de kwaliteit van de voorzieningen en het verbeteren van de aansluiting op het eerste jaar van de basisschool. Daarnaast heeft Tweede Kamerlid Hamer een initiatiefwetsvoorstel ingediend voor kinderopvang en ontwikkelingsstimulering. In een motie1, door de kamer aangenomen, is naar voren gebracht om honderd procent van de doelgroepkinderen te bereiken met VVE. Om te kunnen beoordelen wat de mogelijkheden en beperkingen zijn ten aanzien van harmonisatie, is er voor de beleidsontwikkeling behoefte aan onderzoek. Dit onderzoek is geïnitieerd om in deze behoefte aan informatie te voorzien.


1.2 Onderzoeksvragen
Op grond van de aanvraag en overleg met de opdrachtgever zijn de volgende onderzoeksvragen geformuleerd:

A: Financiering

1. Welke kosten worden landelijk gemaakt voor het PSZ-werk?
2. Hoe zijn deze kosten verdeeld over gemeenten en ouders?2
3. In welke mate verstrekken gemeenten naast directe subsidies ook indirecte subsidies (gratis of goedkoop ruimtegebruik, personeels- of organisatiekosten)?

4. In welke mate hebben gemeenten de afgelopen jaren bezuinigd op het PSZ-werk en om welke redenen is dat gebeurd?
5. Welk deel van de middelen die gemeenten voor PSZ-werk ter beschikking stellen wordt ingenomen door de VVE-gelden?


1 Motie-Hamer, 29 800 VIII, nr.38.


2 Gezien de moeilijkheden bij het achterhalen van gegevens bij instellingen voor PSZ-werk is het vooralsnog niet duidelijk of het ook inderdaad mogelijk zal zijn een valide schatting te maken van de kosten rondom de ouderlijke bijdrage. Het is mogelijk dat deze onderzoeks- vraag niet in zijn geheel kan worden beantwoord. 2


6. Wat is de gemiddelde ouderbijdrage voor PSZ-werk en de spreiding daaromheen, de modale, maximale en minimale ouderbijdrage? Welk systeem hanteren peuterspeelzaalinstellingen het meest: een vaste of inkomensafhankelijke ouderbijdrage?

B: Regelgeving

7. Welke kwaliteitseisen stellen gemeenten aan peuterspeelzalen?
8. In welke mate hanteren gemeenten de handreiking van de VNG bij het handhaven van de kwaliteit van het PSZ-werk?
9. Welke verschillen zijn er tussen de eisen die de gemeenten stellen aan het PSZ-werk en het toetsingskader voor de dagopvang (op aspecten als personeel, veiligheid en gezondheid, inrichting, leidster/kindratio, pedagogisch beleid en inspraak van de ouders)?
10. Welke andere verschillen zijn er tussen PSZ-werk en kinderopvang en zouden die mogelijk behouden kunnen blijven bij harmonisering (bijvoorbeeld openingstijden)?


1.3 Opzet van het onderzoek
Het onderzoek valt uiteen in twee delen, namelijk een telefonische enquête onder beleidsmedewerkers van gemeenten en een onderzoek onder instellingen van PSZ-werk. In deze paragraaf beschrijven we de methoden van onderzoek voor beide onderzoeksdelen.


1.3.1 Onderzoek onder gemeenten

Er zijn telefonische enquêtes gehouden met beleidsmedewerkers van 115 gemeenten over enerzijds hun beleid over de kwaliteit van het PSZ-werk en anderzijds de subsidiëring. Het gaat dan zowel om de hoogte van het totale bedrag dat de gemeente uittrekt voor de exploitatie van het PSZ-werk, als om de vraag of het naast directe ook indirecte subsidies betreft.

Werkwijze

· Telefonische voorronde - bij gemeenten is telefonisch geïnformeerd welke beleidsmedewerker verantwoordelijk is voor het PSZ-werk.
· Schriftelijke vooraankondiging - de beleidsmedewerkers hebben een schriftelijke vooraankondiging ontvangen, waarin de onderwerpen die in de enquête ter sprake zouden komen, worden opgesomd. Aan de beleidsmedewerkers werd gevraagd zich voor te bereiden op die thema's en informatie daarover bij de hand te houden.
· Telefonische enquête - een week na de vooraankondiging is een gespecialiseerd veldbureau gestart met het afnemen van telefonische enquêtes. Bij de start van het veldwerk is een aantal pilotinterviews gehouden om te zien of de vragenlijst voldeed en of de instructies voor de enquêteurs helder waren. De gesprekken duurden gemiddeld ongeveer vijftien minuten.

---

Respons
Er is een gestratificeerde steekproef getrokken van 250 gemeenten waarin grote, middelgrote en kleine gemeenten voldoende zijn vertegenwoordigd. In de steden Amsterdam en Rotterdam wordt de aansturing van het beleid rondom PSZ-werk niet centraal maar decentraal door deelwijken ontwikkeld en uitgevoerd. Om deze reden zijn de steden Amsterdam en Rotterdam in de steekproef op het niveau van stadsdeel of deelgemeente vertegenwoordigd. In tabel 1.1 wordt in de kolom `populatieomvang' bij de gemeentecategorie `250.000 inwoners of meer' dan ook aangegeven dat er sprake zou zijn van dertig steden. Dit zijn Den Haag en Utrecht plus de vijftien en dertien deelgemeenten in Amsterdam en Rotterdam. Van de vijftien deelgemeenten in Amsterdam en de dertien deelgemeenten van Rotterdam zijn respectievelijk acht en zeven deelgemeenten opgenomen in het steekproefkader.

In de onderstaande tabel geven we een overzicht van de omvang van de steekproef en de respons. In totaal zijn 115 gemeenten bevraagd. Hoewel op het niveau van Amsterdam en Rotterdam deelgemeenten zijn benaderd, zijn deze deelgemeenten meegenomen als waren het afzonderlijke steden. In de uiteindelijke respons hebben, naast Utrecht en Den Haag, drie deelgemeenten van Amsterdam en één deelgemeente van Rotterdam deelgenomen aan de telefonische enquête.

Tabel 1.1 Steekproefkader
Populatie- Steekproef Respons omvang (N) (N) (N)
1 Minder dan 10000 inwoners 53 28 14
2 10000-3 20000-4 50000-5 100000-6 250000 inwoners of meer 30 17 6 Totaal 469 250 115

De medewerking aan dit onderzoek is erg goed te noemen. De nettorespons is berekend met behulp van het aantal geslaagde gesprekken en de weigeringen. Dit resulteert in een nettoresponspercentage van 92 procent. Voor dit onderzoek was een doelstelling van honderd geslaagde gesprekken vastgesteld. Nadat deze target was behaald, is besloten geen verdere afspraken meer te maken. Alleen de al bestaande afspraken zijn wel gerealiseerd. De overige gemeenten hebben een e-mail ontvangen waarin stond dat de medewerking niet meer nodig was. Uitzondering hierop waren afspraken met de grotere gemeenten om ervoor te zorgen dat die voldoende in de respons aanwezig waren (zie ook bijlage 1). In totaal zijn uiteindelijk 115 telefonische interviews afgenomen.

Bij de analyse van het databestand is een weging toegepast. In de gecon- strueerde weegfactor zijn de deelgemeenten van Amsterdam en Rotterdam
4

meegenomen als afzonderlijke steden. Met behulp van de weegfactor is gecorrigeerd voor de scheve verdeling als gevolg van de gestratificeerde steekproef. Ook is gecontroleerd of de responsgroep representatief is naar geografische spreiding, wat het geval bleek te zijn. De resultaten uit dit rapport kunnen daarom worden gegeneraliseerd voor alle gemeenten in Nederland (zie bijlage 1 voor een uitgebreidere methodische verantwoording).


1.3.2 Onderzoek onder peuterspeelzaalinstellingen

Om de totale kosten van het peuterspeelzaalwerk te kunnen schatten, is naast informatie over subsidiëring van het peuterspeelzaalwerk door gemeenten ook informatie noodzakelijk over de totale inkomsten die peuterspeelzaal- instellingen ontvangen aan ouderbijdragen. We hebben ervoor gekozen gegevens te verzamelen via het peuterspeelzaalwerk. Op de volgende punten hebben we informatie verzameld:

1. Gegevens over het aantal peuterplaatsen, het type instelling, het aantal zalen et cetera.

2. Gegevens over de tariefstructuur en de tarieven, of in het geval van een ouderbijdrage, de minimum- en maximumbijdrage plus de bijdrage bij een modaal inkomen.

3. Gegevens over de totale inkomsten aan ouderbijdragen van een instelling waaruit macro-informatie over de ouderbijdrage per kindplaats of per uur af te leiden is.

Om een representatieve steekproef van instellingen te trekken, zouden we idealiter een steekproef trekken uit een landelijk dekkend bestand van instellingen voor PSZ-werk (met gegevens over type, grootte, subsidie- ontvanger of niet en dergelijke). Zo'n bestand is er echter niet en er was in dit onderzoek ook onvoldoende tijd om een dergelijk bestand op te zetten. Uit eerder onderzoek is gebleken dat het soort peuterspeelzaalinstelling (zelfstandige organisatie, welzijnsorganisatie, kinderopvang- of onderwijsorganisatie) invloed kan hebben op financiële aspecten. Om deze verschillen mee te kunnen nemen in de analyse, is het belangrijk om hiermee bij de gegevensverzameling rekening te houden. Als uitgangspunt voor de gegevensverzameling is gewerkt met de laatst bekende verdeling uit 2001 (De Weerd en Van der Vegt, 2001). De verdeling van typen zoals dat in dit onderzoek naar voren kwam, was als volgt: 79 procent zelfstandig, acht procent welzijn, zes procent kinderopvang en zeven procent onderwijs. Bij de opbouw van het bestand met telefoonnummers van peuterspeelzaal- instellingen is deze verdeling nagestreefd.3 Er is een bellijst opgesteld van 250 peuterspeelzaalinstellingen. De 250 instellingen zijn geselecteerd door bij de 250 gemeenten uit de brutosteek- proef voor het onderzoeksdeel onder gemeenten in de gemeentegids een


3 In de enquête onder gemeenten voor dit huidige onderzoek hebben we actuele informatie over de verdeling van typen ontvangen. We hebben deze nieuwe informatie gebruikt om na te gaan of de verdeling van peuterspeelzaalinstellingen uit dit deelonderzoek representatief is.

---

instelling voor PSZ-werk te zoeken. Het verzamelen van informatie bij peuterspeelzaalinstellingen bleek een moeizaam proces. Dit lag zowel aan de periode waarin het onderzoek plaatsvond (tijdens de zomermaanden) als aan de beperkte duur van het onderzoek en het feit dat het in deze sector om kleine instellingen gaat die veel gebruikmaken van vrijwilligers. Het was daardoor moeilijk om de juiste contactpersoon te pakken te krijgen. We hebben daarom meerdere methodes ingezet: eerst een telefonische benadering met het verzoek om schriftelijke informatie, vervolgens het bezoeken van websites en tot slot het aanvullen van informatie via telefonische interviews.

Fase 1: Telefonisch benadering voor schriftelijk materiaal Alle 250 geselecteerde instellingen voor PSZ-werk zijn telefonisch benaderd met de vraag om schriftelijke informatie op het vlak van de ouderbijdrage (tariefstructuur en totale ouderbijdrage) in de vorm van jaarverslagen et cetera naar ons op te sturen. In tabel 1.2 geven we een overzicht van de respons hierop.

Tabel 1.2 Responsoverzicht 1e telefonische benadering peuterspeelzaal- instellingen
Aantal Omschrijving

250 Telefoonnummers gebeld

60 Niet bereikt (minimaal 2 belpogingen)
44 Toezeggingen om informatie toe te sturen
43 Verzoeken om nadere informatie (deze instellingen hebben een brief/e-mail ontvangen met een korte uitleg over het doel van het onderzoek en de gewenste informatie)

103 Geen deelname om uiteenlopende redenen, zoals: gegevens (nog) niet beschikbaar, onjuiste gegevens (alleen kinderopvang, gefuseerd et cetera), financiële gegevens worden niet aan derden ter beschikking gesteld, betreffende contactpersoon kan niet worden bereikt

Van deze instellingen hebben in totaal 44 instellingen toegezegd informatie op te sturen. Hiervan hebben negentien instellingen voor peuterspeelzaalwerk ook daadwerkelijk direct informatie verzonden. Van zeven instellingen ontvingen we alle informatie die wij nodig hadden, van alle overige gevallen bleek de gestuurde informatie niet volledig.

Fase 2: Bezoeken websites
De informatie die we op basis van de toegestuurde documenten verkregen, was zoals gezegd niet compleet. De tweede inspanning die we hebben verricht is het verzamelen van gegevens via internet. Overigens bleek al snel dat informatie over de totale ouderbijdrage op de website vrijwel nooit stond vermeld.


6

Het verzamelen van gegevens over de tarieven en tariefstructuur4 was wel mogelijk via internet. We hebben van honderd instellingen voor PSZ-werk de website bezocht. Daarnaast hebben we van de 44 instellingen die informatie hadden toegezegd, ook de website waar mogelijk bezocht. In totaal hebben we van tachtig websites bruikbare informatie kunnen halen. Dit betrof met name informatie over de hoogte en eventuele tariefstructuur van de ouderbijdrage.

Fase 3: Aanvullende telefonische interviews
De informatie afkomstig uit het schriftelijke materiaal en de websites is aangevuld met behulp van aanvullende telefonische interviews over kosten, ouderbijdrage, kwaliteitsbeleid en bezetting. Van de 44 instellingen die toegezegd hadden informatie te sturen, bleek van zeven instellingen de informatie redelijk compleet. We hebben de overige 37 instellingen nogmaals telefonisch benaderd (zie tabel 1.3 voor een responsoverzicht). Van de 37 instellingen hebben we van twintig instellingen aanvullende informatie gekregen, vaak mondeling maar sommige instellingen hebben alsnog informatie opgestuurd. Acht instellingen hebben geweigerd mee te doen en negen instellingen zijn ondanks herhaalde pogingen niet bereikt.

Tabel 1.3 Responsoverzicht aanvullende interviews Aantal Omschrijving

25 Toegezegd in eerste belronde om informatie te sturen, maar niet gedaan.
12 Informatie verkregen
8 Alsnog geweigerd
5 Niet bereikt
12 Informatie opgestuurd, maar niet volledig
8 Informatie verkregen
4 Niet bereikt

Uiteindelijke databestand
In totaal hebben we van 94 instellingen bruikbare5 informatie ontvangen. Deze informatie was ofwel afkomstig van de website, of door ontvangst van schriftelijke informatie (per post of per e-mail) of via telefonische interviews of een combinatie daarvan. In de onderstaande tabel is het aantal instellingen weergegeven dat we per onderzoeksmethode hebben bereikt.


4 Bij informatie over de tariefstructuur hebben we ons gefocust op de gegevens over het reguliere peuterspeelzaalwerk en niet wat men voor een VVE-plaats bijdroeg.


5 We hebben informatie bij 124 instellingen verzameld. Van dertig instellingen bleek de informatie erg incompleet. Deze casussen hebben we uit het analysebestand verwijderd. Van de overige instellingen is de informatie zeker bruikbaar, maar niet op alle drie de punten compleet. In de analyse zullen we daarom elke keer nauwkeurig aangeven van hoeveel instellingen we over dat punt informatie hebben ontvangen.
---

Tabel 1.4 Overzicht bronnen van databestand
Schriftelijke Website informatie Telefonische informatie interviews Aantal 26 schriftelijk 80 20

Fase 4: Analyse
Met de informatie die wij bij de peuterspeelzaalinstellingen hebben verzameld, is een aantal analyses uitgevoerd. De gegevens over kosten en hoogte van de ouderbijdrage zijn gecombineerd met gegevens over gemiddeld gebruik in dagdelen en aantal kinderen. Dit levert uiteindelijk schattingen op voor landelijke cijfers over de totale ouderbijdrage, de gemiddelde bijdrage per plaats en de spreiding. Met deze cijfers kunnen we de totale en gemiddelde kosten voor een kindplaats berekenen.

Type instelling
We geven hier een korte beschrijving van de kenmerken van de 94 instellingen in ons analysebestand. Via de gemeenten hebben we ook informatie verkregen over het peuterspeelzaalwerk in hun gemeenten. We hebben de instellingen voor peuterspeelzaalwerk in dit onderzoek vergeleken met actuele informatie over de typen instellingen van PSZ-werk die we via de gemeenten verzamelden (zie ook hoofdstuk 2). Deze informatie staat in de laatste kolom van tabel 1.5 gepresenteerd. Uit deze vergelijking blijkt dat de typen instellingen waarover wij informatie hebben verzameld niet heel erg afwijkt van de verdeling van typen instellingen uit de representatieve enquête onder gemeenten. Onderwijsinstellingen die peuterspeelzaalwerk aanbieden, blijken in dit deel iets ondervertegenwoordigd te zijn, welzijnsorganisaties blijken iets oververtegenwoordigd te zijn. Voor een beschrijving van overige achtergrondkenmerken verwijzen we naar bijlage 2.

Tabel 1.5 Overzicht type peuterspeelzaalinstelling waarover informatie is verzameld in het onderzoek onder PSZ-instellingen, vergeleken met de verdeling uit het onderzoeksdeel onder gemeenten. Soort instelling N % verdeling type % verdeling type instellingen in het instellingen in het onderzoeksdeel onder onderzoeksdeel onder PSZ-instellingen gemeenten Zelfstandig 58 62 57 Welzijnsorganisatie 22 23 14 Kinderopvang 13 14 19 Onderwijs 1 1 10 Totaal 94 100 100

Representativiteit en validiteit
De resultaten afkomstig uit dit onderzoeksdeel zijn indicatief, er mogen geen al te harde conclusies aan worden verbonden. De peuterspeelzaalinstellingen zijn immers niet aselect getrokken uit een populatiebestand. Hoewel we de instellingen wel uit een representatieve groep gemeenten hebben
8

geselecteerd, is er, zoals blijkt uit tabel 1.5, een enigszins scheve respons als het gaat om typen peuterspeelzaalinstellingen. Waarschijnlijk is ook sprake van een selectieve respons: professionele instellingen hebben vaak meer informatie op websites staan en zijn ook beter bereikbaar. Daarnaast zijn de aantallen vrij laag, zeker doordat bij veel instellingen niet alle gegevens konden worden achterhaald.
Tot slot kan ook nog worden opgemerkt dat in de verkregen informatie soms een bepaalde ruis is voorgekomen doordat we veel informatie schriftelijk hebben ontvangen. Daardoor was niet altijd duidelijk of de definities die wij hanteerden, zoals kindplaats of de totale ouderbijdrage, overeenkwamen met het veld. De uitkomsten gebaseerd op dit onderzoeksdeel onder peuterspeel- zaalinstellingen moeten daarom met enige voorzichtigheid worden gehanteerd.


1.4 Leeswijzer
In hoofdstuk 2 komt allereerst het aanbod en de capaciteit van het PSZ-werk aan de orde, waarbij we gebruikmaken van de gegevens uit de enquête onder gemeenten. In hoofdstuk 3 zullen we ingaan op de financiering van het PSZ- werk. In dit hoofdstuk zullen zowel gegevens worden gebruikt uit de enquête onder gemeenten als informatie uit het onderzoek onder peuterspeelzaal- instellingen. In zowel hoofdstuk 2 als hoofdstuk 3 zullen we aan de hand van de gegevens uit de enquête onder gemeenten populatieschattingen6 presen- teren.
In hoofdstuk 4 staat de regelgeving rondom de kwaliteit van PSZ-werk centraal. Hierbij baseren we ons op gegevens uit de enquête onder gemeenten. In hoofdstuk 5 geven we aan de hand van de geformuleerde onderzoeksvragen een korte samenvatting van de uitkomsten.


6 Met de gegevens uit de steekproef kunnen schattingen worden gemaakt van kenmerken in de populatie. De gegevens uit de enquête in dit onderzoek zijn representatief voor alle gemeenten van Nederland. Via extrapolatie kan zo het totale subsidiebedrag of het totaal aantal instellingen voor PSZ-werk worden berekend.
---


10


2 AANBOD

2.1 Inventarisatie aantal instellingen PSZ-werk Het PSZ-werk wordt door verschillende typen organisaties aangeboden. Er kan onderscheid worden gemaakt naar vier typen, namelijk
· zelfstandige organisaties voor PSZ-werk;
· brede welzijnsorganisaties;

· kinderdagopvangorganisaties;

· onderwijsinstellingen.

We hebben gemeenteambtenaren gevraagd hoeveel instellingen per type PSZ-werk er in de gemeente zijn.

In tabel 2.1 geven we het totale aantal instellingen voor PSZ-werk per organi- satietype en per gemeentegroottecategorie weer. Het gaat hier om het aantal instellingen voor PSZ-werk in heel Nederland. De cijfers zijn gebaseerd op extrapolaties van de gegevens uit de interviews met beleidsambtenaren van 115 gemeenten. Het gaat hier overigens om schattingen.

Tabel 2.1 Schatting aantal en percentage instellingen voor PSZ-werk Zelfstandige Welzijns- Dagopvang- Onderwijs- Totaal organisaties organisaties Organisaties instellingen Gemeentegrootte N % N % N % N % N % 250.000 95 31 75 24 45 15 95 31 181 100 Totaal 984 57 234 14 328 19 181 10 1727 100
* De deelgemeenten zijn in deze berekening als afzonderlijke gemeenten meegenomen.

Per gemeentegroottecategorie is aangeven hoeveel procent van de peuter- speelzalen tot een bepaald type behoort. Verreweg het grootste deel van instellingen voor PSZ-werk wordt gevormd door zelfstandige organisaties (57 procent). Ongeveer een vijfde van de 1727 instellingen die PSZ-werk aanbieden, zijn kinderopvangorganisaties. Brede welzijnsorganisaties en onderwijsinstellingen zijn goed voor respectievelijk veertien en tien procent. Opvallend is, als we deze uitkomsten vergelijken met de eerdere rapportage van Regioplan1 over ditzelfde onderwerp, dat het aandeel zelfstandige organisaties is gedaald ten gunste van de drie andere categorieën. Klaar-


1 De Weerd, M. en A.L. van der Vegt (2001) Peuterspeelzaalwerk in Nederland: de huidige praktijk. Regioplan: Amsterdam.


---

blijkelijk vindt een diversifiëring van het aanbod plaats. Uit de tabel blijkt dat het percentage zelfstandige organisaties groter is naarmate de gemeente kleiner is. In de grote gemeenten is het percentage welzijnsorganisaties met PSZ-werk beduidend groter dan in de middelgrote en kleine gemeenten. Opvallend is ook dat in de G4 en de grote gemeenten van
100.000 tot 250.000 inwoners het aantal onderwijsinstellingen dat PSZ-werk aanbiedt, veel hoger ligt dan in de kleine en middelgrote gemeenten.

We schatten dat Nederland in 2006 in totaal 1727 instellingen2 kende die PSZ- werk aanboden. Dit aantal ligt iets lager dan de schatting van 1785 instellingen uit 2001 (Van der Weerd en Van der Vegt, 2001). Dat er sprake zou zijn van een daling komt overeen met signalen uit het veld waar de verwachting wordt geuit dat door fusies en overnames het aantal instellingen is gedaald.


2.2 Capaciteit peuterspeelzalen
De capaciteit van het PSZ-werk in Nederland hebben we gedefinieerd aan de hand van het aantal kindplaatsen, wat overeenkomt met een plek van twee dagdelen per week van gemiddeld 2,9 uur per dagdeel (MOgroep, 2007).3 Een kindplaats in de kinderopvang is overigens van een totaal andere orde. Daar verstaat men onder een kindplaats tien dagdelen van circa 4,5 uur.

Aan gemeenten is gevraagd een schatting te geven van het aantal kind- plaatsen in het PSZ-werk4 in de gemeente. Bij 97 gemeenten was hierover informatie beschikbaar. De totale capaciteit van het Nederlandse PSZ-werk is berekend door het gemiddeld aantal kindplaatsen per gemeentegrootte- categorie te vermenigvuldigen met het geschatte totale aantal organisaties in die betreffende groottecategorie. In heel Nederland zou in 2006 dan sprake zijn van 235.658 kindplaatsen.5 In 2001 lag een soortgelijke berekening op
247.645 kindplaatsen (Van der Weerd en Van der Vegt, 2001). Dit zou betekenen dat het aantal kindplaatsen iets zou zijn gedaald in de afgelopen vijf jaar. Het gaat overigens om een relatief klein verschil; we kunnen er geen al te harde conclusies aan verbinden.


2 De bandbreedte van deze schatting ligt tussen 1366 en de 2078.


3 MOgroep (2007) Kengetallen bedrijfsvoering 2005 en expertmodellen bedrijfsvoering 2007 voor het peuterspeelzaalwerk.


4 Er is in de vraagstelling niet specifiek gedefinieerd wat wij verstaan onder kindplaats. Het is mogelijk dat bij de beantwoording gemeenten een eigen definitie hanteren en dat deze niet direct overeenkomt met de standaarddefinitie.


5 De brandbreedte van deze schatting ligt tussen de 194.155 en de 277.161 plaatsen.
12


3 SUBSIDIES EN ANDERE VORMEN VAN ONDERSTEUNING


3.1 Inleiding
Instellingen voor PSZ-werk kunnen verschillende inkomstenbronnen hebben. Er zijn niet-gesubsidieerde instellingen voor PSZ-werk die hun inkomsten voornamelijk via ouderbijdragen en andere inkomsten genereren. Van alle instellingen voor PSZ-werk is negentien procent niet gesubsidieerd. Een groot deel van de instellingen is wel gesubsidieerd, namelijk 81 procent1 (De Weerd en Van der Vegt, 2001). Naast ouderbijdragen en andere inkomsten ontvangen zij subsidies van de gemeente. Het betreft dan zowel structurele als incidentele subsidies.
Daarnaast ontvangen sommige peuterspeelzalen ook gelden voor de Voor- en vroegschoolse educatie (VVE). Naast het reguliere PSZ-werk hebben deze peuterspeelzalen of kinderopvanginstellingen educatieve programma's voor jonge kinderen met een kans op een taalachterstand. De programma's worden gefinancierd met gelden die beschikbaar worden gesteld door het ministerie van OCW. Deze subsidies worden wel door gemeenten verstrekt, maar niet uit de kas van de gemeente betaald.

In dit hoofdstuk zal de focus met name liggen op de gemeentelijke subsidies. Als het gaat om de berekening van de totale kosten van het PSZ-werk, zal dit zowel exclusief als inclusief de VVE-gelden worden gepresenteerd.


3.2 Structurele gemeentelijke subsidies
We hebben aan de beleidsmedewerkers van de gemeenten gevraagd wat het totaalbedrag aan structurele subsidies voor PSZ-werk voor het jaar 2006 was. Daarbij werd expliciet aangegeven dat het ging om het bedrag exclusief ouderbijdragen en incidentele subsidies en exclusief VVE-gelden. Hierdoor is zoveel mogelijk voorkomen dat overschatting van het subsidiebedrag optreedt. Alle gemeenten, behalve één kleine gemeente, subsidiëren het PSZ-werk structureel.

In tabel 3.1 geven we een overzicht van het gemiddelde bedrag aan structurele subsidie voor het PSZ-werk per gemeente, uitgesplitst naar de zes gemeentegroottecategorieën. Gemiddeld zou per gemeente 356.754 euro worden besteed aan structurele subsidies. Grotere gemeenten besteden meer geld aan structurele subsidies dan kleine gemeenten, wat natuurlijk ook in overeenstemming is met het aantal kindplaatsen dat zij ondersteunen. Het


1 Deze informatie is, hoewel het meest recent, waarschijnlijk verouderd. Vanuit het veld verwacht men dat er tegenwoordig een nog hoger percentage instellingen wordt gesub- sidieerd.

13

gemiddelde bedrag van gemeentecategorie 100.000-250.000 inwoners ligt hoger dan dat van de G4-gemeenten, wat in eerste instantie misschien verbazing wekt. In deze laatste categorie wordt het gemiddelde echter berekent op basis van Utrecht en Den Haag en vier deelgemeenten. Deze deelgemeenten besteden natuurlijk gemiddeld veel minder, wat drukt op het gemiddelde bedrag. In de extrapolatie valt dit verschil weg.

Tabel 3.1 Geschat bedrag in euro's aan gemeentelijke structurele subsidies voor PSZ-werk
Gemeentegrootte Gemiddeld bedrag in Geschat totaalbedrag euro's in euro's
1 Minder dan 10000 inwoners 53.160 2.817.499
2 10000-3 20000-4 50000-5 100000-6 250000 inwoners of meer 1.498.458 44.953.750 Totaal 356.754 167.317.844

Op grond van de verkregen gegevens kan het totaalbedrag aan structurele subsidies van gemeenten worden berekend. In 2006 zou het om een geschat bedrag van 167 miljoen euro gaan.2
In 2000 werd geschat dat er 140 miljoen gulden aan gemeentelijke structurele subsidies zou worden verstrekt. Als dit bedrag wordt omgerekend naar euro's en wordt gecorrigeerd voor de consumentenprijsindex (CPI), dan komt dit overeen met 72.677.439 euro.3 Geconcludeerd mag worden dat er in 2006 substantieel meer geld wordt besteed aan structurele subsidies in vergelijking met 2000. We hebben niet direct een verklaring voor deze stijging. Volgens ons is door de vraagstelling echter geen vervuiling opgetreden met eventuele VVE-gelden. We hebben gemeenten wel gevraagd wat volgens hen de verklaring is van de stijging (zie ook paragraaf 3.7 voor een uitgebreidere verslaglegging). Zij wijten de stijging van subsidiegelden vooral aan de voortgaande professionalisering binnen het peuterspeelzaalwerk.


2 De bandbreedte ligt tussen de minimaal 120 en maximaal 213 miljoen. De betrouwbaar- heidsmarges zijn vrij breed. Dit is voornamelijk te wijten aan het feit dat er grote verschillen zijn tussen de subsidiebedragen van de verschillende gemeenten. Hoe groter de spreiding van de antwoorden, hoe breder de marge.


3 1 euro = 2,20371 gulden, de CPI bedroeg in 2006 114,3 ten opzichte van 100 in 2000.


14


3.3 Incidentele gemeentelijke subsidies
De meeste gemeenten verstrekken naast de structurele subsidie en de VVE- gelden, geen extra incidentele subsidies aan het PSZ-werk. Van de 115 gemeenten geven 63 gemeenten aan geen extra incidentele subsidies te geven en geven achttien beleidsmedewerkers aan niet te weten of dit gebeurt. We gaan uit van de aanname dat als de verantwoordelijke beleidsmedewerker niet op de hoogte zou zijn van het verstrekken van een incidentele subsidie, deze niet is verstrekt. Bij deze gemeenten is de waarde voor incidentele subsidies op nul euro gezet.4
Slechts 34 gemeenten blijken wel incidentele subsidies te verstrekken. Grotere gemeenten blijken vaker aanvullende subsidies te verstrekken dan kleine gemeenten, en verstrekken ook omvangrijkere subsidiebedragen (zie tabel
3.2).

Tabel 3.2 Geschat bedrag in euro's aan gemeentelijke incidentele subsidies voor PSZ-werk
Gemeentegrootte Gemiddeld bedrag in Geschat totaalbedrag euro's in euro's
1 Minder dan 10000 inwoners 9.157 485.329
2 10000- 3 20000- 4 50000- 5 100000- 6 250000 inwoners of meer 459.181 13.775.425 Totaal 54.805 25.703.412

Gemiddeld wordt er per gemeente zo'n 54.805 euro aanvullend gefinancierd. Als we dit cijfer extrapoleren naar wat de Nederlandse gemeenten in totaal aan extra incidentele subsidies zouden verschaffen in 2006 zou dit op een bedrag van circa 25 miljoen euro uitkomen.5


3.4 Gemeentelijke tegemoetkoming ouderbijdrage In sommige gemeenten kunnen ouders onder een bepaalde inkomensgrens een tegemoetkoming in de kosten krijgen die zij maken om hun kind naar de peuterspeelzaal te laten gaan. De gemeente financiert in dat geval de ouder- bijdrage en betaalt dit bedrag uit aan de instelling voor peuterspeelzaalwerk. Van de gemeenten weet 41 procent niet of en voor welk bedrag een gemeen-


4 Er zou daardoor sprake kunnen zijn van een onderschatting.


5 De bandbreedte van dit bedrag ligt tussen de 4.535.761 en 46.871.063. Deze grote bandbreedte wordt met name veroorzaakt door de grote verschillen in subsidiebedragen tussen de gemeenten. Grote gemeenten verstrekken incidentele subsidiebedragen rond de
500.000 euro, kleine gemeenten rond de 9000 euro (zie ook tabel 3.2).
15

telijke tegemoetkoming wordt verstrekt voor ouderbijdrage. Daarnaast geeft nog eens 46 procent aan géén gemeentelijke tegemoetkoming te verstrekken voor de ouderbijdrage. Slechts zestien gemeenten geven aan een totaal- bedrag voor de gemeentelijke tegemoetkoming te kunnen geven. Dit bedrag varieert van tussen de 200 en de 500.000 euro en is zeer afhankelijk van de gemeentegrootte. Dit is niet verbazingwekkend. Grote gemeenten hebben veel hogere aantallen kindplaatsen en besteden in totaal meer geld aan tegemoetkomingen dan kleine gemeenten. Doordat maar zestien gemeenten hier informatie over kunnen verschaffen, extrapoleren we dit cijfer niet naar een landelijk beeld. De aantallen zijn te laag om een valide schatting te kunnen geven.


3.5 Subsidiebedrag per kindplaats
In totaal wordt door gemeenten volgens onze schatting 193 miljoen euro besteed aan structurele en incidentele subsidies (exclusief VVE-gelden). Het is echter mogelijk dat bepaalde verborgen subsidies hierbij niet zijn ingecal- culeerd, zoals lagere exploitatiekosten et cetera. Hiermee worden circa
235.000 kindplaatsen gesubsidieerd. Per kindplaats wordt dus een bedrag van
819 euro gesubsidieerd. Uit de tabel blijkt dat grote gemeenten substantieel meer subsidie per kindplaats verlenen dan kleine gemeenten.

Tabel 3.3 Geschat subsidiebedrag per kindplaats per gemeentegrootte- categorie exclusief VVE
Gemeentegrootte Structurele Incidentele Totaal Aantal Bedrag per subsidies subsidies exclusief kindplaat- kindplaats VVE sen 10.000- 20.000- 50.000- 100.000-250.000 44.872.072 9.100.000 53.972.072 47.684 1.132 >250.000 44.953.750 13.775.425 58.729.175 27.650 2.124 Totaal 167.317.844 25.703.412 193.021.256 235.658 819

Daarnaast ontvangen gemeenten van het rijk circa 110 miljoen VVE-gelden voor het voorschoolse deel.6 Deze gelden zijn onderdeel van het Onderwijs-


6 Aan gemeenten is ook gevraagd hoeveel gelden er aan VVE worden besteed. Dit hebben wij vergeleken met cijfers van het ministerie van OCW, waarbij per gemeente het VVE- bedrag bekend is voor het voorschoolse deel. Als we op basis van onze enquêtegegevens een schatting maken van het totale bedrag bedraagt dit 112 miljoen, wat overeenkomt met wat het ministerie van OCW zegt uit te geven aan VVE-gelden. De opgaven van de individuele gemeenten bevatten echter een zekere ruis. De cijfers over gemeentelijke subsidies moeten dus met enige voorzichtigheid worden gebruikt, de cijfers geven bij benadering een goed beeld, maar zijn niet geheel en al accuraat. In een onderzoek van Sardes onder 48 gemeenten is gevraagd hoeveel gemeenten besteden aan VVE-gelden. In dit onderzoek werd na extrapolatie een bedrag van 92,5 miljoen geraamd. Van der Vegt, Rutten en Schonewille (2007) Vier dagdelen VVE, kosten, organisatorische gevolgen en te verwachten effecten, Utrecht: Sardes.


16

achterstandenbeleid (OAB) dat gericht is op verbetering van de leerprestaties en schoolloopbanen van kinderen en jongeren in achterstandsituaties. Het peuterspeelzaalwerk ontvangt aan overheidssubsidies dus in totaal zo'n 300 miljoen euro (193 miljoen gemeentelijke subsidies en 110 miljoen VVE- gelden).

In dit rapport wordt het begrip kindplaats als een rekeneenheid gebruikt, waarbij we de definitie van de MOgroep aanhouden (2007) Een kindplaats is een rekeneenheid die overeenkomt met twee dagdelen per week bezoek aan de peuterspeelzaal gedurende maximaal veertig weken per jaar.7 Zo heeft bijvoorbeeld een peuterspeelzaal die zes dagdelen per week open is en voor elk dagdeel een groep van vijftien peuters heeft, in totaal 15 x 6/2 = 45 kindplaatsen. In het veld is overigens grote variatie in het aantal dagdelen dat een kind naar een peuterspeelplaats gaat, het aantal uren dat een dagdeel kan duren en het aantal maanden dat de peuterspeelzaal open is.

Het gemiddeld aantal openingsuren per dagdeel voor een kindplaats is 2,8 uur (MOgroep, 2007). Omgerekend omvat een kindplaats 224 uur8 per jaar. Het subsidiebedrag voor een kindplaats exclusief VVE per uur zou dan 3,65 euro bedragen. Het subsidiebedrag voor een kindplaats inclusief VVE per uur ligt op 5,57 euro.


3.6 Andere vormen van ondersteuning
Instellingen voor PSZ-werk kunnen naast directe financiële ondersteuning ook op andere manieren door gemeenten worden geholpen. In de interviews met beleidsmedewerkers van gemeenten is hier ook een aantal vragen over gesteld.
Bij 87 procent van de gemeenten kunnen peuterspeelzalen voor huisvesting gebruikmaken van gemeentelijke accommodaties, zoals buurtcentra. De peuterspeelzalen worden bij een aantal gemeenten gesubsidieerd door de accommodatie gratis ter beschikking te stellen (dit is bij twaalf procent van de gemeenten het geval) of door een lager bedrag te rekenen in vergelijking met andere organisaties die gebruikmaken van de accommodatie (25%). Bijna de helft van de peuterspeelzalen die gebruikmaken van gemeentelijke accommodaties moet echter dezelfde prijs betalen als andere instellingen die gebruikmaken van de accommodatie. Daarnaast geven nog een aantal gemeenten aan deze vraag niet te kunnen beantwoorden omdat verschillen tussen de instellingen voor PSZ-werk groot zijn: sommige instellingen worden wel en anderen worden niet gesubsidieerd middels een huurverlaging.


7 Voor VVE-plaatsen geldt dat kinderen vaak vier dagdelen de peuterspeelzaal bezoeken. Bij het gebruik van de standaarddefinitie van de MOgroep bezet een kind dat een VVE- plaats inneemt, twee kindplaatsen.


8 Een kindplaats omvat gemiddeld 5,6 uur per week. We gaan in lijn met de definitie van een kindgroep van de MOgroep ervan uit dat een peuterspeelplaats veertig weken open is.
17

Iets meer dan de helft van de gemeenten geeft aan dat in de peuterzalen wordt gewerkt met door de gemeente gesubsidieerde arbeidskrachten.9 We hebben ook gevraagd naar de omvang van deze gesubsidieerde arbeidsplaatsen. Gemeenten konden daarbij deze omvang in fte of in het aantal personen uitdrukken. Niet alle gemeenten konden de exacte omvang aangeven. Tien gemeenten die de gesubsidieerde arbeid uitdrukten in fte hebben een gemiddelde van 11 fte. Bij de 24 gemeenten die de gesubsidieerde arbeid in personen uitdrukten gaat het om een gemiddelde van ongeveer achttien personen. Logischerwijze geldt dat grotere gemeenten peuterspeelzalen vaker met omvangrijke gesubsidieerde arbeid ondersteunen dan kleine gemeenten. Ter referentie, de MOgroep schat dat er sprake is van in totaal 5000 id-banen in het peuterspeelzaalwerk (MOgroep, 2007) .

Nog een twaalftal gemeenten geeft aan bepaalde voorzieningen gratis te leveren of goedkoop beschikbaar te stellen voor peuterspeelzaalorganisaties. Het gaat dan om zaken als:

· gebruik mogen maken van de administratieve organisatie voor de inning van ouderbijdrage (tweemaal genoemd);
· gratis kantoorruimte;

· zorg dragen voor de omheining van een buitenspeelplaats;
· onderhoud van groenvoorziening;

· lesmethode;

· opleidingen, trainingen en deskundigheidsbevordering;
· schoonmaken van de gebouwen;

· de gemeente draagt de kosten voor een derde dagdeel.10


3.7 Ontwikkelingen in subsidies voor peuterspeelzalen Aan beleidsmedewerkers van de verschillende gemeenten is ook gevraagd hoe het subsidiebeleid van de gemeente rondom het peuterspeelzaalbeleid in de afgelopen vijf jaar zich heeft ontwikkeld. Er zou namelijk de mogelijkheid kunnen bestaan dat door de invoering van VVE-gelden gemeenten zijn gaan bezuinigen op subsidies voor het PSZ-werk. Dit blijkt echter niet het geval te zijn.
Bij bijna een vijfde is de basissubsidie gelijk gebleven. Daarnaast geeft een klein deel van de gemeenten (9%) aan dat de basissubsidie11 is afgenomen.


9 Gevraagd is naar gesubsidieerde arbeid in peuterspeelzalen, er is niet gevraagd niet naar gesubsidieerde banen voor VVE.


10 Het betreft hier waarschijnlijk een subsidie voor de ouders en niet zozeer voor de instellingen voor PSZ-werk.


11 Het gaat hier om subsidie voor PSZ-werk exclusief eventuele VVE-gelden.
18

Redenen hiervoor zijn:

· minder vraag naar PSZ-werk;

· daling van de beschikbare algemene middelen;
· andere beleidsprioritering;

· bezuinigingen;

· privatisering;

· vergelijking met alle peuterspeelzalen in de gemeente.

Bij bijna driekwart van de gemeenten zijn de subsidies in de afgelopen vijf jaar toegenomen. Hier worden diverse redenen voor genoemd, opgesomd in volgorde van belangrijkheid:

· professionalisering/verhoging van de kwaliteit (negentien gemeenten);
· andere beleidsprioritering (zestien gemeenten);
· stijging van huisvestingskosten en personele kosten (elf gemeenten);
· stijging van de beschikbare algemene middelen (elf gemeenten);
· stijging van kosten (negen gemeenten);
· meer vraag naar PSZ-werk (acht gemeenten);
· compensatie van de prijsindex (zes gemeenten);
· fusies/samenwerking/coördinatie (zes gemeenten).

Het is mogelijk dat het bestuursakkoord nieuwe stijl (BANS Akkoord) tussen rijk, provincies en gemeenten over de versterking van het beleid van nul- tot zesjarigen sturend is geweest om professionalisering van het peuterspeelzaal- werk prioriteit te geven. In dat verband is afgesproken dat peuterspeelzalen en kinderopvangvoorzieningen geoutilleerd moeten zijn om aan de doelgroep VVE aan te bieden. Onderdeel van het akkoord was, dat gemeentelijke uitgaven aan het peuterspeelzaalwerk gelijke tred zouden houden met door het rijk gedane investeringen (voor VVE).

Uiteindelijk geven slechts tien gemeenten aan dat binnen de gemeente een verschuiving van middelen heeft opgetreden ten gunste van peuterinstellingen die VVE-gelden ontvangen en ten koste van de overige peuterinstellingen. Bij de overige gemeenten is hier er geen sprake van, of heeft men geen peuterspeelzalen met VVE-gelden of alleen peuterspeelzalen met VVE- gelden.


3.8 Ouderbijdrage
Om uitspraken te kunnen doen over de totale kosten van het peuterspeelzaal- werk is niet alleen van belang dat zicht wordt verkregen op wat gemeenten besteden aan peuterspeelzaalwerk, maar ook welke kosten ouders maken om hun kind naar een peuterspeelzaal te laten gaan. We hebben daarom bij 94 peuterspeelzaalinstellingen informatie verzameld over de ouderbijdrage en inkomsten die peuterspeelzaalinstellingen genereren aan ouderbijdragen.


19

Tariefstructuur
We hebben van 89 peuterspeelzaalinstellingen informatie verkregen betreffende de tariefstructuur van de ouderbijdrage. Uit de gegevens blijkt dat bijna 60 procent van de peuterspeelzaalinstellingen een inkomensafhankelijke bijdrage hanteert. 40 procent legt ouders een vaste maandelijkse bijdrage op. Ouders betalen deze bijdrage overigens vaak 11 maanden in het jaar. In één van de zomermaanden juli of augustus, afhankelijk van de vakantiespreiding, wordt vaak geen bijdrage gevraagd.
In een factsheet van de MOgroep (2007) presenteert men ook gegevens over de verdeling van de tariefstructuren. 70 procent van de instellingen zou een inkomensafhankelijk ouderbijdrage hanteren, bij 30 procent zou sprake zijn van een vaste ouderbijdrage.

Tabel 3.4 Tariefstructuur ouderbijdrage
Soort instelling N % Vaste ouderbijdrage 36 40 Inkomensafhankelijke bijdrage 51 57 Zowel vaste als inkomensafhankelijke bijdrage, 2 2 variërend per locatie/programma
Totaal 89 100

Van 81 peuterspeelzaalinstellingen hebben we ook informatie verkregen over de exacte hoogte van de ouderbijdrage.12 De vaste ouderbijdrage varieert tussen de 0 euro en de 50 euro per maand. Gemiddeld betalen ouders 36 euro aan vaste ouderbijdrage.
Van de inkomensafhankelijke ouderbijdrage zijn het minimum en het maximumbedrag bekend. Daarnaast is nagegaan wat een gezin met een modaal inkomen13 zou betalen. Gemiddeld genomen is het minimumbedrag voor de ouderbijdrage 19 euro per maand, het maximale bedrag ligt op 63 euro per maand. De bijdrage bij een modaal inkomen ligt gemiddeld op 48 euro. De MOgroep (2007) heeft een maandlast voor ouders berekend van 31 euro tot 48 euro. Deze cijfers komen redelijk overeen met de cijfers uit dit onderzoek.


12 We hebben informatie verzameld over de ouderbijdrage voor het reguliere peuterspeel- zaalwerk en niet voor VVE. Dit is bij sommige peuterspeelzalen, maar niet altijd, afwijkend van een reguliere plek. We hebben overigens niet kunnen vaststellen wat peuterspeelzalen precies aanbieden voor de gevraagde ouderbijdrage. We hebben dus geen zicht op wat ouders krijgen als het gaat om bijvoorbeeld het precieze aantal uur waaruit een dagdeel bestaat, de groepsgrootte of de leidster/kindratio.


13 Het bruto modaal gezinsinkomen (incl. vakantietoeslag) per 1-1-2007 is vastgesteld op
30.164 per jaar (CPB), wat overeenkomt met 2513 euro per maand.


20

Tabel 3.5 Hoogte ouderbijdrage
Soort instelling Vaste Inkomensafhankelijke ouderbijdrage bijdrage per maand per maand Gemiddeld 36 euro (N = 38) Gemiddeld minimumbijdrage 19 euro (N = 43) per maand
Gemiddelde maximumbijdrage 63 euro ( N = 43) per maand
Gemiddelde bijdrage bij modaal 48 euro ( N = 39) inkomen

Op basis van bovenstaande cijfers kan een voorzichtige inschatting worden gemaakt van de gemiddelde ouderbijdrage per jaar. Deze zou tussen de 304 euro en de 557 euro per jaar liggen. Als we uitgaan van gezinnen met een modaal inkomen, gecombineerd met de vaste bijdrage daar waar dat het geval is, zou dat uitkomen op een gemiddelde ouderbijdrage van 457 euro per jaar.14 Let wel: dit is niet wat een ouder gemiddeld betaalt, we hebben immers geen informatie over het aantal ouders en hun verdiende jaarinkomen.

Totale inkomsten aan ouderbijdrage
Van 25 peuterspeelzaalinstellingen15 hebben we zowel gegevens verkregen over hun totale inkomsten aan ouderbijdrage over het jaar 2006, alsmede het aantal kindplaatsen16 waarvoor die ouderbijdrage is betaald. Hier kan overi- gens ook sprake zijn ouderlijke bijdragen voor VVE-plaatsen. Er is geen onderscheid gemaakt naar reguliere kindplaatsen en VVE-plaatsen. Met bovengenoemde informatie kunnen we berekenen hoe hoog de gemiddel- de jaarlijkse ouderbijdrage is per kindplaats. Deze 25 instellingen ontvingen in
2006 gezamenlijk 4.711.443 euro waarmee 11.572 kindplaatsen worden mee- gefinancierd. De gemiddelde jaarlijkse ouderbijdrage bedraagt daarmee 451 euro.

Deze berekening is gebaseerd op een laag aantal instellingen (25), wat gevolgen kan hebben voor de validiteit. We hebben echter zojuist ook beschreven hoe we via de tariefstructuur een voorzichtige inschatting hebben gemaakt van de jaarlijkse gemiddelde ouderbijdrage. Ons baserend op het modale inkomen kwamen we op een bijna identiek bedrag van 457 euro per jaar uit. Deze berekening is gestoeld op 73 cases. We kunnen daardoor met


14 Bij deze berekening zijn gegevens over de vaste bijdrage gecombineerd met gegevens over de minimum, maximum en modaal inkomensafhankelijke bijdrage (N = 75). Het is overigens mogelijk dat gezinnen onder modaal meer gebruikmaken van het peuterspeel- zaalwerk. De berekening met het modale inkomen zou kunnen leiden tot een overschatting van de maandelijkse ouderbijdrage.


15 Het gaat om vijftien zelfstandige instellingen, vier welzijnsinstellingen en zes kinder- opvanginstellingen.


16 In het veld wordt niet altijd de definitie van een kindplaats van twee dagdelen per week gedurende veertig weken per jaar gebruikt. Er kan hier enige `ruis' zijn ontstaan.


21

iets grotere zekerheid aannemen dat de gemiddelde jaarlijkse ouderbijdrage circa 450 euro bedraagt.

Schatting totale kosten ouderbijdrage
In hoofdstuk 2 werd aangegeven dat in Nederland circa 235.000 kindplaatsen in het peuterspeelzaalwerk zijn. Als de gemiddelde jaarlijkse ouderbijdrage per kindplaats 450 euro zou zijn, zouden ouders in totaal een geschatte 105 miljoen euro bijdragen aan het peuterspeelzaalwerk.17


3.9 Totale kosten per kindplaats
In dit hoofdstuk zijn zowel de geschatte subsidie-inkomsten per kindplaats gepresenteerd als de geschatte inkomsten via de ouderbijdrage per kindplaats. Tot slot kunnen we nu deze beide samenvoegen om een schatting te maken van de totale kosten per kindplaats.

Uit het voorgaande blijkt dat volgens onze schattingen het peuterspeelzaal- werk aan overheidssubsidies en ouderbijdragen in totaal zo'n 408 miljoen euro ontvangt (193 miljoen gemeentelijke subsidies, 110 miljoen VVE-gelden en
105 miljoen aan ouderbijdragen). Van het peuterspeelzaalwerk zou 63 procent gefinancierd worden door de overheid (exclusief VVE-gelden) en 35 procent door de ouders.

Als we de totale kosten per kindplaats (exclusief VVE) berekenen, komen we uit op een geschat bedrag van 1271 euro per kindplaats, exclusief VVE- gelden. Ter vergelijking, de MOgroep schat de totale kosten voor een peuterspeelzaal van ambitieniveau 2 op circa 1373 euro per maand en voor ambitieniveau 1 op circa 1135 euro per maand.18


17 De bandbreedte van deze schatting ligt tussen de 88.650.073 en de 123.564.625 euro.


18 MOgroep (2007) Kengetallen bedrijfsvoering 2005 en expertmodellen bedrijfsvoering 2007 voor het peuterspeelzaalwerk. Utrecht: MOgroep.
22


4 REGELGEVING TEN AANZIEN VAN KWALITEIT

Tot voor kort viel het peuterspeelzaalwerk onder de Welzijnswet van 1994, sinds 1 januari 2007 valt het onder de Wet Maatschappelijke Ondersteuning. In beide wetten is de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het PSZ- werk in hoge mate bij de gemeenten gelegd. Er zijn wettelijk geen dwingende regels voor het PSZ-werk opgesteld. Om toch een bepaalde richtlijn te hebben gebruikten veel gemeenten, vóór de invoering van de nieuwe Wet kinderopvang, de verordening Kinderopvang ook voor het PSZ-werk. De instellingen voor PSZ-werk kregen dezelfde kwaliteitseisen opgelegd als kinderopvanginstellingen.
In de nieuwe Wet kinderopvang die per januari 2005 is ingevoerd, werd echter expliciet gesteld dat het PSZ-werk niet onder kinderopvang wordt gerekend. Er ontstond zodoende behoefte aan een nieuwe richtlijn specifiek voor peuter- speelzalen. De VNG heeft in 2004 in aanloop van de nieuwe Wet kinderop- vang een modelverordening voor het PSZ-werk opgesteld die gemeenten zouden kunnen gebruiken. In de modelverordening PSZ-werk VNG wordt een minimum aan kwaliteitseisen gedefinieerd waaraan PSZ-werk moet voldoen. Er zijn echter geen landelijk geldende wettelijke eisen die gemeenten verplich- ten om nadere eisen aan het peuterspeelzaalwerk te stellen. Gemeenten kunnen zelf bepalen of en welke kwaliteitseisen zij stellen aan het peuterspeel- zaalwerk. Als de gemeente kwaliteitseisen in de verordening voor peuterspeel- zaalwerk1 opneemt, is dit natuurlijk wel een algemeen geldend voorschrift voor de peuterspeelzaalinstellingen in de gemeente. Op basis van de model- verordening heeft het Landelijk Centrum Hygiëne en Veiligheid (LCHV) voor het toezicht op de peuterspeelzalen een toetsingskader PSZ-werk ontwikkeld.

Werkwijze
Aan de beleidsmedewerkers van de gemeenten is in een telefonische enquête een aantal vragen gesteld over regelgeving vanuit de gemeente naar PSZ- werk op het gebied van kwaliteit. We hebben de gemeenten over 30 kwaliteitsregels bevraagd, die voornamelijk afkomstig zijn uit de modelverordening PSZ-werk van de VNG. Een aantal relevante kwaliteitseisen is toegevoegd uit het TK Dagopvang en in de handreiking van de VNG werden daarnaast nog 9 extra organisatorische kwaliteitseisen genoemd die niet terugkwamen in de modelverordening of het TK PSZ-werk, maar die we wel hebben voorgelegd aan gemeenten.
In dit hoofdstuk presenteren we een overzicht van de gestelde eisen aan het PSZ-werk volgens gemeenten. We benadrukken nogmaals dat in dit hoofdstuk in de tabellen gewogen percentages zijn weergegeven en dat de deelgemeenten van Amsterdam en Rotterdam als afzonderlijke gemeenten zijn meegenomen.
De uitkomsten worden gespiegeld aan de kwaliteitseisen zoals die zijn


1 De formele basis voor een peuterspeelzaalverordening is art. 149 van de Gemeentewet.


23

uitgewerkt in het toetsingskader Peuterspeelzaalwerk (TK PSZ-werk), die is gebaseerd op de modelverordening PSZ-werk VNG en het toetsingskader Dagopvang (TK Dagopvang). In bijlage 3 worden de toetsingskaders per kwaliteitscriterium met elkaar vergeleken.


4.1 Kwaliteitseisen
Vier vijfde van de gemeenten stelt kwaliteitseisen aan peuterspeelzalen, bij een vijfde van de gemeenten worden in het geheel geen kwaliteitseisen gesteld (zie tabel 4.1). Wel blijkt dat gemeenten kwaliteitseisen vooral aan gesubsidieerde peuterspeelzalen opleggen. Bij slechts een kwart van de gemeenten worden ook eisen gesteld aan ongesubsidieerde instellingen.

Tabel 4.1 Het stellen van kwaliteitseisen aan peuterspeelzalen N % Ja, aan gesubsidieerde en ongesubsidieerde peuterspeelzalen 29 26 Ja, maar alleen aan gesubsidieerde peuterspeelzalen 61 53 Nee of onbekend 22 19 Onbekend 2 2 Totaal 115 100

De helft van gemeenten hanteren uitsluitend kwaliteitseisen conform of gebaseerd op de modelverordening PSZ-werk VNG (zie tabel 4.2). Daarnaast geeft nog eens zestien procent naast andere bronnen ook de modelverorde- ning te gebruiken. Een vijfde van de gemeenten heeft uitsluitend eigen kwaliteitseisen geformuleerd. Daarnaast geeft nog eens zeventien procent aan naast andere bronnen ook eigen eisen te hanteren. Acht procent van de gemeenten gebruikt het toetsingskader Dagopvang.

Tabel 4.2 Achtergronden van kwaliteitseisen N* % Gebaseerd op de modelverordening PSZ-werk VNG 46 50 Gebaseerd op het toetsingskader Dagopvang 8 8 'Eigen' kwaliteitseisen van de gemeente 18 20 Modelverordening en toetsingskader 1 1 Modelverordening en eigen eisen 13 15 Toetsingskader en eigen eisen 1 1 Eigen eisen en Anders 1 1 Anders 3 3 Totaal 91 100
* Niet van toepassing: 24 casussen wegens geen beleid.

Een viertal gemeenten geeft aan het anders te doen dan de geformuleerde antwoordcategorieën. Deze gemeenten formuleren kwaliteitseisen op specifieke manieren:


24


· De oude modelverordening voor PSZ-werk wordt gehanteerd (twee gemeenten).

· De eisen van het vorige model kinderopvang worden gehanteerd. Dit was destijds bedoeld voor kinderopvang en peuterspeelzalen (twee gemeenten).


4.2 Kwaliteitseisen inrichting van de peuterspeelzaal Binnenruimte
De meeste gemeenten stellen eisen aan de oppervlakte van de binnenspeel- ruimte, slechts elf procent doet dat niet. Bijna een kwart stelt wel eisen aan de inrichting maar is niet op de hoogte van de specifieke inhoud van deze eisen (zie tabel 4.3).
De meeste gemeenten hanteren een oppervlakte-eis voor de binnenruimte van minimaal 3,5 m2 per kind. Deze kwaliteitseis komt overeen met zowel het TK PSZ-werk als het TK Dagopvang. Veertien procent hanteert een eis die lager ligt dan de 3,5 m2 en slechts vier procent geeft aan een eis te hanteren die hoger ligt dan de 3,5 m2 per kind.

Tabel 4.3 Eis oppervlakte binnenspeelruimte N* % Nee, geen beleid oppervlakte binnenruimte 10 11 Ja, minder 3,5 m2 (bruto) beschikbaar per kind 13 14 Ja, minimaal 3,5 m2 (bruto) beschikbaar per kind 35 40 Ja. meer dan 3,5 m2 (bruto) beschikbaar per kind 4 4 Anders 7 8 Weet niet 22 24 Totaal 91 100
* Niet van toepassing: 24 casussen.

Meer dan zestig procent van de gemeenten die kwaliteitseisen formuleren, stelt specifieke eisen aan de inrichting van de binnenspeelruimte. Iets meer dan een derde doet dat niet.

Tabel 4.4 Eis inrichting binnenspeelruimte N* % Ja 55 61 Nee 32 36 Weet niet 3 3
* Niet van toepassing: 24 casussen wegens geen beleid.

In het TK PSZ-werk worden geen aanvullende eisen gesteld ten aanzien van de inrichting (behalve dan dat het `passend' zou moeten zijn). De gemeenten die dat wel doen hanteren dus striktere eisen dan het TK PSZ-werk. In het TK Dagopvang worden wel twee aanvullende kwaliteitseisen gesteld ten aanzien
25

van de inrichting. Deze twee eisen worden door een aantal gemeenten genoemd:

· De binnenspeelruimte is ingericht in overeenstemming met het aantal peuters (23 gemeenten).

· De binnenspeelruimte is passend ingericht in overeenstemming met de leeftijd van de peuters (veertien gemeenten).

Buitenruimte
De meeste gemeenten stellen eisen ten aanzien van de oppervlakte van de binnenspeelruimte, slechts dertien procent doet dat niet (zie tabel 4.5). Bijna een kwart stelt wel eisen aan de oppervlakte van de buitenruimte maar is niet op de hoogte van de specifieke inhoud van deze eis. Het TK PSZ-werk eist 4 m2 oppervlakte per kind aan buitenspeelruimte. De meeste gemeenten conformeren hieraan. Bijna de helft hanteert deze eis. Het TK Dagopvang is minder streng, hierin wordt minimaal 3 m2 per kind als eis gehanteerd. Dertien procent van de gemeenten hanteert deze eis. Vijf gemeenten hebben een eis geformuleerd die niet is te herleiden naar de twee normeisen van de modelverordening en het toetsingskader.

Tabel 4.5 Eis oppervlakte buitenspeelruimte
N* % Nee, geen beleid voor oppervlakte buitenruimte 12 13 Ja, minimaal 3 m2 (bruto) beschikbaar per kind 12 13 Ja, minimaal 4 m2 (bruto) beschikbaar per kind 41 45 Ja, anders 5 5 Wel beleid, maar weet niet exacte criteria 21 23
* Niet van toepassing: 24 casussen wegens geen beleid.

Drie vijfde van de gemeenten die kwaliteitseisen formuleren, stelt ook eisen aan de specifieke inrichting van de buitenspeelruimte. Iets meer dan een derde doet dat niet.

Tabel 4.6 Eis inrichting buitenspeelruimte
N* % Ja 54 60 Nee 35 38 Weet niet 2 2
* Niet van toepassing: 24 casussen wegens geen beleid.


26

Het TK PSZ-werk worden geen aanvullende eisen gesteld ten aanzien van de buitenruimte (behalve dan dat het `passend' en `bereikbaar voor kinderen' zou moeten zijn). De gemeenten die dat wel doen hanteren dus striktere eisen dan de modelverordening. In het TK Dagopvang worden drie aanvullende kwaliteitseisen gesteld. Deze eisen worden door een aantal gemeenten genoemd:

· De buitenspeelruimte is toegankelijk voor kinderen (twaalf gemeenten).
· De buitenspeelruimte is aangrenzend aan de peuterspeelzaal (negen gemeenten).

· De buitenspeelruimte is passend ingericht in overeenstemming met de leeftijd van de peuters (acht gemeenten).

Groepsgrootte
Slechts vijf gemeenten geven aan geen beleid te hanteren ten aanzien van de groepsgrootte. Vijf andere gemeenten geven aan wel beleid te hanteren maar zijn niet op de hoogte van de exacte criteria (zie tabel 4.7). De kwaliteitseis uit het TK PSZ-werk omtrent de groepsomvang gaat uit van ten hoogste vijftien kinderen in een groep. Bijna een derde van de gemeenten conformeert zich aan deze norm. Bijna de helft van de gemeenten blijkt een hoger aantal te accepteren, namelijk meer dan maximaal vijftien kinderen. Het is mogelijk dat deze gemeenten de norm van het TK Dagopvang volgen, waarin wordt gesproken van maximaal zestien kinderen per groep. Het is echter ook mogelijk dat ze een nog ruimhartiger eis hanteren aan de groepsgrootte dan het toetsingskader met een groepsgrootte nog groter dan zestien kinderen per groep. Slechts een viertal gemeenten stelt striktere eisen van maximaal veertien of minder dan veertien kinderen per groep.

Tabel 4.7 Eis groepsgrootte
N* % Nee, geen beleid voor groepsgrootte 5 5 Ja, minder dan maximaal 14 kinderen per groep 2 2 Ja, maximaal 14 kinderen per groep 2 2 Ja, maximaal 15 kinderen per groep 28 31 Ja, meer dan maximaal 15 kinderen per groep 42 46 Ja, anders 7 8 Weet niet 5 5
* Niet van toepassing: 24 casussen wegens geen beleid.


4.3 Kwaliteitseisen zorg peuters
In zowel het TK PSZ-werk als het TK Dagopvang wordt een aantal kwaliteitseisen gesteld, specifiek gericht op de zorg voor peuters. De kwaliteitseis die het meest wordt gehanteerd, door bijna driekwart van de gemeenten, is de eis dat een instelling een pedagogisch beleidsplan zou moeten formuleren. Deze eis wordt in beide toetsingskaders gesteld. Daarnaast wordt door veel gemeenten de kwaliteitseis gehanteerd dat er een
27

risico-inventarisatie plaatsvindt op het gebied van veiligheid en gezondheid. Circa twee derde van de gemeenten hanteert de eis dat een instelling voor PSZ-werk een risico-inventarisatie moet uitvoeren ten aanzien van veiligheid en gezondheid (zie tabel 4.8).

Tabel 4.8 Eisen aan de zorg voor peuters
Ja Nee Weet niet N % N % N* % Pedagogisch beleidsplan 66 73 11 12 14 15 Risico-inventarisatie veiligheid 62 68 15 17 14 15 Risico-inventarisatie gezondheid 57 63 20 22 14 15
* Niet van toepassing: 24 casussen wegens geen beleid.

In het TK Dagopvang worden daarnaast nog uitgebreidere criteria gehanteerd over wat precies in het pedagogisch beleidsplan zou moeten worden opgenomen. In tabel 4.9 worden deze uitgebreidere criteria opgesomd (deze eisen zijn niet opgenomen in het TK PSZ-werk).
Bijna de helft van de gemeenten kent deze eisen niet en/of weet niet direct of deze worden gehanteerd in hun kwaliteitsbeleid. Circa de helft van de gemeenten denkt wel de eis te hanteren dat peuters voldoende mogelijkheden worden geboden om persoonlijke en sociale competenties te verwerven. Het waarborgen van de emotionele veiligheid is door twee vijfde van de gemeenten opgenomen in hun kwaliteitsbeleid. De overdracht van normen en waarden wordt door een derde van de gemeenten meegenomen in hun kwaliteitsbeleid.

Tabel 4.9 Uitgebreidere eisen pedagogisch beleidsplan Ja Nee Weet niet N* % N % N* % In het pedagogisch beleidsplan is uitgewerkt 46 51 5 5 40 44 hoe peuters voldoende mogelijkheden
worden geboden om persoonlijke
competenties te verwerven
In het pedagogisch beleidsplan is uitgewerkt 45 50 6 6 40 44 hoe peuters voldoende mogelijkheden
worden geboden om sociale competentie te
verwerven
In het pedagogisch beleidsplan is uitgewerkt 39 43 12 13 40 44 hoe sociaal-emotionele veiligheid van
peuters wordt gewaarborgd
In het pedagogisch beleidsplan is uitgewerkt 28 31 23 25 40 44 hoe de overdracht van normen en waarden
aan peuters wordt gewaarborgd

* Niet van toepassing: 24 casussen wegens geen beleid.


28


4.4 Kwaliteitseisen personeel
In beide toetsingskaders wordt een aantal eisen gesteld als het gaat om de aanwezigheid van personeel op groepen. De kwaliteitseisen uit het TK PSZ- werk als het gaat om het aantal leidsters zijn per ambitieniveau van de peuterspeelzaal gedefinieerd:

· Ambitieniveau 0: op een groep van maximaal 15 kinderen 2 begeleiders en
1 beroepskracht voor ten minste 50 procent van de openingsuren.
· Ambitieniveau 1: op een groep van maximaal 15 kinderen 1 begeleider en
1 beroepskracht.

· Ambitieniveau 2: op een groep van maximaal 15 kinderen 2 beroepskrachten.

Op basis van deze eisen kunnen we bepalen wat het TK PSZ-werk ongeveer voorschrijft als het gaat om de leidster/kindratio. Gemiddeld ligt de leidster/kind ratio volgens het TK PSZ-werk op ongeveer 7,5 kind per leidster. Dit kan niet helemaal exact worden vastgesteld omdat er in het TK PSZ-werk onderscheid wordt gemaakt tussen begeleiders en beroepskrachten en omdat er sprake is van drie verschillende niveaus met elk hun eigen eisen.

TK dagopvang:

· 1 leidster per 6 aanwezige kinderen van 2 - 3 jaar (leidster/kindratio van 6).
· 1 leidster per 8 aanwezige kinderen van 3 - 4 jaar (leidster/kindratio van 8).

Aantal leidsters
Slechts vijf gemeenten hanteren geen beleid als het gaat om het aantal leid(st)ers op de peutergroepen, vier gemeenten hanteren wel beleid maar kunnen niet de exacte eis benoemen (zie tabel 4.10). Ongeveer vier vijfde van de gemeenten hanteert de eis dat er minimaal één of meer dan één beroepskracht op de groep2 aanwezig zou moeten zijn.

Tabel 4.10 Eis aantal beroepskrachten per groep N* % Nee, geen beleid t.a.v. aantal leid(st)ers 5 5 Minder dan 1 beroepskracht per groep aanwezig 3 3 Minimaal 1 beroepskracht per groep aanwezig 47 52 Meer dan 1 beroepskracht per groep aanwezig 24 27 Anders, nl.: 8 8 Wel beleid, maar weet niet exacte criteria 4 4
* Niet van toepassing: 24 casussen wegens geen beleid.


2 Hierbij is in de vragenlijst geëxpliciteerd dat het gaat om personeel met een beroeps- kwalificatie zoals genoemd in de van toepassing zijnde CAO.


29

Leidster/kindratio
Als gevraagd wordt naar het aantal leid(st)ers per groep, inclusief leid(st)ers zonder geschikte opleiding, dan wordt er gemiddeld 1,8 leid(st)er per groep geëist, met een variatie tussen de één en de drie leid(st)ers per groep. Met deze gegevens kunnen we, gecombineerd met gegevens over de groepsgrootte, de ratio leidster/kind berekenen. Hierbij moet overigens wel worden vermeld dat de groepsgrootte bevraagd is met behulp van categorieën.3 De exacte aantallen zijn daarmee niet bekend. De ratio is dan ook een schatting.
De gemiddelde leidster/kindratio ligt op 9,2 kind per leidster (N = 73).4 Bijna zeventig procent van gemeenten hanteert een leidster/kindratio van 7,5 of acht kind per leidster. Dit komt redelijk overeen met de normen van beide toetsingskaders. In de onderstaande tabel is aangegeven hoe de precies leidster/kindratio er voor de gemeenten uitziet. Overigens zou het om een hogere leidster/kindratio gaan, als alleen wordt gekeken naar beroeps- krachten.

Tabel 4.11 Verdeling geschatte leidster/kindratio per peuterspeelzaalgroep Leidster/kindratio N %
5,00 kinderen per leidster 1 1,
5,33 kinderen per leidster 1 1
6,50 kinderen per leidster 1 1
7,00 kinderen per leidster 2 3
7,50 kinderen per leidster 17 23
8,00 kinderen per leidster 34 47
8,50 kinderen per leidster 3 4
9,00 kinderen per leidster 1 1
13,00 kinderen per leidster 1 1
15,00 kinderen per leidster 8 11
16,00 kinderen per leidster 4 5
18,00 kinderen per leidster 1 1 Totaal 73 100,0 Onbekend 42 Totaal 115

Uit de tabel blijkt dat toch nog achttien procent van de gemeenten een leidster/kindratio van meer dan tien aanhoudt. Veel van dergelijke peuterspeel- zalen werken overigens vaak standaard met één of twee extra vrijwilligers (vaak ouders) die op een groep meedraaien. Mochten eisen aan het PSZ-werk op dit vlak bijvoorbeeld meer richting het TK Dagopvang worden getrokken, dan zullen dergelijke speelzalen hogere personeelskosten gaan maken.


3 Als een gemeente aangaf de eis te hanteren `minder dan maximaal veertien kinderen', hebben we dit gelijkgesteld met maximaal dertien kinderen per groep. Als een gemeente aangaf de eis te hanteren `meer dan maximaal vijftien kinderen', hebben we dit gelijkgesteld met maximaal zestien kinderen per groep. Voor de overige categorieën `maximaal veertien kinderen' en `maximaal vijftien kinderen' is dit natuurlijk gelijkgesteld op een respectievelijke groepsgrootte van veertien en vijftien.


4 Er is geen onderscheid gemaakt tussen reguliere groepen en VVE-groepen (waar vaak een lagere leidster/kindratio geldt). Het gepresenteerde cijfer kan dus ook VVE-groepen bevatten.

30

Verklaring omtrent gedrag
In zowel het TK PSZ-werk als het TK Dagopvang wordt een verklaring omtrent gedrag geëist van begeleiders en beroepskrachten die werkzaam zijn in een peuterspeelzaal. Meer dan zestig procent van de gemeenten conformeert zich hieraan. Zeven procent hanteert een dergelijke norm alleen voor beroepskrachten en een vijfde hanteert geen enkele norm op dit vlak.

Tabel 4.12 Eis verklaring omtrent gedrag
N* % Ja 57 63 Ja, maar alleen voor beroepskrachten en niet voor begeleiders 7 7 Nee 20 22 Weet niet 7 8
* Niet van toepassing: 24 casussen wegens geen beleid.

In het TK PSZ-werk worden geen aanvullende eisen gesteld aan de voertaal5 die het personeel zou moeten gebruiken. Het merendeel van de gemeenten stelt dan ook geen eisen aan de voertaal (zie tabel 4.12). In het TK Dagopvang wordt wel de eis gehanteerd dat het personeel de voertaal bezigt. Een derde van de gemeenten blijkt deze eis ook te hanteren.

Tabel 4.13 Eis dat door het personeel in een peuterspeelzaal de voertaal wordt gebruikt
N* % Ja 30 33 Nee 58 64 Weet niet 3 3
* Niet van toepassing: 24 casussen wegens geen beleid.


4.5 Informatievoorziening
Een aantal kwaliteitseisen gaat over de specifieke informatievoorziening aan ouders. In zowel het TK PSZ-werk als het TK Dagopvang worden uitgebreide eisen gesteld aan de verplichting om ouders te informeren. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zeventig procent van de gemeenten dergelijke kwaliteitseisen hanteert. Slechts tien procent doet dit niet. Een vrij grote groep, een vijfde, is niet op de hoogte of men hier beleid op heeft geformuleerd. Bijna de helft van de gemeenten geeft daarnaast aan dat men nog andere eisen aan de informatievoorziening aan ouders stelt. In het TK PSZ-werk wordt niet de eis gesteld een oudercommissie in te stellen. Bijna twee vijfde van de gemeenten stelt dan ook geen eisen hieraan (zie tabel 4.13). In het TK Dagopvang is wel een verplichting opgenomen om een oudercommissie in te stellen. Twee vijfde van de gemeenten doet dit wel. Ook hier geldt dat een vijfde niet op de hoogte is of men hier beleid op heeft geformuleerd.

31

Tabel 4.14 Eisen aan informatievoorziening Ja Nee Weet niet N % N % N* % Verplichting tot informeren van de ouders 63 69 10 11 18 20 over het beleid van de peuterspeelzaal
Andere eisen aan de informatievoorziening 28 49 45 31 18 20 Verplichte instelling van een 35 38 38 42 18 20 oudercommissie

* Niet van toepassing: 24 casussen wegens geen beleid.


4.6 Eisen aan de organisatie
In de handreiking Peuterspeelzaalbeleid die de VNG heeft opgesteld en waarin ook de modelverordening wordt gepresenteerd, zijn nog een aantal aanvullende organisatiecriteria genoemd waar gemeenten eventueel op zouden kunnen letten als het gaat om het toetsen van de kwaliteit van instellingen voor PSZ-werk. Deze criteria worden niet expliciet genoemd in het TK PSZ-werk. We hebben de gemeenten echter wel gevraagd in hoeverre zij deze regels hanteren.

Ongeveer de helft van de gemeenten heeft deze criteria wel opgenomen in hun kwaliteitsbeleid (zie tabel 4.14). Elementen die het meest worden gebruikt, zijn het hanteren van het overdrachtformulier peuterspeelzaal-basisschool (67%), inbedding in lokaal beleid (64 %) en een specifieke op de VVE gerichte bevordering van de deskundigheid van de leid(st)ers (62%). Elementen die het minst worden genoemd in het kwaliteitsbeleid zijn de verplichting om de Wet klachtrecht cliënten zorgsector na te leven (20%) het sluiten van contracten met ouders (46%), en het hebben en toepassen van een peutervolgsysteem (46%).

Tabel 4.15 Organisatorische kwaliteitseisen Ja Nee Weet niet N* % N % N* % Hanteren van overdrachtformulier 61 67 19 21 11 12 peuterspeelzaal-basisschool
Inbedding in lokaal beleid 58 64 22 24 11 12 Specifieke op de VVE gerichte bevordering 56 62 24 26 11 12 van de deskundigheid van de leid(st)ers
Periodiek overleg netwerk nul- tot zesjarigen 50 55 30 33 11 12 Minimaal één kindbespreking met de ouders 45 50 35 38 11 12 Minimaal één jaarlijkse observatie van het kind 45 49 35 39 11 12 Contract met ouders 42 46 38 42 11 12 Hebben en toepassen van peutervolgsysteem 42 46 38 42 11 12 Verplichting om de Wet klachtrecht cliënten 18 20 62 68 11 12 zorgsector na te leven

* Niet van toepassing: 24 casussen wegens geen beleid.


5 De voertaal is Nederlands of indien van toepassing Fries, Nedersaksisch of Limburgs.
32


4.7 Meest en minst gebruikte kwaliteitseisen In deze paragraaf presenteren we een overzicht van alle eerdergenoemde kwaliteitsregels. Per kwaliteitsregel wordt in tabel 4.17 aangegeven welk percentage gemeenten deze eis hanteert. Als er per kwaliteitsregel verschillende antwoordcategorieën zijn6, wordt die categorie aangegeven die het meest wordt gebruikt door gemeenten. De regels zijn geordend in de mate waarin gemeenten deze regels hanteren. De eisen die het meest worden gehanteerd door gemeenten zijn:

· Het gebruik van een pedagogisch beleidsplan (73%).
· Verklaring omtrent goed gedrag (70%).
· Het houden van een risico-inventarisatie veiligheid (69%).

Eisen die het minst worden gehanteerd, zijn:
· Verplichting om de Wet klachtrecht cliënten zorgsector na te leven (20%).
· Binnenspeelruimte passend ingericht in overeenstemming met leeftijd peuters (15%).

· Buitenspeelruimte is toegankelijk voor kinderen (13%).
· Buitenspeelruimte is aangrenzend aan de peuterspeelzaal (10%).
· Buitenspeelruimte is passend ingericht in overeenstemming met de leeftijd van de peuters (9%).


6 Bijvoorbeeld: de kwaliteitseis oppervlakte binnenruimte heeft meerdere antwoord- categorieën, zoals minder, minimaal en meer dan 3,5 m2. In dat geval is de meest voorkomende categorie gepresenteerd, namelijk minimaal 3,5 m2 per kind.
---

Tabel 4.16 Overzicht van de verschillende kwaliteitseisen (N=91) Kwaliteitseis % TK TK PSZ-werk Dagopvang
· Pedagogisch beleidsplan 73 X X
· Verplichting tot informeren van de ouder over het 70 X X beleid

· Verklaring omtrent goed gedrag 69 X X
· Risico-inventarisatie veiligheid 68 X X
· Hanteren van overdrachtformulier peuterspeelzaal- 67 X basisschool*

· Risico-inventarisatie gezondheid 64 X X
· Inbedding in lokaal beleid* 64 X
· Specifieke op de VVE gerichte bevordering van de 62 X deskundigheid van de leid(st)ers*

· Periodiek overleg netwerk 0-6-jarigen* 55 X
· Minimaal één beroepskracht per groep aanwezig 52 X X
· In het pedagogisch beleidsplan is uitgewerkt hoe 51 X peuters voldoende mogelijkheden worden geboden om persoonlijke competenties te verwerven

· Minimaal één kindbespreking met de ouders* 51 X
· In het pedagogisch beleidsplan is uitgewerkt hoe 49 X peuters voldoende mogelijkheden worden geboden om sociale competenties te verwerven

· Minimaal één jaarlijkse observatie van het kind* 49 X
· Meer dan maximaal 15 kinderen per groep 46 X**
· Contract met ouders 46 X
· Hebben en toepassen van peutervolgsysteem* 46 X
· Buitenruimte heeft minimaal 4m2 beschikbaar per 45 X kind

· In het pedagogisch beleidsplan is uitgewerkt hoe 43 X sociaal-emotionele veiligheid van peuters wordt gewaarborgd

· Binnenruimte heeft minimaal 3,5 m2 beschikbaar per 40 X X kind

· Verplichte instelling oudercommissie 38 X
· Gebruik van voertaal 33 X
· In het pedagogisch beleidsplan is uitgewerkt hoe de 32 X overdracht van normen en waarden aan de peuters wordt gewaarborgd

· Andere eisen aan informatievoorziening 31
· Binnenspeelruimte ingericht in overeenstemming 25 X met aantal peuters

· Verplichting om de Wet klachtrecht cliënten 20 X zorgsector na te leven*

· Binnenspeelruimte passend ingericht in 15 X overeenstemming met leeftijd peuters

· Buitenspeelruimte is toegankelijk voor kinderen 13 X X
· Buitenspeelruimte is aangrenzend aan de 10 X peuterspeelzaal

· Buitenspeelruimte is passend ingericht in 9 X overeenstemming met de leeftijd van de peuters
* Deze norm is niet direct afkomstig uit het TK PSZ-werk, maar komt uit de handreiking Peuterspeelzaalbeleid die de modelverordening begeleidt.
** In het TK dagopvang wordt gesproken van maximaal zestien kinderen per groep. Er vallen in deze categorie wellicht ook gemeenten die een eis hanteren van meer dan zestien kinderen per groep.


34

Met tabel 4.16 is het ook mogelijk om na te gaan of nu vooral regels uit het TK PSZ-werk of regels uit het TK Dagopvang worden gehanteerd. In tabel 4.17 wordt ook aangegeven of een kwaliteitsregel (of de meest gehanteerde antwoordcategorie van een kwaliteitsregel) voorkomt in het TK PSZ-werk of het TK Dagopvang. Uit de tabel blijkt dat vooral regels worden gehanteerd die ook voorkomen in TK PSZ-werk. De eerste tien meest gebruikte eisen worden allemaal in het TK PSZ-werk genoemd. Overigens zijn deze ook vaak in het TK Dagopvang te vinden. De twee richtlijnen lopen niet veel uit elkaar als het gaat om de meest gehanteerde regels.

Een beperkt aantal gemeenten blijkt regels in het kwaliteitsbeleid op te nemen die niet in het TK PSZ-werk, maar wel in het TK Dagopvang blijken voor te komen. Het gaat dan bijvoorbeeld om aanvullende eisen van het pedagogisch plan en aanvullende eisen aan de inrichting van de binnen- en buitenruimte. Deze eisen worden echter door minder gemeenten gehanteerd. We verwijzen hierbij ook naar bijlage 3 waar de twee toetsingskaders met elkaar worden vergeleken. Ook uit deze bijlage blijkt dat het TK Dagopvang iets uitgebreidere kwaliteitsregels hanteert dan het TK PSZ-werk.

Geconcludeerd kan worden dat wat betreft de meest gebruikte criteria de toetsingskaders met elkaar overeenkomen. Het toetsingskader Dagopvang blijkt op een aantal punten iets uitgebreider dan het toetsingskader PSZ-werk.

Doelstellingen PSZ-werk en Dagopvang
De doelstelling van het peuterspeelzaalwerk kan worden omschreven als `het creëren van optimale ontwikkelkansen voor alle kinderen in de leeftijd van twee tot vier jaar door het aanbieden van veelzijdige en passende speel- mogelijkheden'.7
De peuterspeelzaal is een laagdrempelige voorziening die door ruim zestig procent van de twee- tot vierjarigen wordt bezocht en vervult een belangrijke rol in de ontwikkeling van het jonge kind. Tevens wordt in toenemende mate het belang onderkend van de rol van de peuterspeelzaal ter voorkoming en bestrijding van dreigende achterstanden, onder andere door de inzet van VVE- programma's (voor- en vroegschoolse educatie).
De primaire doelstelling van de sector kinderopvang is opvang verlenen aan kinderen, waardoor de combinatie arbeid en zorg mogelijk wordt gemaakt. Door verschillen in doelstelling volgen logischerwijze een aantal kenmerkende verschillen tussen de beide sectoren, zoals bijvoorbeeld:
- openingstijden en omvang van een dagdeel;
- al of niet open zijn tijdens schoolvakanties;
- regels ten aanzien van leeftijd van kinderen;
- aanwezigheid van slaapvoorziening;

- kosten.


7 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2002. Beleidsbrief peuterspeelzaalwerk, DJB/KO-2242693.

35

In overleg met de opdrachtgever is besloten om geen nader onderzoek te doen naar deze verschillen tussen de beide sectoren, zoals in eerste instantie wel was geformuleerd in onderzoeksvraag 11. Om na te gaan in hoeverre het bijvoorbeeld wenselijk zou zijn deze verschillen te laten bestaan, zou verder onderzoek nodig zijn.


4.8 Gemeenten met eigen kwaliteitseisen
Zijn gemeenten die eigen eisen hanteren nu minder streng of uitgebreid dan gemeenten die hun beleid baseren op de modelverordening of het toetsings- kader? Om deze vraag te beantwoorden zijn twee analyses verricht. In de eerste analyse is de groep gemeenten vergeleken die uitsluitend eigen kwaliteitseisen hanteert (21%) met gemeenten die zich onder andere op de modelverordening (65%) of het TK Dagopvang (10%) baseren. We hebben in de enquête de gemeenten over dertig kwaliteitsregels8 bevraagd. Per kwaliteitseis is gekeken of gemeenten met eigen beleid verschilden in het hanteren van de betreffende eis met gemeenten die zich baseren op de modelverordening of het TK Dagopvang. In tabel 4.17 worden de significante verschillen gepresenteerd. De drie groepen blijken significant te verschillen als het gaat om eisen aan de oppervlakte van de binnen- en buitenruimte, en of de instelling een contract met de ouders zou moeten afsluiten. Gemeenten die het kwaliteitsbeleid hebben gebaseerd op eigen eisen, hanteren iets minder vaak deze drie kwaliteitseisen. Geconcludeerd kan worden dat het kwaliteitsbeleid van gemeenten met eigen eisen niet erg verschilt van het kwaliteitsbeleid van gemeenten die gebaseerd op het TK PSZ-werk of het TK Dagopvang.

Tabel 4.17 Significante verschillen tussen gemeenten met kwaliteitsbeleid geba- seerd op eigen eisen, de modelverordening, het toetsingskader (1) Eigen eisen Modelverordening Toetsingskader Totaal % % % % Eisen aan oppervlakte 63 98 80 87 binnenruimte
Eisen aan oppervlakte 65 95 80 86 buitenruimte
Contract met ouders 25 60 67 53

Daarnaast hebben we een analyse uitgevoerd op het aantal kwaliteitsregels dat gemeenten hanteren. We hebben in de enquête de gemeenten over 30 kwaliteitsregels bevraagd. Uit de analyse blijkt dat gemeenten die onder andere de modelverordening of het toetsingskader gebruiken significant iets meer regels hanteren dan gemeenten die eigen kwaliteitseisen zeggen te gebruiken. In tabel 4.18 geven we een overzicht van het gemiddeld aantal


8 Negen van deze eisen worden niet genoemd het toetsingskader PSZ-werk, maar zijn afkomstig uit de handreiking die de modelverordening VNG begeleidt.
36

gehanteerde eisen zoals bekend bij de ondervraagde beleidsambtenaar. Gemeenten met een eigen kwaliteitsbeleid hanteren gemiddeld twaalf eisen, gemeenten die zich baseren op het TK PSZ-werk en het TK Dagopvang gemiddeld zestien eisen. Daarnaast kan worden geconcludeerd dat gemeenten gemiddeld genomen circa de helft van het aantal eisen hanteren, zoals nu bekend bij de beleidsambtenaren die wij hebben gesproken. Mocht het TK PSZ-werk landelijk verplicht worden ingevoerd, dan betekent dat er van peuterspeelzaalinstellingen wel meer zal gaan worden geëist dan nu het geval is. Uit de beide analyses wordt overigens ook duidelijk dat tussen gemeenten die zich op TK PSZ-werk en gemeenten die zich op het TK Dagopvang baseren nauwelijks significante verschillen optreden.

Tabel 4.18 Gemiddeld aantal gehanteerde eisen voor gemeenten met kwaliteitsbeleid gebaseerd op eigen eisen, de modelverordening, het toetsingskader (1)
Eigen eisen TK PSZ-werk TK Totaal N = 19 N = 59 Dagopvang N = 88 N = 10 Gemiddeld aantal 12,1 16,4 16,3 15,4 gehanteerde eisen

Uit deze analyses kan worden geconcludeerd dat het kwaliteitsbeleid van gemeenten die eigen eisen stellen toch over het algemeen redelijk overeenkomt met het kwaliteitsbeleid van gemeenten die zich baseren op de modelverordening VNG of het toetsingskader Dagopvang. Wel blijkt dat gemeenten die eigen eisen hanteren iets minder regels stellen dan de andere gemeenten.


4.9 Toezicht
Tot slot zijn nog een aantal vragen gesteld aan gemeenten betreffende het toezicht op de naleving van de gestelde kwaliteitseisen. Toezicht houden op de kwaliteit van peuterspeelzalen is een taak van de gemeente. Aan gemeenten is gevraagd of er toezicht wordt gehouden op de kwaliteit van instellingen voor PSZ-werk en op welke wijze dat toezicht is vormgegeven.

Het merendeel van de gemeenten houdt toezicht op instellingen voor PSZ- werk. Een derde houdt toezicht op zowel gesubsidieerde als ongesubsidieerde instellingen, meer dan de helft alleen op gesubsidieerde instellingen. Elf procent geeft aan geen toezicht te houden (zie tabel 4.15). Overigens is dit ook niet verwonderlijk: 24 gemeenten hadden immers aangegeven geen kwaliteitsbeleid te voeren en zullen dus ook geen toezicht te houden.


37

Tabel 4.19 Mate waarin toezicht wordt gehouden
N % Ja, bij gesubsidieerde en ongesubsidieerde peuterspeelzalen 35 31 Ja, alleen bij gesubsidieerde peuterspeelzalen 65 57 Ja, alleen bij ongesubsidieerde peuterspeelzalen 1 1 Nee 12 11 Weet niet 1 1 Totaal 115 100

In de gemeenten die wel toezicht houden, vindt de uitvoering van het toezicht in vrijwel alle gemeenten plaats door de GGD (90%). De GGD geeft adviezen op het gebied van hygiëne, veiligheid en gezondheid. Dit is direct ook de belangrijkste manier om toezicht te houden. Van de overige methoden om toezicht te houden wordt weinig gebruikgemaakt (zie tabel 4.16).

Tabel 4.20 Manieren waarop toezicht wordt gehouden Ja Nee N* % N % Bezoeken van de peuterspeelzalen door GGD 91 90 10 10 Een beleidsmedewerker van de gemeente bezoekt de 7 7 94 93 peuterspeelzalen
Een medewerker van bouw- en woningtoezicht bezoekt 3 3 98 97 de peuterspeelzalen
De brandweer bezoekt de peuterspeelzalen 5 5 96 95 Peuterspeelzalen moeten inzage geven in gegevens 3 3 98 97 (jaarverslag, begroting)
Anders 10 10 91 10
* Niet van toepassing: 13 casussen.


38


5 SAMENVATTING EN CONCLUSIES

Dit onderzoek is uitgevoerd om inzicht te bieden in de huidige verschillen in financiering en regelgeving tussen peuterspeelzaalwerk (PSZ-werk) en kinderopvang. Het onderzoek valt uiteen in twee delen, namelijk een telefonische enquête onder beleidsmedewerkers van gemeenten en een onderzoek onder instellingen van PSZ-werk. In dit hoofdstuk worden de belangrijkste bevindingen gepresenteerd.

Aanbod In 2006 waren er volgens onze schatting in totaal 1727 instellingen voor PSZ- werk, dit aantal is iets lager dan de voorgaande meting in 2000. Het grootste deel van de instellingen wordt gevormd door zelfstandige organisaties. Het lijkt erop dat er sprake is van een diversifiëring van het aanbod. Sinds 2001 is het aandeel zelfstandige organisaties gedaald ten opzichte van de drie andere typen peuterspeelzaalinstellingen (onderwijs-, welzijns- en kinderopvang- instellingen).
Ook de capaciteit van het aandeel kindplaatsen1 lijkt met vijf procent te zijn gedaald ten opzichte van de meting in 2000. In 2006 zou er sprake zijn van circa 235.000 kindplaatsen, in 2000 waren dit er nog 247.000.

Financiering Landelijke kosten van het PSZ-werk Vrijwel alle gemeenten subsidiëren het PSZ-werk op structurele basis. Grotere gemeenten besteden meer geld aan structurele subsidies dan kleine gemeenten, maar zij ondersteunen daarmee dan ook meer kindplaatsen. In
2006 zou het voor heel Nederland om een bedrag van 167 miljoen gaan aan structurele subsidies. Dit is meer dan een verdubbeling van het geschatte bedrag in 2000, dat, omgerekend naar euro's en gecorrigeerd voor de prijsindex, 73 miljoen euro bedroeg. Als belangrijkste reden voor deze stijging noemen gemeenten de gewenste voortgaande professionalisering. Het is mogelijk dat het bestuursakkoord nieuwe stijl (BANS Akkoord) tussen rijk, provincies en gemeenten over de versterking van het beleid van nul- tot zes jarigen hierbij sturend is geweest. Iets minder dan een derde van de gemeenten ondersteunt instellingen voor PSZ-werk daarnaast nog middels incidentele subsidies. Geëxtrapoleerd voor heel Nederland zou er iets meer dan 25 miljoen aan incidentele subsidies worden verstrekt.
Twee vijfde van de gemeenten is er niet van op de hoogte of en voor hoeveel een gemeentelijke tegemoetkoming wordt verstrekt voor ouderbijdrage. Bijna de helft geeft aan geen tegemoetkoming te verstrekken. Slechts veertien procent doet dit wel. Door het lage aantal is het niet mogelijk een valide schatting te geven van een landelijke beeld van de kosten die gemoeid zijn


1 In dit rapport wordt het begrip kindplaats als een rekeneenheid gebruikt, waarbij we de definitie van de MOgroep aanhouden (2007). Een kindplaats is een rekeneenheid die overeenkomt met twee dagdelen per week bezoek aan de peuterspeelzaal gedurende maximaal veertig weken per jaar. Een dagdeel in het PSZ-werk komt overeen met gemiddeld 2,8 uur.

39

met tegemoetkomingen in de ouderbijdrage.
In totaal zou er door gemeenten 193 miljoen euro worden besteed aan structurele en incidentele subsidies (exclusief VVE). Op basis van deze gegevens kan het subsidiebedrag per kindplaats worden berekend. Per kindplaats zou het gaan om een subsidiebedrag van 819 euro (exclusief VVE).

Indirecte subsidies
Naast financiële vergoedingen kunnen gemeenten via allerlei indirecte vormen instellingen voor PSZ-werk subsidiëren. In de praktijk blijken dergelijke indirecte vormen inderdaad voor te komen. Het gaat dan om het gebruik van accommodatie van gemeenten voor PSZ-werk via een lager huurtarief (bij iets meer dan een derde van de gemeenten), de inzet van gesubsidieerde arbeidskrachten (bij de helft van de gemeenten) en het leveren van gratis of goedkopere voorzieningen (bij circa tien procent). Wegens beperkingen in de dataverzameling is geen informatie beschikbaar van de omvang van indirecte subsidies.

Ontwikkelingen in het subsidiebeleid.
Bijna driekwart van de gemeenten geeft aan dat de subsidiebedragen in de afgelopen vijf jaar zijn toegenomen. De invoering van VVE-gelden blijkt maar in enkele gevallen van invloed te zijn geweest op het subsidiebeleid van gemeenten. Belangrijkste redenen voor de toename in subsidiegelden zijn:
· professionalisering/verhoging van de kwaliteit;
· andere beleidsprioritering;

· stijging van huisvestingskosten en personele kosten van het PSZ-werk;
· stijging van de beschikbare algemene middelen.

Tariefstructuur ouderbijdrage
Bijna zestig procent van de peuterspeelzaalinstellingen hanteert een inkomensafhankelijke bijdrage. Aan een gezin met een modaal inkomen wordt gemiddeld een inkomensafhankelijke bijdrage van 48 euro per maand gevraagd. Veertig procent van de peuterspeelzaalinstellingen legt ouders een vaste maandelijkse bijdrage op. De gemiddelde vaste ouderbijdrage per maand ligt op 36 euro. Bij veel peuterspeelzaalinstellingen wordt een dergelijke bijdrage voor elf van de twaalf maanden geïnd.

Totale inkomsten aan ouderbijdrage
Van 25 peuterspeelzaalinstellingen hebben we een overzicht gekregen van de totale inkomsten per jaar uit ouderbijdragen en het aantal peuterspeelplaatsen van de instelling. Op basis daarvan kon worden berekend dat de gemiddelde jaarlijkse ouderbijdrage circa 450 euro bedraagt. Voor de eerder geschatte
235.000 kindplaatsen zou dan in totaal door ouders 105 miljoen euro worden bijgedragen aan het peuterspeelzaalwerk.


40

Een voorzichtige schatting van de totale kosten per kindplaats (bestaande uit gemeentelijke subsidies en ouderbijdragen, maar exclusief VVE) zou dan circa
1270 euro bedragen.2 Deze cijfers moeten met overigens met enige voorzichtigheid worden gebruikt vanwege beperkte validiteit van het onderzoek onder peuterspeelzaalinstellingen.

Verborgen kosten
In dit rapport is een aantal schattingen gepresenteerd van de totale kosten van het peuterspeelzaalwerk bestaande uit subsidies en ouderbijdragen. Op dit moment wordt in de sector in grote mate gebruikgemaakt van vrijwilligers, waardoor sprake is van relatief lage personele kosten en overheadkosten. Ook worden soms lagere exploitatiekosten aan peuterspeelzaalinstellingen berekend, buiten de reguliere subsidiestromen. Dergelijke verborgen kosten zijn nu niet in de huidige schattingen ingecalculeerd.

Regelgeving Kwaliteitseisen
Circa twintig procent van de gemeenten hanteert geen kwaliteitseisen aan peuterspeelzaalinstellingen. Vier vijfde van de gemeenten stelt echter wel kwaliteitseisen aan het PSZ-werk. Deze eisen leggen ze iets vaker op aan gesubsidieerde instellingen en wat minder aan ongesubsidieerde instellingen. Vooral de modelverordening PSZ-werk VNG wordt als basis gebruikt om het eigen kwaliteitsbeleid vorm te geven (65%). Het toetsingskader Dagopvang speelt een wat minder grote rol (10%). Daarnaast heeft nog eens twintig procent eigen eisen opgesteld.
Het kwaliteitsbeleid van gemeenten met eigen eisen verschilt niet erg van het kwaliteitsbeleid van gemeenten gebaseerd op het TK PSZ-werk of het TK Dagopvang. Wel blijken gemeenten die eigen eisen hanteren iets minder regels te hanteren dan gemeenten die de modelverordening PSZ-werk VNG of het toetsingskader Dagopvang gebruiken

Eisen die veel gehanteerd worden zijn:
· Het gebruik van een pedagogisch beleidsplan (73%).
· Verklaring omtrent goed gedrag (70%).
· Het houden van een risico-inventarisatie veiligheid (69%).

Wat betreft de meest gebruikte criteria blijken de toetsingskaders redelijk met elkaar overeen te komen.

Eisen die het minst worden gehanteerd, zijn:
· Verplichting om de Wet klachtrecht cliënten zorgsector na te leven (20%).
· Binnenspeelruimte passend ingericht in overeenstemming met leeftijd peuters (15%).

· Buitenspeelruimte is toegankelijk voor kinderen (13%).


2 De MOgroep schat de totale kosten voor een peuterspeelzaal van ambitieniveau 2 op circa
1375 en voor ambitieniveau 1 op circa 1135 euro per maand. MOgroep (2007) Kengetallen bedrijfsvoering 2005 en expertmodellen bedrijfsvoering 2007 voor het peuterspeelzaalwerk. Utrecht: MOgroep.

41


· Buitenspeelruimte is aangrenzend aan de peuterspeelzaal (10%).
· Buitenspeelruimte is passend ingericht in overeenstemming met de leeftijd van de peuters (9%).

Overige verschillen in kwaliteitseisen
Uit de vergelijking van beide toetsingskader blijkt dat het toetsingskader Dagopvang op een aantal punten iets uitgebreider is dan het toetsingskader PSZ-werk. Het gaat dan bijvoorbeeld om aanvullende eisen van het pedagogisch plan en aanvullende eisen aan de inrichting van de binnen- en buitenruimte. Een beperkt aantal gemeenten blijkt deze regels in het kwaliteitsbeleid op te nemen. Op een drietal punten zijn de volgende verschillen nog noemenswaardig:


· Beroepskrachten
Op ambitieniveau 2 van het PSZ-werk worden ongeveer dezelfde eisen aan het aantal beroepskrachten gesteld als bij het TK Dagopvang. Voor ambitieniveau 0 en 1 worden minder strenge eisen gesteld. Omdat veel peuterspeelzalen functioneren op ambitieniveau 1, kan worden gesteld dat peuterspeelzalen in de praktijk nog veel met vrijwilligers werken (in combinatie met beroepskrachten), in vergelijking met de sector Dagopvang. In dit onderzoek is overigens niet de exacte verhouding gediplomeerde versus ongediplomeerde krachten onderzocht. Om hier uitspraken over te kunnen doen, zou nader onderzoek bij peuterspeelzaalinstellingen nodig zijn.

· Leidster/kindratio
De normen voor de leidster/kindratio voor beide toetsingskaders zijn ongeveer gelijk. De (gediplomeerde) leidster/kindratio ligt in het TK PSZ- werk is gemiddeld 7,5 kind per leidster. In het TK Dagopvang ligt deze op zes kinderen per (gediplomeerd) leidster bij twee- tot driejarigen, en acht kinderen per (gediplomeerd) leidster bij drie- tot vierjarigen. In ons onderzoek onder gemeenten blijkt dat gemiddeld genomen de gemeentelijke kwaliteitseis betreffende de leidster/kindratio op 9,2 kind per leidster ligt. Dit getal is overigens inclusief ongediplomeerde leidsters. Geconcludeerd kan worden dat de gemiddelde gemeentelijke kwaliteitseis van de leidster/kindratio op dit moment in het PSZ-werk nog onder de norm van het toetsingskader ligt.

· Buitenruimte
In het TK PSZ-werk wordt een strengere eis gehanteerd voor het oppervlak van de buitenruimte, namelijk vier m2 per kind, dan in het TK Dagopvang waarbij sprake is van drie m2 per kind.


42

BIJLAGEN


43


44

BIJLAGE 1

Methodische verantwoording
Deel 1: Enquête onder gemeenten

Responsoverzicht
Van de in totaal 250 gemeenten uit het steekproef zijn 247 contactpersonen achterhaald. De contactpersonen van deze 247 gemeenten hebben allemaal een uitnodigingsmail/brief ontvangen.

· elf gemeenten per post;

· 236 gemeenten per e-mail.

De medewerking aan dit onderzoek is erg goed te noemen. Er zijn slechts tien weigeringen gegeven. Voor het berekenen van de netto respons is gekeken naar het aantal geslaagde gesprekken en de weigeringen. Dit resulteert in een responspercentage van 92 procent.
Voor dit onderzoek was een doelstelling van honderd geslaagde gesprekken vastgesteld. Nadat deze target was behaald, is besloten geen verdere afspraken meer te maken. Alleen de al bestaande afspraken zijn wel gerealiseerd, de overige gemeenten hebben een e-mail ontvangen dat de medewerking niet meer nodig was. Uitzondering hierop waren afspraken met de grotere gemeenten, om ervoor te zorgen dat die voldoende in de respons aanwezig waren. In totaal zijn uiteindelijk 115 telefonische interviews afgenomen. Op basis van de 115 geslaagde gesprekken is de bruto respons
47 procent.

Tabel B1-1 Responsoverzicht per gemeente
N Bruto respons Netto respons (%) (%) Geslaagde gesprekken 115 47 92 In gesprek 8 3 Geen gehoor 31 13 Buiten veldwerkperiode 20 8 Weigering 10 4 Verkeerd telefoonnummer 2 1 Harde afspraken 32 13 Zachte afspraken 29 12 Totaal 247 100

Weging
Bij de analyse van het databestand is een weging toegepast. In de geconstrueerde weegfactor zijn de deelgemeenten van Amsterdam en Rotterdam meegenomen als waren het afzonderlijke steden. Met behulp van de weegfactor is gecorrigeerd voor de scheve verdeling als gevolg van de gestratificeerde steekproef. Ook is gecontroleerd of de responsgroep
45

representatief is naar geografische spreiding, wat het geval bleek te zijn. De resultaten uit dit rapport kunnen daarom worden gegeneraliseerd voor heel Nederland.
In de onderstaande tabel is per groottecategorie aangegeven wat de populatieomvang was, het steekproefkader en de respons. Op basis daarvan is een weegfactor gereconstrueerd.

Tabel B1-2 Constructie weegfactor
Populatie- Steekproef Respons Weegfactor omvang (N) (N) (N)
1 Minder dan 10.000 53 28 14 0,928266829 inwoners

2 10.000-
3 20.000-
4 50.000-
5 100.000-
6 250.000 inwoners of 30 17 61 1,226012793 meer
Totaal 469 250 115

In dit rapport worden voor een aantal belangrijke variabelen populatie- schattingen gepresenteerd. Op basis van de gegevens uit de enquête onder
115 gemeenten zijn schattingen gemaakt voor alle gemeenten in Nederland. Het gaat hierbij om schattingen met een onder- en bovengrens. Bij de berekening daarvan zijn symmetrische 95 procent betrouwbaarheidsintervallen gehanteerd.


1 Naast Utrecht en Den Haag hebben drie deelgemeenten van Amsterdam en een deelgemeente van Rotterdam deelgenomen aan de telefonische enquête.
46

BIJLAGE 2

Achtergrondkenmerken peuterspeelzaalinstellingen In deze bijlage beschrijven we kort een aantal achtergrondkenmerken van de
94 peuterspeelzaalinstellingen die zijn opgenomen in ons databestand voor onderzoeksdeel 2. De achtergrondinformatie kon niet op alle punten van alle
94 instellingen worden verkregen en is dus niet geheel compleet.

Omvang

· De peuterspeelzaalinstellingen uit ons onderzoek zijn variërend van omvang. Zo zijn er instellingen met één locatie, maar ook met een maximum van 54 locaties. In onze onderzoeksgroep ligt het gemiddeld aantal locaties op elf (N = 92).

· Ook het aantal kindplaatsen geeft een indicatie van de omvang. Van circa
40 procent van de instellingen (N = 37) hebben we deze informatie kunnen achterhalen. Het aantal kindplaatsen varieert tussen de 12 en 1400. Het gemiddelde ligt op 398 kindplaatsen.

Bezetting
Van twintig instellingen hebben we informatie betreffende de bezetting van die kindplaatsen. Deze ligt gemiddeld op negentig procent. Dit cijfer ligt iets lager in vergelijking met een gemiddelde bezettingsgraad van 94 procent uit de rapportage van de MOgroep.

Aantal dagdelen
In de meeste peuterspeelzalen is de standaardnorm dat kinderen de peuterspeelzaal voor twee dagdelen bezoeken. Vaak geldt voor VVE- programma's meerdere dagdelen, namelijk drie of vier.


47


48

BIJLAGE 3

Kwaliteitseisen PSZ-werk versus Kinderdagopvang In deze bijlage wordt het toetsingskader PSZ-werk (dat gebaseerd is op de modelverordening PSZ-werk van de VNG) vergeleken met het toetsingskader van de Dagopvang. Zoals uit deze bijlage blijkt is het toetsingskader Dagopvang op een aantal punten iets uitgebreider en stelt bijvoorbeeld ook normen betreffende de sociaal-emotionele veiligheid en de persoonlijke en sociale competenties van het personeel.

Toetsingskader PSZ-werk Toetsingskader Dagopvang Binnenspeelruimte
Elke groep beschikt over een vaste Er is minimaal 3,5 m2 bruto oppervlakte in de afzonderlijke groepsruimte. groepsruimte beschikbaar per kind, waaronder Er is minimaal 3,5 m2 bruto oppervlakte aan mede begrepen passend voor spelactiviteiten binnenspeelruimte beschikbaar per kind. ingerichte ruimtes buiten de groepsruimte. De binnenspeelruimte is passend ingericht. Binnenspeelruimte is ingericht in overeenstemming met het aantal peuters. Binnenspeelruimte is passend ingericht in overeenstemming met de leeftijd van de peuters.

Buitenspeelruimte
Er is minimaal 4 m2 bruto buitenspeelruimte Er is minimaal 3m2 bruto oppervlakte in de beschikbaar per aanwezig kind. groepsruimte beschikbaar per kind

De buitenspeelruimte is voor de kinderen Buitenspeelruimte is toegankelijk voor kinderen. bereikbaar. Buitenspeelruimte is aangrenzend aan de De buitenspeelruimte is passend ingericht. peuterspeelzaal. Buitenspeelruimte is passend ingericht in overeenstemming met de leeftijd van de peuters.

Groepsgrootte

1 De opvang vindt plaats in vaste groepen. 1 De opvang vindt plaats in stamgroepen .
2 De groep bestaat uit maximaal 15 kinderen in 2 De stamgroep bestaat uit maximaal 12 de leeftijd van twee tot vier jaar die gelijktijdig kinderen tot 1 jaar of maximaal 16 kinderen van aanwezig zijn. 0 tot 4 jaar waarvan maximaal 8 kinderen tot 1 jaar.

Personeel
Het aantal beroepskrachten en/of begeleiders De verhouding tussen het aantal per groep is conform het door de houder beroepskrachten en het aantal feitelijk gekozen ambitieniveau. De verhouding tussen gelijktijdig aanwezige kinderen in de stamgroep het aantal beroepskrachten en/of begeleiders bedraagt tenminste: en het aantal feitelijk gelijktijdig aanwezige Eén leidster per zes aanwezige kinderen van kinderen in de vaste groep bedraagt tenminste: twee tot drie jaar. Ambitieniveau 0 `spelen en ontmoeten' 2 Eén leidster aanwezig per acht aanwezige begeleiders en 1 beroepskracht voor tenminste kinderen van drie tot vier jaar.
50% van de openingsuren Indien conform de leidster/kindratio slechts één Ambitieniveau 1 `spelen, ontmoeten, beroepskracht in het kindercentrum aanwezig ontwikkelen en signaleren' 1 begeleider en 1 is, dan is ondersteuning van deze
49

Toetsingskader PSZ-werk Toetsingskader Dagopvang beroepskracht beroepskracht door een andere volwassene in Ambitieniveau 2 `spelen, ontmoeten, geval van calamiteiten geregeld. ontwikkelen, signaleren en ondersteunen' 2 Gedurende openingstijden van 10 uur en lander beroepskrachten worden ten hoogste drie uur per dag, niet aaneengesloten, minder beroepskrachten ingezet dan volgens de leidster-kind-ratio vereist is. Deze drie uur betreft alleen de tijd aan het begin (na opening) en aan het einde (voor sluiting) van de dag en tijdens de middagpauze. Minstens de helft van het aantal vereiste beroepskrachten wordt altijd ingezet als er tijdelijk wordt afgeweken van de leidster-kind- ratio. Alle beroepskrachten beschikken over de voor Alle beroepskrachten beschikken over de voor de werkzaamheden passende de werkzaamheden passende beroepskwalificatie zoals in de CAO-Welzijn en beroepskwalificatie zoals in de CAO- Maatschappelijke Dienstverlening is kinderopvang is opgenomen. opgenomen.
Alle BBL'ers worden altijd ingezet conform de voorwaarden van de CAO-kinderopvang.

Verklaring omtrent gedrag
Personen die als beroepskracht of begeleider Personen werkzaam bij het kindercentrum zijn werkzaam zijn bij de peuterspeelzaalwerk zijn in in bezit van een verklaring omtrent gedrag. het bezit van een verklaring omtrent het gedrag.
De verklaring omtrent het gedrag is bij De verklaring omtrent het gedrag is bij overleggen voor aanvang van de overleggen voor aanvang van de werkzaamheden niet ouder dan twee maanden werkzaamheden niet ouder dan twee maanden.

Voertaal
Niet genoemd. Gebruik van de voertaal De Nederlandse taal is de voertaal. Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de Friese of de streektaal mede als voertaal worden gebruikt. De in Nederland erkende streektalen zijn het Nedersaksisch en het Limburgs.

Ouders en informatie
De opvang geschiedt op basis van een
schriftelijke overeenkomst tussen houder en
ouder. In de schriftelijke overeenkomst zijn de
wederzijdse rechten en plichten opgenomen.
De houder van een peuterspeelzaal informeert Inhoud van de informatie voor ouders de ouder voorafgaand aan het aangaan van De houder informeert de ouders over het te deze overeenkomst in ieder geval over: voeren beleid. Het gaat hier om de volgende a. de plaatsingsprocedure en onderwerpen: het bieden van verantwoorde leveringsvoorwaarden; kinderopvang; het pedagogisch beleid; b. het gekozen ambitieniveau als bedoeld in voedingsaangelegenheden van algemene aard; artikel 3; het algemene beleid op het gebied van c. het te voeren beleid, waaronder het beleid opvoeding, veiligheid, gezondheid; de inzake veiligheid en gezondheid, alsmede het openingstijden; het beleid met betrekking tot pedagogisch beleid waarin vanuit de visie op de spel- en ontwikkelingsactiviteiten ten behoeve ontwikkeling van kinderen de visie op de van de kinderen; de vaststelling of wijziging van omgang met kinderen is beschreven; een regeling inzake de behandeling van d. de wijze en frequentie van informatie- klachten en het aanwijzen van personen die
50

Toetsingskader PSZ-werk Toetsingskader Dagopvang uitwisseling na plaatsing van het kind bij de belast worden met de behandeling van peuterspeelzaal. klachten; wijziging van de prijs van kinderopvang. De houder legt een afschrift van het inspectierapport op een voor ouders en personeel toegankelijke plaats. Relatie tussen de informatie voor ouders en de praktijk. De informatie is gedetailleerd genoeg om ouders een correct beeld van de praktijk te geven. De praktijk sluit aan bij de aan de ouders verstrekte informatie.

Oudercommissie
Niet genoemd. Reglement Het reglement omvat regels omtrent het aantal leden, de wijze van kiezen van de leden, de zittingsduur van de leden. Het reglement omvat geen regels omtrent werkwijze van de oudercommissie. Een wijziging van het reglement behoeft instemming van de oudercommissie De samenstelling van de oudercommissie De houder en het personeel is geen lid. De leden worden gekozen uit en door de ouders. Werkwijze De houder stelt de oudercommissie in de gelegenheid haar eigen werkwijze te bepalen. Adviesrecht De houder stelt de oudercommissie in staat haar adviesrecht te gebruiken over elk voorgenomen besluit met betrekking tot de genoemde onderwerpen. De houder verstrekt de oudercommissie tijdig en desgevraagd schriftelijk alle informatie die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft. Van een gevraagd advies van de oudercommissie wijkt de houder alleen af indien hij schriftelijk en gemotiveerd aangeeft dat het belang van de kinderopvang zich tegen het advies verzet. De houder stelt de oudercommissie in staat ook ongevraagd te adviseren over de genoemde onderwerpen.

Naleving Wet klachtrecht
Niet genoemd. De houder brengt de regeling op passende wijze onder de aandacht van ouders. Een houder ziet erop toe dat de klachtencommissie werkt met een reglement. De houder hanteert de termijn waarbinnen schriftelijk wordt gereageerd naar aanleiding van een oordeel van de klachtencommissie. De houder leeft geheimhoudingsplicht na.
51

Toetsingskader PSZ-werk Toetsingskader Dagopvang De houder draagt er zorg voor dat over elk kalenderjaar een openbaar verslag wordt opgesteld, waarin een minimaal aantal zaken wordt aangegeven. De houder zendt het verslag voor 1 juni van het daaropvolgende kalenderjaar aan de inspecteur (lees: GGD-inspecteur kinderopvang).

Risico-inventarisatie
Beleid veiligheid Beleid veiligheid De risico-inventarisatie beschrijft de De risico-inventarisatie beschrijft de veiligheidsrisico's die de opvang van kinderen in veiligheidsrisico's die de opvang van kinderen in alle voor kinderen toegankelijke ruimtes in de alle voor kinderen toegankelijke ruimtes in een peuterspeelzaalwerk met zich meebrengt. kindercentrum met zich meebrengt. De risico-inventarisatie beschrijft risico's op de De risico-inventarisatie beschrijft risico's op de thema's: verbranding, vergiftiging, verdrinking, thema's: verbranding, vergiftiging, verdrinking, valongevallen, verstikking, verwondingen, valongevallen, verstikking, verwondingen, beknelling, botsen, stoten, steken en snijden. beknelling, botsen, stoten, steken en snijden. Er is een plan van aanpak waarin is Er is een plan van aanpak waarin is aangegeven welke maatregelen op welk aangegeven welke maatregelen op welk moment worden genomen in verband met de moment worden genomen in verband met de risico's, alsmede de samenhang tussen de risico's, alsmede de samenhang tussen de maatregelen. maatregelen. Er is een registratie van ongevallen, waarbij per ongeval de aard en plaats van het ongeval, de leeftijd van het kind, de datum van het ongeval en een overzicht van te treffen maatregelen worden vermeld. Uitvoering beleid veiligheid Uitvoering beleid veiligheid De risico-inventarisatie is maximaal een jaar De risico-inventarisatie is maximaal een jaar oud en betreft de actuele situatie. oud en betreft de actuele situatie. De geïnventariseerde risico's zijn compleet en De geïnventariseerde risico's zijn compleet en komen overeen met de risico's in de praktijk. komen overeen met de risico's in de praktijk. Risico's worden gereduceerd door het nemen Risico's worden gereduceerd door het nemen van preventieve maatregelen. van preventieve maatregelen. Het plan van aanpak wordt uitgevoerd. Het plan van aanpak wordt uitgevoerd. De maatregelen zijn effectief en adequaat De maatregelen zijn effectief en adequaat gezien de risico's. gezien de risico's. Beroepskrachten en begeleiders zijn op de Beroepskrachten zijn op de hoogte van de hoogte van de risico's en de aanpak daarvan en risico's en de aanpak daarvan en handelen handelen conform het plan van aanpak. conform het plan van aanpak. Beleid gezondheid Beleid gezondheid De risico-inventarisatie beschrijft de De risico-inventarisatie beschrijft de gezondheidsrisico's die de opvang van kinderen gezondheidsrisico's die de opvang van kinderen in alle voor kinderen toegankelijke ruimtes in de in alle voor kinderen toegankelijke ruimtes in peuterspeelzaalwerk met zich meebrengt, een kindercentrum met zich meebrengt, waaronder de gezondheidsrisico's m.b.t. waaronder de gezondheidsrisico's m.b.t. producten en situaties. producten en situaties. De risico-inventarisatie beschrijft risico's op de De risico-inventarisatie beschrijft risico's op de thema's: ziektekiemen, binnenmilieu, thema's: ziektekiemen, binnenmilieu, buitenmilieu en medisch handelen. buitenmilieu en medisch handelen. Er is een plan van aanpak waarin is Er is een plan van aanpak waarin is aangegeven welke maatregelen op welk aangegeven welke maatregelen op welk moment worden genomen in verband met de moment worden genomen in verband met de risico's, alsmede de samenhang tussen de risico's, alsmede de samenhang tussen de maatregelen. maatregelen. Uitvoering beleid gezondheid Uitvoering beleid gezondheid
52

Toetsingskader PSZ-werk Toetsingskader Dagopvang De risico-inventarisatie is maximaal een jaar De risico-inventarisatie is maximaal een jaar oud en betreft de actuele situatie. oud en betreft de actuele situatie. De geïnventariseerde risico's zijn compleet en De geïnventariseerde risico's zijn compleet en komen overeen met de risico's in de praktijk. komen overeen met de risico's in de praktijk. Risico's worden gereduceerd door het nemen Risico's worden gereduceerd door het nemen van preventieve maatregelen. van preventieve maatregelen. Het plan van aanpak wordt uitgevoerd. Het plan van aanpak wordt uitgevoerd. De maatregelen zijn effectief en adequaat De maatregelen zijn effectief en adequaat gezien de risico's. gezien de risico's. Beroepskrachten en begeleiders zijn op de Beroepskrachten zijn op de hoogte van de hoogte van de risico's en de aanpak daarvan en risico's en de aanpak daarvan en handelen handelen conform het plan van aanpak. conform het plan van aanpak.

Beleidsplan
Pedagogisch beleidsplan Pedagogisch beleidsplan
1 Het pedagogisch beleidsplan beschrijft in In het pedagogisch beleidsplan zijn in duidelijke duidelijke en observeerbare termen de visie op en observeerbare termen de vier competenties de ontwikkeling van kinderen en visie op de uit de Wet kinderopvang uitgewerkt: emotionele omgang met kinderen. veiligheid, sociale competentie, persoonlijke Uitvoering beleid competentie en overdracht van normen en
2 De beroepskrachten en begeleiders kennen waarden. de inhoud van het pedagogisch beleidsplan. Het pedagogisch beleidsplan beschrijft in
3 De beroepskrachten en begeleiders handelen duidelijke en observeerbare termen de conform het pedagogisch beleidsplan. werkwijze, de maximale omvang en de leeftijdsopbouw van de stamgroep. Het pedagogisch beleidsplan beschrijft in duidelijke en observeerbare termen bij welke (spel)activiteiten kinderen hun stamgroep verlaten om gebruik te maken van een andere ruimte dan de groepsruimte. Het pedagogisch beleidsplan beschrijft in duidelijke en observeerbare termen hoe beroepskrachten bij hun werkzaamheden worden ondersteund door andere volwassenen. Uitvoering beleid De beroepskrachten kennen de inhoud van het pedagogisch beleidsplan. De beroepskrachten handelen conform het pedagogisch beleidsplan. Sociaal emotionele veiligheid
1 De beroepskracht communiceert met de kinderen.
2 De beroepskracht heeft een respectvolle houding naar de kinderen.
3 Er heerst een ontspannen, open sfeer in de groep.
4 De kinderen worden uitgenodigd tot participatie.
5 Kinderen hebben vaste beroepskrachten en bekende leeftijdsgenootjes om zich heen.
6 Er is informatieoverdracht tussen ouders en beroepskracht. Persoonlijke competentie
1 De beroepskracht ondersteunt en stimuleert individuele kinderen.
2 Er is een goede interactie tussen beroepskracht en individuele kinderen.
53

Toetsingskader PSZ-werk Toetsingskader Dagopvang
3 Kinderen hebben de mogelijkheid om eigen ervaringen op te doen middels spelmateriaal, activiteitenaanbod en inrichting.
4 Er is aandacht voor leermomenten. Hierbij is taal en motorisch spel van jonge kinderen extra belangrijk. Sociale competentie
1 De beroepskracht ondersteunt de kinderen in de interactie tussen kinderen onderling.
2 De beroepskracht ondersteunt de kinderen in het voorkomen en oplossen van conflicten.
3 De kinderen maken deel uit van het groepsgebeuren. Overdracht normen en waarden Afspraken, regels en omgangsvormen zijn aanwezig en duidelijk en worden aan de kinderen uitgelegd. Beroepskrachten geven zelf in hun spreken en handelen het goede voorbeeld.

Ambitieniveau
Het ambitieniveau komt overeen met de nvt praktijk, dat wil zeggen:
Ambitieniveau 0

- Onder begeleiding veilig spelen met andere kinderen
Ambitieniveau 1

- Onder begeleiding veilig spelen met andere kinderen

- Aandacht voor de sociaal-emotionele
ontwikkeling, taalontwikkeling, ontwikkeling
van creativiteit, de zintuigen en de motoriek
en de cognitieve ontwikkeling

- Signaleren van eventuele
ontwikkelingsachterstanden
Ambitieniveau 2

- Onder begeleiding veilig spelen met andere kinderen

- Aandacht voor de sociaal-emotionele
ontwikkeling, taalontwikkeling, ontwikkeling
van creativiteit, de zintuigen en de motoriek
en de cognitieve ontwikkeling

- Signaleren van eventuele
ontwikkelingsachterstanden

- Ondersteunen en stimuleren van sociaal-
emotionele ontwikkeling en de taal- en
cognitieve ontwikkeling

- Ondersteunen van ouders met
opvoedingsvragen

- Geven van effectieve aandacht aan peuters
met een (dreigende)
ontwikkelingsachterstand

Kwaliteitseisen op organisatieniveau
genoemd in handreiking VNG maar niet
expliciet opgenomen in modelverordening
Minimaal één jaarlijkse observatie van het kind.

54

Toetsingskader PSZ-werk Toetsingskader Dagopvang Minimaal één kindbespreking met de ouders.
Hanteren van overdrachtformulier peuterspeelzaal-
basisschool.
Periodiek overleg netwerk nul- tot zesjarigen.
Inbedding in lokaal beleid.
Hebben en toepassen van peutervolgsysteem.
Specifieke op de VVE gerichte bevordering van
de deskundigheid van de leidsters.


---


56