Raad van State


Uitspraak Raad van State
Zaaknummer: 200707226/1
Publicatie datum: maandag 19 november 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van
Hardinxveld-Giessendam
Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige
---


200707226/1.
Datum uitspraak: 19 november 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het
geding tussen onder meer:

, gevestigd respectievelijk wonend te ,

en

het college van burgemeester en wethouders van Hardinxveld-Giessendam,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 september 2007 heeft verweerder een melding van
voor de verandering van de inrichting op het
perceel te geaccepteerd.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 10 oktober 2007, bij de Raad van State ingekomen op 11
oktober 2007, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige
voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2007,
waar verzoekers, waarvan in persoon, vertegenwoordigd en
bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Rosmalen, en
verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.M.M. Scholtes, ambtenaar in
dienst van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid, en mr. E. Vos, ambtenaar
in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster gehoord, vertegenwoordigd door
---


2. Overwegingen

2.1. Gelet op artikel 6 van de Gemeenschappelijke Regeling Regio
Zuid-Holland Zuid, het Mandaatbesluit besluitvormende bevoegdheden
behorende bij de Gemeenschappelijke Regeling Regio Zuid-Holland Zuid,
het mandaatbesluit van de directeur van de Milieudienst Zuid-Holland
Zuid van 29 juni 2007 en het Mandaatbesluit gemeentebesturen (B&W) aan
de Milieudienst Zuid-Holland Zuid faalt het betoog van verzoekers dat
het besluit van 21 september 2007 onbevoegd door het hoofd van de
afdeling Vergunningen en Handhaving van de Milieudienst Zuid-Holland
Zuid namens verweerder is genomen.

2.2. Aan vergunninghoudster is op 23 maart 1995 een revisievergunning
als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
verleend voor het fabriceren van tuinhuisjes en blokhutten en
machinaal timmerwerk.

2.3. De melding heeft betrekking op het vervangen van een opslagloods,
een houten opslaggebouw en een reeds gedemonteerd(e) afdak/opslag door
een nieuwe loods, het verplaatsen van een gedeelte van de buitenopslag
naar de nieuwe loods en de vermindering van het aantal interne
transportbewegingen.

2.4. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt
een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen
van de inrichting of van de werking daarvan die niet in
overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of
de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet
leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die
de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden
beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:

a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan
waarvoor vergunning is verleend;

b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de
vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende
lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en

c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft
verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en
onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft
tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.

2.5. Verzoekers stellen dat verweerder de melding niet had mogen
accepteren, onder meer omdat door de grotere opslagcapaciteit de
verandering volgens hen zal leiden tot meer opslag, meer bewerking
en/of verwerking en meer aan- en afvoerbewegingen waardoor de geluid-,
stof- en geurhinder zal toenemen.

2.6. Volgens verweerder zal de voorziene wijziging niet leiden tot
nadelige gevolgen voor het milieu. Hij heeft er in dit verband op
gewezen dat door de verandering goederen en materialen efficiënter
worden opgeslagen dan in de vergunde situatie, waardoor de interne
transportbewegingen afnemen. Er zal daarom geen toename van geluid- of
stofhinder plaatsvinden. Ook zijn er volgens verweerder geen nadelige
gevolgen voor de geuremissie. Voorts is aangegeven dat de verandering
ertoe leidt dat minder materiaal buiten zal worden opgeslagen,
waardoor de visuele hinder voor omwonenden zal afnemen.

2.7. Voorop gesteld zij dat de melding niet kan worden geweigerd
uitsluitend op grond van de omstandigheid dat door de nieuw op te
richten opslaghal sprake is van een grotere opslagcapaciteit dan in de
eerder vergunde situatie. Eerst indien niet wordt voldaan aan de
voorwaarden van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer moet
de melding worden geweigerd. Naar het oordeel van de Voorzitter zijn
er onvoldoende aanknopingspunten om te veronderstellen dat de beoogde
verandering zal leiden tot meer geluid-, stof-, en geurhinder. De door
verzoekers genoemde veranderingen op de percelen en
zijn daarbij niet van belang, nu de melding daarop geen
betrekking heeft.

2.8. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor
het treffen van een voorlopige voorziening.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als
Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van
Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Duursma
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2007

195-378.

terug naar overzicht.. | print uitspraak..